Ga direct naar de content

Broedvogels in de randstad

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 4 1982

Broedvogels in de randstad
Een onderzoek naar de samenhang tussen de economische
ontwikkeling en de vogelstand
DRS. J. VAN DER STRAATEN*

Natuur en economie staan sinds de industriele revolutie op gespannen voet met elkaar.
Hoewel in de welvaartstheorie net bestaan van negatieve externe effecten die verbonden zijn aan de
voortbrenging van goederen en diensten, wet wordt erkend, weet de economische wetenschap
meestal niet goed raad met de afweging van economische milieubelangen. Dat er een directe
relatie kan zijn tussen economische ontwikkeling en de ontwikkeling van flora en fauna wordt in dit
artikel geillustreerd aan de hand van een onderzoek naar de broedvogelstand in de randstad. De auteur
zet uiteen dat ingrepen in net landschap die op economische gronden worden gedaan, uiteenlopende
gevolgen hebben voor verschillende soorten broedvogels. Deze veranderingen zijn in de economische
besluitvorming nooit serieus in overweging genomen.

Natuurlijke hulpbronnen als economisch verschijnsel
Economen hebben zich reeds lang beziggehouden met wat
wij vandaag de dag aanduiden met begrippen als milieu, natuur, natuurlijk evenwicht en natuurlijke hulpbronnen.
Klassieke economen gebruikten meestal termen als natuur of
grond. In hun gedachtengang waren arbeid en kapitaal niet
de enige produktiefactoren. Ook de natuur of de grond was
nodig als er iets moest worden geproduceerd. In de loop der
tijd heeft de produktiefactor natuur niet steeds een zelfde rol
gespeeld in de theorieen van economen. Dit ligt voor de hand,
aangezien de maatschappelijke situatie ten aanzien van natuurlijke hulpbronnen in de loop der tijd sterk wisselde.
De toenemende milieuproblemen en een dreigende schaarste
aan grondstoffen heeft de laatste decennia de belangstelling
onder economen voor deze problemen weer doen toenemen.
In dit artikel wordt verslag gedaan van een onderzoek dat
onlangs is verricht naar broedvogels in de randstad 1).
Vogels vormen een deel van wat wij gewend zijn aan te duiden
met de term natuur. Als zodanig zijn ze ook voor economen
van belang. Voor produktie en consumptie is immers ook de
aanwezigheid van de produktiefactor natuur een noodzakelijke voorwaarde. In dit artikel wordt gepoogd de relatie
tussen broedvogels in de randstad en het economisch proces
uit te werken.
Daartoe wordt eerst in het kort iets gezegd overde rol en de
plaats die de natuur in een aantal relevante economische
theorieen heeft ingenomen. Daarbij zal vooral aandacht
worden besteed aan de mogelijkheden om natuur te waarderen en deze zodoende een plaats te geven in de economische
besluitvorming. Daarna zal verslag worden gedaan van het in
de randstad verrichte onderzoek. De nadruk wordt gelegd
op de betekenis van broedvogels in de economische besluitvorming.

Voor de industriele revolutie behoorden de natuurlijke hulpbronnen hoofdzakelijk tot de van nature aanwezige kringlopen. Men oogstte wat door de natuur werd geproduceerd en
men bracht het afval weer in de natuur — en dus in de kringlopen — terug. Het grootste deel van de gebruikte grondstoffen had dan ook het karakter van een stroomgrootheid.
De meeste klassieke economen trokken hieruit de conclusie dat de beperkte beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen een beperkende factor voor het produktieniveau
was. De bevolkingstheorieen van Malthus 2) hingen nauw
samen met deze gedachtengang. Men meende dat de door
technologische ontwikkeling toegenomen produktie zou
worden gecompenseerd door een nog grotere toename van de
bevolking. De gedachte van John Stuart Mill over een
“steady state” 3) vind onder andere hierin zijn voedingsbodem.
In de loop van de negentiende eeuw veranderde onder invloed van de industriele revolutie de rol van de produktiefactor natuur in economische theorieen. De rol van de markt
als economisch ordeningsmechanisme kreeg steed meer aandacht. De gedachte aan een ..stationary state” werd geleidelijk naar de achtergrond gedrongen. De produktie breidde
zich in vele delen van West-Europa uit en de gedachte over
fundamentele beperkingen vervaagde geleidelijk.
De uitbreiding van de produktie hing echter samen met een
ingrijpende verandering van het gebruik van natuurlijke
hulpbronnen. IJzer en steenkool werden de belangrijke pijlers van het industrialisatieproces. Deze grondstof-enenergiedragers hadden echter een geheel ander karakter dan die uit de
periode voor de industriele revolutie. We hebben hier niet
meer te maken met stroomgrootheden, maar met voorraadgrootheden. Dat betekent dat deze hulpbronnen uit te putten
zijn. Het betekent ook dat de lozing van de bij produktie en

De natuur bij klassieke economen
Bij de klassieken speelde de produktiefactor natuur een
grote rol. Dit heeft zeker te maken met de overwegend agrarische maatschappij waarin men zich bevond. Men kon zich
toen nauwelijks voorstellen dat er zondereen belangrijke inzet van natuurlijke hulpbronnen produktie mogelijk was.
816

* De auteur is verbonden aan de vakgroep Regionale Economie van
de Katholieke Hogeschool Tilburg.
1) Vogelwerkgroep Avifauna West-Nederland, Randstad en broedvogels, Tilburg, 1981.
2) T. R. Malthus, An essay on the principle of population, Londen,
1798.

3) John Stuart Mill, Principles of political economy, Londen, 1886.

consumptie vrijkomende stoffen een ander karakter krijgt.
Stroomgrootheden horen per deflnitie in de kringloop thuis;
met voorraadgrootheden is dat niet het geval. Ze zijn vreemd
aan de kringlopen en verstoren deze dan ook als ze in het
milieu worden geloosd.
Deze fundamentele veranderingen zijn door economen in

de tweede helft van de negentiende eeuw en de eerste helft van
de twintigste eeuw niet onderkend. De zich steeds uitbreidende produkie maakte de gedachte aan beperkt beschikbare
hulpbronnen niet erg aannemelijk.

Het prijsmechanisme en de externe effecten
In de algemeen gangbare opvattingen zorgde het prijsmechanisme voor een optimale allocatie van produktiefactoren. Men onderkende wel dat er allerlei verstoringen optraden; deze verstoringen leidden in die opvatting echter niet
tot een fundamentele verandering in conclusies. Op deze
manier keek men ook tegen het milieuprobleem aan. Men gebruikte hiervoor de term ,,external diseconomy”, een term
die we in 1920 voor het eerst vinden bij Pigou 4). Men ging
van de gedachte uit dat het handelen van marktpartijen ook
de welvaart van niet-marktpartijen zou kunnen beinvloeden. Deze invloeden worden doorgaans externe effecten genoemd.
Externe effecten speelden echter hoogstens een zeer bescheiden rol in de theorie. Zo merkt Blaug op dat er sprake is
van ,,a common tendency in the interwar literature to regard
external economics as economic curiosa” 5). Deze verwaarlozing van het milieu als belangrijke variabele in de economische-theorievorming hangt samen met de maatschappelijke omstandigheden in deze periode. Een periode met massale
werkloosheid levert geen maatschappelijk klimaat waarin
veel plaats is voor problemen ten aanzien van het verbruik
en de aantasting van natuurlijke hulpbronnen.
De opbouwperiode na de tweede wereldoorlog leverde
evenmin aanknopingspunten voor een adequate behandeling
van het milieuprobleem op. Groei van de produktie en volledige werkgelegenheid waren doelstellingen die men veel
hoger aansloeg. Juist de uitbreiding van de produktie leidde
tot steeds meer vervuiling van het milieu. De confrontatie met
een steeds vuiler wordend milieu, leidde langzamerhand
echter tot een steeds geringere maatschappelijke acceptatie
van deze nevenverschijnselen.
Aan het einde van de jaren zestig verschijnen de eerste publikaties van economen op dit gebied. Het eerste belangrijke
werk op dit terrein werd geschreven door Mishan: The costs
of economic growth 6). Mishan grijpt in dit boek terug op het
werk van Pigou. Hij stelt dat de uitbreiding van de produktie
veel negatieve externe effecten met zich brengt en dat deze
uitbreiding per saldo leidt tot een daling van de welvaart.
Uiteraard is zo’n stalling niet te bewijzen, maar volgens
Mishan was evenmin te bewijzen dat stijging van de produktie tot een toename van de welvaart zou leiden. We komen
hier aan het moeilijke punt dat deze negatieve externe effecten voor een belangrijk deel niet in geld zijn uit te drukken.
Externe effecten vallen immers per definitie buiten het marktgebeuren. Deze problematiek heeft ertoe geleid dat Goudzwaard zich afvroeg of deze problematiek wel in de economie
thuishoorde. De titel van zijn proefschrift, Ongeprijsde
schaarste 7), geeft deze vraagstelling zeer juist weer. Zijnantwoord is duidelijk: als de economie voorspelbare uitspraken
wil blijven doen over actuele economische vraagstukken, dan
dient ze het milieuprobleem (de ongeprijsde schaarste) in
haar beschouwingen op te nemen. Doet ze dat niet, dan verliest ze haar maatschappelijke betekenis.
Deze uitspraak is niet wezenlijk weerlegd in de daaropvolgende periode. Er bestond wel zeer duidelijk verschil in inzicht over de manier waarop men in de economische-theorievorming het milieuprobleem diende op te nemen. Aan de
ene kant zijn er economen die ervan uitgaan dat het in principe gaat om een hinderlijke afwijking van een overigens beESB 11-8-1982

vredigend werkend prijsmechanisme. Daarnaast zijn er economen die veel fundamentelere problemen zien. Zo probeerde Hueting 8) het begrip negatief extern effect een concrete
inhoud te geven ten aanzien van waterverontreiniging. Bij
deze poging stootte Hueting op het probleem van de ongeprijsde schaarste. Het bepalen van kosten en opbrengsten
van iets dat zich in wezen buiten ‘de markt om voltrekt, leek
dan ook niet mogelijk. Het hoeft dan ook geen verbazing te

wekken dat anderen menen dat de huidige economische theorieen te kort schieten en dat fundamentele aanpassingen van
de theorie noodzakelijk zijn. Boulding en Daly zijn hiervan
wel de bekendste economen die deze mening hebben verkondigd 9).
Op grond van het voorgaande lijkt de conclusie gerechtvaardigd, dat er weinig eenstemmigheid onder economen is

over de manier waarop het milieuprobleem in de economische theorie geincorporeerd moet worden. Evenmin bestaat
er eenstemmigheid over wat men onder milieu of natuurlijke
hulpbronnen zou moeten verstaan. Het zou te ver gaan hier
op allerlei publikaties te wijzen waarin het om de aanpak

van deze vraagstelling gaat. Een uitspraak over ieder van deze
methoden van aanpak is dan ook niet mogelijk.

Onderzoek naar broedvogels in de randstad
Het vraagstuk van de samenhang tussen economisch handelen en milieu is op een bijzondere manier aan de orde gekomen in het onderzoek naar de broedvogelstand inde randstad. In de jaren 1973-1977 is er door ongeveer 350 vogeldeskundigen een kwantitatieve inventarisatie gemaakt van de
broedvogels in de randstad. Hieronder wordt verstaan de
provincie Zuid-Holland — exclusief de Alblasserwaard en de
Vijfherenlanden — en de provincie Noord-Holland bezuiden
het Noordzeekanaal — exclusief het Gooi. Deze gehele
oppervlakte werd verdeeld in 558 telgebieden van gemiddeld
646 ha. ledere medewerker aan het project inventariseerde
een of meer telgebieden. De inventariseerders ontvingen instructies over de manier van tellen, ten einde de resultaten zo
goed mogelijk vergelijkbaar te maken. In 400 telgebieden lijken de inventarisaties redelijk betrouwbaar te zijn uitgevoerd.
Uitgaande van de aantallen getelde vogels is het mogelijk
voor iedere soort de gemiddelde dichtheid per telgebied te berekenen. Op grond van deze gegevens zijn voor iedere broedvogelsoort verspreidingskaarten gemaakt, waarop in acht
klassen is weergegeven hoe de verspreiding in de randstad van
de desbetreffende soort is. Aan de hand van de broedgewoonten en het voedsel is getracht voor iedere soort de verspreiding zoals die op de kaart is ingetekend, te verklaren. Bij deze
behandeling per soort is ook aandacht besteed aan de invloed
van veranderingen in de vogelstand als gevolg van veranderingen in het landschap.
Veranderingen van het landschap in de randstad

Voor 1900

De oorzaken van de veranderingen in de vogelstand worden vooral duidelijk als we van de veranderingen in het landschap uitgaan. Het landschap komt immers tot stand als re-

4) A. C. Pigou, The economics of welfare, Londen, 1952 (eerste druk
1920).
5) M. Blaug, Economic theory in retrospect, 1962, biz. 366.

6) E. J. Mishan, The costs of economic growth, Londen, 1967.

7) B. Goudzwaard, Ongeprijsde schaarste, Den Haag, 1970.
8) R. Hueting, Nieuwe schaarste en economische groei, Amsterdam/Brussel, 1974.
9) K. E. Boulding, The economics of the coming spaceship earth,

New York, 1966; H. E. Daly, Toward a steady-state economy,
San Francisco, 1973.

817

sultante van het menselijk handelen, uitgaande van een gegeven natuurlijke situatie. De structuur van dit landschap
geeft de mogelijkheden aan voor het broaden door vogels in
een verscheidenheid aan soorten en dichtheden. De invloed
van de mens op het landschap is in de loop der tijd steeds sterker geworden. Vooral de laatste decennia heeft deze ontwikkeling zich versneld voortgezet. Oorspronkelijk beperkte
deze invloed zich tot de jacht en tot landbouw op enkele

slikken, zandplaten, biezengorzen, rietgorzen, grasgorzen en i
grienden. Deze gebieden worden agrarisch beheerd, maar ]
onder invloed van het getij kon dit alleen op een extensieve
manier.

plaatsen langs de binnenduinrand en op de oeverwallen van

overheerste, broedden grote aantallen weidevogels zoals

de Rijn- en Maasdelta. In dit verband is het van belang aandacht te besteden aan het ontstaan en de ontwikkeling van dit

grutto, tureluur, kemphaan, kievit en kwartelkoning. Daarnaast kwamen in deze weidegebieden grote aantallen gele

landschap.

kwikstaarten, veldleeuwerikken en graspiepers tot broeden.

Ongeveer ten tijde van de Romeinen bestond er in WestNederland een flinke duinenrij die een dik veenpakket daarachter goed beschermde. In de duinen waren enkele openin-

gen, waardoor het water van Rijn en Maas werd afgevoerd.
Maar de invloed van de zee nam omstreeks 400 na Christus
toe, waardoor vooral in Zuidwest-Nederland grote delen van

de duinenwal en het erachter liggende veen werden weggeslagen. Door de invloed van de zee was het Deltagebied in de

Op de hiervoor geschetste manier kwam een gevarieerd

landschap tot stand, dat ook nu nog voor een deel de genoemde structuur heeft. In dit landschap kwam een groot aantal
vogelsoorten tot broeden. In de veengebieden, waar veeteelt

De hoge grondwaterstand, de venige ondergrond en de ongelijke grasmat zorgden voor ideale voedselomstandigheden.
Deze vochtige graslanden boden ook voedsel aan soorten als
ooievaar, kerkuil, zwarte stern, torenvalk, zomertaling en
slobeend.
Als gevolg van het vervenen ontstonden meren, die voor
een deel weer dichtgroeiden tot moerassen; deze moerassen

en plassen boden ideale broedgelegenheid voor grote aantal-

periode van 400 tot ongeveer 900 na Christus onbewoonbaar.
In het gebied van de Delta in Zuidwest-Nederland vond na de

len reigerachtigen als aalscholver, blauwe reiger, roerdomp
en woudaapje. Het droogleggen van deze moerassen tot

doorbraken weer opslibbing plaats. De daardoor gevormde
platen raakten begroeid en kwamen ten opzichte van de waterspiegel steeds hoger te liggen. Na 900 was bewoning weer

droogmakerijen deed deze vogels voor een groot deel verdwijnen. Dit neemt niet weg dat moerasgebieden als de
Nieuwkoopsche Plassen nog steeds tot de belangrijkste broedplaatsen van Europa kunnen worden gerekend.
Langs de zeearmen op de buitendijkse gronden kwamen

mogelijk en random het jaar 1000 begon men de platen van

dijken te voorzien en ontstonden de Zuidhollandse eilanden.
In dezelfde periode begon men vanuit de oeverwallen van

— als gevolg van regelmatige overstraining door het getij —

de rivieren en veenstroompjes het veen van Holland te ontginnen. Hier lagen dikke bolvormige veenpakketten tussen

weinig grondbroeders tot broeden. In de hogere delen broed-

de oeverwallen van de rivieren en riviertjes. Door graven van

den kemphaan, gele kwikstaart en kwartelkoning. In de
grienden en rietgorzen kwamen rietzanger, rietgors, kleine

sloten en afvoerwateren ontwaterde men het veen en maakte

karekiet, waterral, baardmees en grote karekiet voor.

dit zo bewoonbaar. Door de ontwikkeling van windmolens

In de duingebieden kwamen veel soorten vogels voor. In de

kon men het water uit de polders malen. Deze ontginning van

duinbosjes broedden nachtegaal, grauwe klauwier, grasmus,

het veen nam een periode van enkele honderden jaren in be-

braamsluiper, heggemus en roodborst. In het kale duin

slag. Stukje bij beetje ontstonden zo de polders in het groene
hart. In de delta begon de invloed van de zee weer sterker te
worden. Het gevolg was dat omstreeks 1300-1400 door dijk-

doorbraak gebieden weer onder water stroomden. De
bekendste dijkdoorbraak in deze periode is de St. Elisabethsvloed van 1421, die grote delen van de polders in de delta wegspoelde. De Biesbosch is als gevolg hiervan ontstaan. De
duinenrij bleef evenmin op zijn plaats. Grote hoeveelheden

zand waaiden naar binnen, waardoor vlaktes aan de binnenduinrand onderstoven.
De grootste verandering in West-Nederland vond hierna
plaats in de veenpolders van het groene hart. De dikke laag
veen die hier was gevormd, bleek zeer geschikt als brandstof.
De turfwinning deed zijn intrede. De uitbreiding van de Hol-

landse steden in de Gouden Eeuw deed de vraag naar turf
sterk toenemen, waardoor grote delen van het veengebied
werden afgegraven tot op de daaronder liggende zeeklei.

Als gevolg hiervan ontstonden er vele meren. In de loop van

bouwden wulp, griel en tapuit hun nest. De duinen waren
toen over het algemeen vochtig waardoor er allerlei wateren moerasvogels tot broeden kwamen. Plaatselijk werden
jonge duinen en strandvlakten gevormd, waardoor broedgebieden ontstonden voor grote sterns, visdiefjes en plevieren.

De kop van het eiland Rozenburg, De Beer, was in dit opzicht
een heel bekend broedgebied.
Deze grote afwisseling van landschapstypen zorgden kortom voor een zeer gevarieerde broedvogelbevolking, die in
Europees verband van groot belang kan worden geacht.

Het landschap in de rands tad na 1900
Na ongeveer 1900 begint er een versnelling op te treden in

de processen die verandering van het landschap ten gevolge
hebben. De belangrijkste ontwikkelingen in dit verband zijn:
— de mechanisatie en rationalisatie van de agrarische sector;

de zeventiende en achttiende eeuw zijn veel van deze meren

— de afsluiting van de zeegaten;
— de zeewaartse expansie van het Rotterdamse haven- en

met behulp van molens drooggemalen en ontstonden droogmakerijen als de Zuidplaspolder en de Prins Alexanderpolder. Deze polders hebben een bodem van zeeklei, waarop

industriegebied;
— de verandering in de stedelijke structuur, als gevolg van
suburbanisatie, het bouwen van nieuwe steden en het

meestal akkerbouw wordt uitgeoefend. In de overgebleven

massale gebruik van de auto;

veenpolders was het grondwaterpeil hoog en werd overwegend veeteelt uitgeoefend. In de delta lagen binnendijkse polders met jonge zeeklei, waarop veelal akkerbouw plaatsvond.

— de infiltratie van grote duingebieden met oppervlakte-

Waar nog veenresten in de bodem zitten, die door de oprukkende zee destijds niet waren weggeslagen, is de bodem moeilijker te ontwateren en overheerst veeteelt.
In de buitendijkse gebieden in de Dordtsche en Sliedrechtsche Biesbosch, langs de Oude Maas, het Hollandsch Diep,

De rationalisatie en mechanisatie in de landbouw hangt
samen met het feit dat boeren steeds meer voor de markt gaan
werken. Hierdoor neemt hun afhankelijkheid van externe
factoren toe. De opkomst van de Europese Gemeenschappelijke markt versnelt dit proces. Steeds meer wordt relatief
dure arbeid vervangen door machines. De kostprijs daalt

de Grevelingen en het Haringvliet was de invoed van de zee
op velerlei manieren merkbaar. De westelijk gelegen gebie-

den werden bij vloed overstroomd met zout en brak water,
terwijl meer naar het oosten het zoete water overheerste.

water.

hierdoor en de produktiviteit stijgt aanzienlijk. Ook het landschap wordt steeds meer aangepast aan de noodzaak van kos-

tenminimalisatie in de landbouw.

Maar in het gehele gebied was sprake van een grote invloed

Verlaging van het grondwaterpeil leidt tot een betere be-

van het getij; twee maal per etmaal overstroomden de lager
gelegen buitendijkse delen. In deze getijdengebieden lagen

gaanbaarheid van het grasland met zware machines. Daar-

818

naast komt hierdoor in het voorjaar de grasgroei eerder op

gang, wat produktieverhogend werkt. Dit wordt ook bereikt
door verhoging van de bemesting. Het gras wordt hierdoor
hoger en minder goed doordringbaar voor vogels die op de
grond broeden. Verlaging van de grondwaterstand maakt het

nomen. Voorzieningen voor de particuliere auto nemen veel

ruimte in beslag en hadden ook een negatief effect op het

voedsel in de bodem voor weidevogels minder goed bereik-

woonklimaat. Deze ontwikkeling leidde weer tot een extra
impuls voor het wonen buiten de binnensteden, wat de versnippering van de open ruimte versterkte.

baar. Egalisatie van de grasmat, het bouwen van boerderijen
in de open gebieden, het rechttrekken van wegen, het steeds

Als gevolg van de slechte kwalheit van het Rijnwater en de
gestegen consumptie van leidingwater, werd omgezien naar

vroeger maaien en een hogere veebezetting per hectare zijn

andere bronnen. Het grondwater komt in de randstad zelden

andere maatregelen, die samenhangen met een moderne

in aanmerking, vanwege de vaak aanwezige zoute kwel. Het
grondwater in de duinen werd reeds in de vorige eeuw als
drinkwater gebruikt. Na de tweede wereldoorlog werd steeds
meer grondwater aan de duinen onttrokken, wat tot uitdrogingsverschijnselen leidde. Met behulp van infiltratie
van rivierwater trachtte men, voor het eerst in 1958, de capaciteit van de duinen te verhogen. Het rivierwater werd in de
ondergrond gebracht, waardoor weer vochtige duingebieden
ontstonden. Het ingelaten water is relatief voedselrijk, zodat
langs de oevers van plassen en infiltratiekanalen stikstofminnende ruigtekruiden opsloegen. Het karakter van de duinen
veranderde hierdoor ingrijpend. Grote delen van het duin
werden weer vochtig als voorheen, maar de vochtminnende
vegetatie bestond voortaan uit planten van een relatief voedselrijk milieu.

agrarische bedrijfsvoering.

De afsluiting van de zeegaten in het begin van de jaren
zeventig bracht grote veranderingen met zich voor de buiten-

dijkse gronden langsde Zuidhollandse getijdewateren. Door
het wegvallen van het getij veranderden de leefomstandigheden voor planten zeer plotseling. De oorspronkelijke riet-

en biezenvegetaties veranderden steeds meer in de richting
van een ruigte met hoge stikstofminnende planten. De uit-

droging van de buitendijkse gronden strekte zich ook uit tot
de grasgorzen. Ook deze gebieden verruigden in sterke mate.

Daarnaast werden grasgebieden intensiever bewerkt of werd
het grasland omgezet in akkerland. Bij de grienden speelde
verdroging een rol, maar de stagnerende afzet van griendhout
was ook een factor van betekenis. Grienden kapte men daardoor steeds minder en hoge bomen kwamen er voor in de

plaats. De oorspronkelijke kruidenrijke vegetatie maakte
veelal plaats voor brandnetelvelden.

Veranderingen in de vogelstand

Een geheel andere ontwikkeling vond er plaats in het zout

gebleven Grevelingenbekken. Onder invloed van het zoute
water bleef de vegetatie hier over grote delen laag of bleef de

bodem grotendeels kaal. Verruiging trad vooral op in de hogere delen op de voormalige schorren, waar ook opslag van vlier

optrad.
De zeewaartse expansie van Rotterdam hing samen met de
vergrote aanvoer van goederen en grondstoffen voor de

steeds toenemende produktie in het achterland. Met grote
voortvarendheid werd door het Rotterdamse gemeentebe-

stuur na de tweede wereldoorlog de ene haven na de andere

De hiervoor geschetste ontwikkelingen leidden tot een
sterke verandering van de vogelstand. Hierbij dient te worden
opgemerkt dat bepaalde soorten ook andere broed- en voedingsgewoonten kunnen aannemen. Zo breidde de blauwe
reiger zich in het groene hart sterk uit, wat te maken heeft met
een verbetering van de voedselsituatie voor deze soort. Daarnaast is deze soort de laatste jaren zijn voedsel ook steeds
meer in stedelijke en bewoonde gebieden gaan zoeken.
Dergelijke aanpassingen vinden we ook bij andere soorten
als houtduif, turkse tortel, merel, zanglijster en heggemus.

aangelegd. Uitgestrekte industriegebieden langs de oevers

De grootste veranderingen in de vogelstand traden echter

van de Nieuwe Maas en de Nieuwe Waterweg werden opge-

op als gevolg van de geschetste veranderingen in het landschap. Hierbij is uiteraard ook weer sprake van een zeker

spoten voor de petrochemische industrie. Botlek en Europoort kwamen nog tot stand zonder noemenswaardig verzet

van milieugroepen. Deze begonnen zich pas te verzetten bij de
voorgenomen aanleg van de Maasvlakte. De Maasvlakte
moest worden aangelegd op de kop van het eiland Rozenburg, het natuurgebied De Beer. Dit gebied was zeer belangrijk als vogelbroedgebied. Het bestond uit jonge duinen en
strandvlaktes. Het is geheel onder het opgespoten zand van
de Maasvlakte verdwenen. De zeewaartse en zuidelijke be-

grenzing van de Maasvlakte werd een heftig twistpunt tussen
de gemeente Rotterdam en actievoerders. Een te sterke zuidelijke uitbreiding zou de duinen van Voorne geheel of grotendeels van zee afsluiten. Uiteindelijk werd een compromis bereikt, waarbij de duinen van Voorne redelijk ongeschonden
bleven. Plannen uit het einde van de jaren zestig om geheel
Voorne-Putten, een groot deel van de Hoekse Waard en

Goeree-Overflakkee te bebouwen werden voorlopig in de ijskast gezet, waar deze na de verslechterde economise he situatie
van de jaren zeventig een geruisloze dood zijn gestorven.
Ook in het geheel van de bebouwde omgevingtraden grote
veranderingen op. In de oude steden nam de bevolking steeds
meer af. Men verhuisde of naar dorpen op het platteland of
naar nieuwe steden als Zoetermeer en de Bijlmer. Deze ontwikkeling was alleen mogelijk dank zij de vrij algemene beschikbaarheid van personenauto’s. Hiervoor waren snelwegen nodig, die in deze periode in hoog tempo werden aangelegd. De open ruimte van de randstad werd door deze ontwikkeling in sterke mate versnipperd. Op allerlei plaatsen
verschenen recreatieve voorzieningen, zoals tweede huisjes,
kampeerterreinen, jachthavens, bezoekerscentra, motels,
strandpaviljoens, parkeerplaatsen, ruiterpadenendergelijke.
De rust van de open ruimte verdween steeds meer. Tevens
verslechterde het woonklimaat in de binnensteden, die steeds
meer door commerciele activiteiten in beslag worden ge-

ESB 11-8-1982

aanpassingsproces bij de vogels. Als er een nieuw landschaps-

type ontstaat, zal de kolonisatie van zo’n gebied afhankelijk
zijn van het vermogen van vogelsoorten op deze nieuwe

situatie in te spelen. We kunnen de vogels het beste rangschikken in groepen, die verband houden met de verschillende

landschapstypen. De veranderingen in het aantal vogels treden ook vooral op na veranderingen die zich aan het landschap voltrekken. Globaal zijn de volgende groepen vogels in
aantal toegenomen:
— ,,watervogels”, zoals bijna alle soorten eenden, fuut,
meerkoet, blauwe reiger;
— meeuwen;

— bos- en parkvogels, zoals mezen, groenling, putter, heggemus, winterkoning, merel, zanglijster, houtsnip;
— roofvogels.
De watervogels hebben vooral geprofiteerd van de eutro-

fiering van het oppervlaktewater, waardoor meer voedsel in
de vorm van witvis en water- en moerasplanten beschikbaar
kwam. Daarnaast heeft vooral voor de eenden de infiltratie
van de duinen met rivierwater een grote rol gespeeld, waardoor nieuwe voedsel- en nestelgebieden ontstonden.
Meeuwen hebben vooral geprofiteerd van de vergrote hoeveelheid voedsel in de vorm van afval, de toegenomen vis-

vangst op zee en een grotere hoeveelheid bodemdieren in de
weilanden. Daarnaast heeft het staken van de vervolgingen
voor enkele meeuwsoorten ook een rol gespeeld.

Bos- en parkvogels hebben hun broedgebieden kunnen
uitbreiden als gevolg van de aanleg van groenstroken, perken
en tuinen in de voorsteden, die de laatste tijd zijn gebouwd.
De aanplant van besdragende heesters en de bijvoeding in de

winter spelen voor pimpelmees, koolmees, merel en groenling
vermoedelijk ook een rol. Door het afsluiten van de zeegaten
819

verdween het getij uit de grote Zuidhollandse wateren.

daardoor bepaalde vogelsoorten in aantal toenamen, is maar ]

Bodembroeders kregen nu de gelegenheid deze gebieden te

een toevalligheid. Niemand heeft de eutrofiering van het op-1

bewonen. Door het staken van de griendcultuur konden
bomen verder uitgroeien en kwam een nieuw broedgebied
voor bosvogels beschikbaar, zoals voor zwartkop, heggemus

en tjiftjaf.
Een aantal roofvogels is de laatste jaren in aantal toe-

genomen. De bruine kiekendief is daarvan wel het sprekendste voorbeeld. Naast andere oorzaken speelt in ieder geval het

verbod op bepaalde voor vogels gevaarlijke bestrijdingsmiddelen een rol.
Er zijn ook enkele groepen vogels waarvan het aantal nau-

welijks is veranderd, of waarvan niet duidelijk is hoe groot
het bestand vroeger was. Hierover is dus geen uitspraak

mogelijk.
We richten onze aandacht ten slotte op enkele vogelgroepen, die in aantal zijn afgenomen. Globaal gesproken

gaat het hier om de volgende groepen:
— ,,moerasvogels”, zoals aalscholver, kwak, woudaapje,

roerdomp, purperreiger, waterral, zwarte stern, visdief,
velduil, baardmannetje en rietgors;
— ,,weidevogels”, zoals ooievaar, tureluur, kemphaan, grutto, kwartelkoning, watersnip, paapje en gele kwikstaart;
— enkele uilen, met name steenuil en kerkuil;

— vogels van de kust en het open duin, zoals sterns, grauwe
klauwier, griel, wulp, nachtzwaluw en paapje.

De moerasvogels zijn vooral in aantal achteruitgegaan
door het verminderen van de oppervlakte aan moerassen.
Daarnaast speelt verruiging, verdroging en vegetatiesuccessie
een rol. Ook heeft recreatie met boten het bestand van enkele
soorten doen afnemen.
De weidevogels hebben te lijden gehad van de steeds door-

gaande mechanisatie en rationalisatie in de landbouw, gepaard gaande met verlaging van het waterpeil, hoge veebezetting, hoge mestgiften, en een intensieve bewerking van de

grasmat. Het bestand aan weidevogels neemteveneensaf door
de aanleg van wegen en het bebouwen van open gebieden.
De achteruitgang van het aantal steenuilen en kerkuilen
hangt samen met zowel een vermindering van de nestelge-

legenheid als een verslechtering van de voedselsituatie. In
ieder geval speelt de intensivering in de landbouw hier een rol.

De kustvogels zijn in aantal verminderd door het verdwijnen van geschikte broedgebieden, zoals De Beer. Daarnaast
heeft de watervervuiling en waarschijnlijk ook de afsluiting
van de zeegaten een negatieve invloed gehad. De recreatie in
de duinen heeft de vogels daar over het algemeen geen goed

pervlaktewater verdedigd met als doel de toeneming van be- ]
paalde vogelsoorten. Hetzelfde kan worden gezegd van de ԉۢ
vermindering in aantal die bij bepaalde groepen vogels is opgetreden. Zo is de achteruitgang in aantal van weidevogels
een toevallig neveneffect van de stijging van de produktiviteit
in de agrarische sector.
Dit betekent in feite, dat voor- en achteruitgang van het
milieu en met name van vogels bij een dergelijke wijze van besluitvorming zeer gemakkelijk tussen wal en schip terechtkomen. In principe zijn er twee mogelijkheden om deze processen beter te sturen. De ene is het ingrijpen ter plekke bij bepaalde negatieve ontwikkelingen; de andere is, pogen de gehele economische besluitvorming ,,milieuvriendelijk” te
maken.
De eerste mogelijkheid ligt vooral in het vlak van concrete
maatregelen. Zo kan men de achteruitgang in aantal van
moerasvogels inperken door het aankopen van moerassen als
reservaat. Daarnaast dient dan een aangepast beheer plaats te
vinden. Beperking van de recreatie is plaatselijk gewenst.
Het tegengaan van watervervuiling vraagt vergaande maatregelen ten aanzien van bepaalde produktieprocessen. Ten
aanzien van de achteruitgang in aantal van weidevogels ligt
de zaak moeilijker. Het aankopen van weidevogelreservaten
biedt slechts een plaatselijke oplossing, als daarbuiten de verlaging van het waterpeil en de intensivering van het grondgebruik verder gaat. Het veiligstellen van kustvogels vraagt
een gedegen aanpak van de waterverontreiniging, wat door
de internationale aspectengeeneenvoudige zaak is. Aankoop
en veiligstellen van goede broedgebieden dient eveneens
hoge prioriteit te hebben. Bewaking van broedgebieden in
terreinen met veel recreanten is van groot belang. Ook voor
de vogels van het open duin speelt recreatie een grote rol.
Het afsluiten van een beperkt aantal duingebieden is in dit
verband dan ook gewenst. Daarnaast dient een gericht beheer, onder andere het tegengaan van een verdere successie
van de vegetatie plaats te vinden. Dit is bij voorbeeld het geval op de drooggevallen slikken van Flakkee en op de Hompelvoet.
Al deze maatregelen zijn pas mogelijk als grote bedragen
uit de algemene middelen beschikbaar worden gesteld. Dit
gebeurt slechts als de politieke wil aanwezig is om het milieu
een hoge prioriteit te geven.
De economische besluitvorming

gedaan. Ook de vegetatiesuccessie en het verminderen van de
vorming van nieuwe duinen speelt voor enkele soorten een
rol.

Uit het voorgaande blijkt dat het belang van een gevarieerde broedvogelstand in de economische besluitvorming niet of

Ten slotte is er nog een groep vogels die waarschijnlijk in

nauwelijks expliciet aan bod komt. Investeringen vinden

aantal achteruitgaat als gevolg van ontwikkelingen in de

plaats op basis van gedecentraliseerde beslissingsprocessen,
waarbij specifieke milieubelangen niet aan de orde komen.
Het is op dit moment zelfs niet duidelijk op welke manier deze

overwinteringsgebieden, zols gekraagde roodstaart, grasmus, zomertaling en grauwe kiekendief.
Het is niet eenvoudig om deze voor- en achteruitgang te
waarderen. De moeilijkheid is dat men subjectieve gewichten
moet toekennen aan de vooruitgang van de ene groep en de

achteruitgang van de andere groep. In zijn algemeenheid kan
worden gesteld dat de meer gespecialiseerde soorten veelal

in aantal afnemen, en de minder gespecialiseerde soorten juist
toenemen. Dit hangt samen met de algemene nivellering van
het landschap.
Voor- of achteruitgang een toevallige zaak

De geschetste voor- en achteruitgang van bepaalde groe-

verschijnselen in de economische theorie plaats zouden kunnen vinden.
Voor het behoud van een gevarieerde broedvogelstand
moet een beroep worden gedaan op politieke organen. Men
kan in dit verband denken aan het beschikbaar stellen van

extra algemene middelen ten behoeve van de maatregelen
waarover in de vorige paragraaf werd gesproken. Het lijkt

erop dat deze weg niet zo eenvoudig te gaan is in een tijd
waarin sprake is van een algemene crisis in de Westeuropese
economic. Dat betekent dat de huidige maatschappelijke
situatie zeer weinig mogelijkheden biedt een specifiek milieubelang als een gevarieerde broedvogelstand in de randstad
tot zijn recht te laten komen.

pen vogels hangt samen met veranderingen die bij de produk-

tie en consumptie van goederen en diensten zijn opgetreden.
De effecten op de vogels hebben echter slechts een geringe rol

gespeeld bij de besluitvorming. De eutrofiering van het oppervlaktewater bij voorbeeld is een toevallig nevenverschijnsel van bepaalde produktie- en consumptieprocessen. Dat
820

Jan van der Straaten

Auteurs