Ga direct naar de content

Kleine tijden

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 31 1980

Kleine tijden
Sociale en economische ontwikkelingen in de periode 1916- 1929
PROF. DR. P.W. KLEIN

Inleiding
De eerste wereldoorlog en de daaropvolgende periode tot
de grote economische depressie in de jaren dertig is in
Nederland niet een sterk tot de verbeelding sprekend tijdvak.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat in de economische
geschiedschrijving slechts een enkeling een poging heeft
gewaagd de jaren 1914- 1930 te kenschetsen als een duidelijk
herkenbare historische periode, die zich door haar eigen
karakter onderscheidt van wat eraan voorafging en wat erop
volgde. De nestor van de Nederlandse economisch-historici,
I.J. Brugmans, besteedde er in zijn standaardwerk Paardenkracht en mensenmacht inderdaad een afzonderlijk hoofdstuk aan, dat hij de titel “Kentering” 1) meegaf. Blijkens de
belendende hoofdstuktitels ging het om de jaren van overgang
tussen het moderne kapitalisme (1870-1914) en het nieuwe
kapitalisme (1930-1940).
Is de periode daarmee afdoende gekenschetst? Nauwelijks.
Brugmans’ aanpak doet vermoeden, dat ook hij niet goed met
het tijdvak uit de voeten kon. Per slot van rekening zijn
termen als modern en nieuw kapitalisme vaag van inhoud,
zodat ook niet precies duidelijk is wat een overgang tussen die
twee fasen behelst. Natuurlijk verschaft Brugmans’ zeer gedegen beschrijving van de loop van het economische gebeuren
wat dit betreft heel wat feitelijke informatie. De reeks indringende overheidsmaatregelen, waartoe de toenemende schaarste in oorlogstijd noopte, komt uitvoerig aan de orde. De
oorlogsinvloeden op diverse bedrijfstakken, op sectoren, op
consumenten, op prijzen en inkomens, op de overheidsfinanciën worden nuchter en helder uit de doeken gedaan. Maar de
conclusie die daaraan wordt verbonden, doet toch wat magertjes aan: “De Wereldoorlog heeft Nederland op
economisch gebied voor grote moeilijkheden gesteld. In het
algemeen kan men zeggen dat aan deze moeilijkheden met
succes het hoofd is geboden, al zijn fouten niet uitgebleven.
Toen op 11november 1918de wapenstilstand kwam stond het
economische apparaat gereed om in de wereldhuishouding
zijn vroegere taak te vervullen.”
Kentering?
Kentering? Blijkbaar toch nauwelijks. De volkshuishouding stond immers gereed in het verleden gesponnen draden
weer op te nemen. Dat geschiedde met evident succes. Tien
jaren van wederopbouw – het zijn Brugmans’ woordenvolgden. In Nederland, dat buiten de daadwerkelijke strijd
was gebleven, verliep het herstel sneller dan elders, waar de
terugkeer naar normale verhoudingen pas in 1925 zijn beslag
kreeg. Voor Nederland bracht dit jaar slechts “de duidelijke
inzet van een conjunctuurverbetering”. Een kalme opgang
van het economische leven bleef daarna voortduren tot de
grote crisis de lijn doorbrak.
Maar misschien moet men het “weergaloze” voortschrijden
van de industrialisatie tijdens de jaren twintig vereenzelvigen
1428

met een kentering in de economische verhoudingen. Vooral
de “talrijke nieuwe takken van industrie” – elektriciteitsbedrijven, elektrotechnische industrie, olieraffinaderij, chemisch~ nijverheid, zoutwinning, margarinefabricage – veroorzaakten inderdaad zoiets als een tweede industriële revolutie.
Groei, modernisering, specialisatie en integratie hervormden
daarnaast het aanzien van talrijke oude bedrijfstakken als de
bierbrouwerij, de metaalindustrie, de scheeps- en werktuigbouwen de farmaceutische industrie. Landbouw, verkeer
_ luchtvaart en wegvervoer – en handel vertoonden tijdens
de jaren twintig overigens “eveneens opmerkelijke groeiverschijnselen”. De hele structuur van het Nederlandse produktieapparaat liet aldus ingrijpende veranderingen en vernieuwingen zien.
In hoeverre veranderde daarmee ook de economische orde?
Het valt niet met zekerheid op te maken uit Brugmans’
uiteenzettingen daaromtrent. Het economische beleid van de
overheid verschilde alvast niet wezenlijk van het vooroorlogse. In de binnenlandse en buitenlandse economische politiek bleef men klassiek-liberale thema’s bespelen.
Waarom dan toch van een kentering gesproken? Het blijkt
pas als Brugmans zich verdiept in het nieuwe kapitalisme van
de jaren dertig. Zijn blik is dan gericht op internationale
ontwikkelingen. De kentering blijkt te bestaan uit evenwichtsstoringen in de opzet en de structuur van het wereldkapitalisme. Daarin draaide Nederland overigens maar als een heel
klein, onbelangrijk radertje mee. Zo waren, in vergelijking tot
het vooroorlogse imperialisme na 1918 de economische expansiemogelijkheden afgenomen. Het economische stelsel
had bovendien ingeboet aan elasticiteit. Oligopolistische
markten vervingen immers de vrije concurrentie; zowel werkgevers als werknemers verenigden zich in machtige pressiegroepen. En ten slotte hadden politiek-staatkundige factoren
de samenhang In de wereldhuishouding doorbroken. Maar
eerst in 1929 bleek hoe wankel de hele structuur was geworden. Zo blijkt de kentering, die Brugmans voor ogen stond,
uiteindelijk te moeten worden gelokaliseerd buiten het nationale verband, in de internationale economische verhoudingen. In overeenstemming daarmee had Brugmans trouwens al
in een vroeger werk gesproken van een “kantelend tijdperk” 2). Het is een zienswijze welke voor de kleine en open
volkshuishouding, die Nederland nu eenmaal is, inderdaad
sterke geldingskracht heeft.
Het neemt niet weg dat Brugmans zich bij nader toezien met
deze visie toch niet op een wezenlijk ander standpunt stelt dan
de historici die, anders dan hij, de onderhavige periode niet
apart op de korrel hebben genomen, maar deze in breder
tijdsperspectief hebben willen zien. De aandacht concehtreert
zich immers doorgaans op heel het interbellum, dat dan min

I)!.J.
Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht. Sociaaleconomische geschiedenis van Nederland 1795-/940, ‘s-Gravenhage,
1961.
2) !.J. Brugmans, Kantelend tijdperk. Wereldbeeld 1919- 1939, Amsterdam, herdrukt 1965.

of meer als één samenhangend geheel wordt opgevat. Waar
Brugmans voor 1914-1930 van kentering spreekt, vat bijvoorbeeld Keesing heel de periode 1914-1939 bondig samen
in de term “overgangstijdperk” 3). Daarbij ging het dan om
“de geleidelijke terugdringing der vrije economie en de uiterst
langzame en zeer behoedzame omschakeling in de richting
van een sterk gebonden verkeer”. Nadere kennisneming van
Keesings uiteenzettingen daaromtrent laat zien dat deze
omschakeling vooral plaats had tijdens de jaren dertig. Het
daaraan voorafgaande gebeuren wordt zo haast ongemerkt
daarbij ingelijfd alsof er inderdaad sprake is geweest van een
continue, ononderbroken ontwikkeling.
In het algemeen moet men vaststellen, dat de catastrofale
dramatiek van een wereldcrisis en een wereldoorlog, waarin
Nederland nu daadwerkelijk werd meegesleurd, kennelijk
meer indruk heeft gemaakt op het historische bewustzijn dan
het daaraan voorafgaande tijdperk, dat er blijkbaar slechts
bleekjes tegen kan afsteken. De rimpelingen van de oorlogseconomie van 1914-1918 en het daarop volgende kalme
herstel schijnen zich inderdaad als probleemloos en spanningloos te presenteren, zodat men er eigenlijk alleen een soort
voorspel tot het echte gebeuren in wil zien. “Het heeft er
eigenaardig genoeg soms iets van alsof wij het interbellum
vanuit de malaisetijd terugblikkend dienen te beschrijven”,
constateerde onlangs de beste kenner van de economische
geschiedenis van dit tijdperk, Joh. de Vries 4). Zelf maakte hij
vervolgens wel degelijk helder onderscheid tussen de jaren
twintig en de jaren dertig. Tijdens het eerste decennium
overheerste “de evenwichtige economische expansie” van
voorheen, van vóór 1914. Ten gevolge van de dalende conjunctuur daarna verkreeg het streven naar behoud echter de
overhand op de expansie. Uitbreiding gevolgd door behoud
vormde aldus het wezenskenmerk van de economische ontwikkeling tijdens het interbellum.
Precies als Brugmans en Keesing wijt ook De Vries het
ineenstorten van de conjunctuur in de jaren dertig. aan
externe factoren en omstandigheden. De ontwikkelingen
binnen de volkshuishouding tijdens de jaren twintig waren
verantwoordelijk voor het uitbreken van de crisis, noch voor
de diepte en de duur van de daaropvolgende malaise. Daarmee sloot De Vries zich aan bij een vermaard artikel van Van
de Woestijne, waarin deze aantoonde, dat de beschikbare
economische informatie in de jaren twintig niemand aanleiding had kunnen geven tot sombere verwachtingen en voorspellingen. Alle relevante variabelen van de economische
barometer wezen immers systematisch en consistent op mooi
weer 5). Dat was ook in het buitenland het geval. Uitdrukkelijk ontkende Van de Woestijne dat men zich hier te lande
verkeerd liet voorlichten. Het was veeleer zo dat het de economische wetenschap, die zo prat ging op haar vermogen
steekhoudende maatschappelijke analyses te leveren, eenvoudig aan voorspellende waarde ontbrak. Was haar failliet
daarmee niet evident? Maar juist door zo nadrukkelijk de
samenhang tussen hausse en depre~sie ter discussie te stellen,
onttrok intussen ook Van de Woestijne de jaren twintig niet
aan de slagschaduw van de jaren dertig. De titel van zijn
artikel spreekt wat dit betreft boekdelen: “De goede jaren, die
aan de depressie voorafgingen”.
Zo verrees in de economische geschiedschrijving het kleurloze beeld van een tijdperk, dat slechts vage contouren
vertoont en zodoende nauwelijks blijvende sporen heeft
nagelaten. In het buitenland mag men de eerste wereldoorlog
beschouwen als een tragische en beslissende breuk in de
geschiedenis; in Nederland citeert men met instemming het
woord van de minister van Financiën tijdens de oorlog,
M.W.F. Treub: “Wij mogen van geluk spreken, wij hebben
geen ernstige brandwonden opgelopen!” Inderdaad vervolgde
Nederland na de oorlog zijn bedaarde ontwikkelingsgang van
voorheen. Op het gebied van de economische orde, noch op
dat van de economische groei schenen fundamentele veranderingen te zijn opgetreden. Zo gaat de eerste fase van het
interbellum schuil onder de tweede en lijkt heel die periode
een toonbeeld van voze wisselvalligheid.
ESB 24/31-12-1980

Enkele karakteristieken
Als men dan toch wil proberen het geheel eigen karakter
van die eerste fase op het spoor te komen, zal men de jaren
1914-1929 moeten isoleren van hun voor- en nageschiedenis.
Om te beginnen valt zo bezien de drastische verarming van de
volkshuishouding tijdens de eerste wereldoorlog op. De
opvatting dat Nederland zich ruimschoots en schaamteloos
aan de oorlogsellende van anderen heeft verrijkt, is wijd
verbreid maar daarom nog niet minder onjuist. Aanvankelijk
scheen Nederland inderdaad de wind in de zeilen te hebben.
Tussen 1914-1916 steeg het nationale inkomen, herleid naar
constante koopkracht, met liefst ruim 15%. Maar toen volgde
een even plotselinge als heftige terugslag. In 1918 bleek het
nationale inkomen ten opzichte van het vooroorlogse peil met
zo’n 12% te zijn gedaald.

Het jaar 1916 markeert trouWens ook in andere opzichten
een drastische ommekeer in ide Nederlandse oorlogseconomie. Tot dan toe was men er ondanks de ruime verdubbeling
van de groothandelsprijzen inl geslaagd de stijging van de
kosten van levensonderhoud binnen beperkte grenzen te
I:!ouden._Zij waren sedert 1913 met slechts zestien punten
gestegen. Daarbij liep de ontwikkeling echter sterk uit de
hand. Het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie was in
1918 met bijna twee derden gestegen. Duidelijk openbaarde
zich toen ook dat het bedrijfsleven tijdens de eerste oorlogsjaren onbezorgd uitverkoop had gehouden. Toen de onbeperkte duikbootoorlog in 1917 Nederland feitelijk afsneed van zijn
overzeese aanvoerlijnen bleek het land nauwelijks. meer te
. kunnen beschikken over voorraden grondstoffen, steenkool
en eindprodukten. De gevolgen werkten door op de binnenlandse produktie. De woningbouw was al sedert 1914 getroffen door sterke achteruitgang. In 1917 en 1918 werden slechts
6.000 respectievelijk 10.000 woningen voltooid tegen 23.000
in 1913. Ook de agrarische sector geraakte in moeilijkheden.
De voortbrenging van belangrijke voedingsmiddelen als
tarwe, suikerbieten en melk, die tot 1916 was toegenomen,
liep thans met sprongen achteruit. Alleen de aardappelproduktie kon met veel kunst-en vliegwerk nog enigszins worden
uitgebreid. Het nam niet weg, dat in het najaar van 1918 een
uiterst kritieke situatie was ontstaan. Een hongersnood stond
voor de deur. Hoezeer de bevolking was verzwakt bleek uit de
oplopende sterftecijfers. De Spaanse griep van 1918 was
daarbij verantwoordelijk voor een dramatische stijging. In
dat jaar lag de sterfte ruim 40% boven het vooroorlogse
niveau.
Nederland was door de oorlog verarmd. Maar velen waren
sterker verarmd dan anderen. Arbeiders, ambachtslui en
kleine neringdoenden – het merendeel van de bevolking
kortom – werd het zwaarst getroffen. Sommigen slaagden er
daarentegen in zich te verrijken, enkelingen zelfs op enorme
schaal. Exacte gegevens over de toenemende ongelijkheid in
de inkomensverdeling staan tot dusver maar mondjesmaat ter
beschikking. Onlangs echter heeft de historicus J.M:M: de
Meere wat dit betreft althans voor Amsterdam zeer belangwe’kkende gegevens gepubliceerd 6). Zijn cijfers hebben zeker
ook landelijke zeggingskracht. Volgens zijn berekeningen
vertoonde de ongelijkheidsstructuur vóór 1914 een tamelijk
statisch patroon. Tijdens de eerste wereldoorlog en de eerste
jaren daarna nam de ongelijkheid echter “enorm” toe. In
1917/ 1918 beschikte 0,5% van het totaal aantal aangeslagenen over bijna één derde van het totale inkomen! De verkla-

3) F.A.G. Keesing, De conjuncturele ontwikkeling van Nederlanden
de evolutie van de economischeoverheidspolitiek, Amsterdam, 1947.
4) Joh. de Vri,?s,Het economische leven in Nederland 1918- 1940,in:
Algemene geschiedenis der Nederlanden. dl. 14, Haarlem. 1979.Men
zie ook van dezelfde auteur: De Nederlandse economie tijdens de 20e
eeuw, Haarlem, 1977.
5) W.J. van de Woestijne, De goede jaren die aan de depressie
voorafgingen, Tijdschrift voor Geschiedenis. jg. 1969.
6) J.M.M. de Meere, Inkomensgra.i en -ongelijkheid te Amsterdam
1877-1940, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis. jg. 1979.
1429

!Ir

t

I
I
\

.

\
i\
,
ll’

!I
l’

I
!

ring voor dit feit school in de plotselinge opkomst van de
oorlogsprofiteurs,
de beruchte oweërs. De oorlogswinstbelasting, ingesteld in 1916, vermocht hun opmars allerminst te
stuiten. Daartegenover
verdween een deel van de laagste
belastingklassen uit het gezichtsveld. Velen werden als gevolg
van de voor hen verslechterende omstan~igheden
niet langer
aangeslagen. De armen en armsten zagen hun rijen met de
“nouveaux
pauvres” versterkt. Zo was evenals elders in
Europa de inkomensongelijkheid
tijdens de oorlog en met
name na 1916 sterk toegenomen.
Men kan daaruit veilig
afleiden, dat daardoor ook de maatschappelijke
tegenstellingen werden verhevigd en verscherpt.
De consequenties
daarvan voor de sociale en politieke
ontwikkelingen lagen voor de hand. Het lag niet in de-rede dat
zij, die door absolute en relatieve achteruitgang
van hun
materiële levensomstandigheden
werden getroffen, zich daarbij duurzaam zonder verzet zouden neerleggen. De vraag was
alleen op welke manier zij zouden proberen hun lot te
verbeteren: met revolutionaire gewelddadigheid
of via de weg
van ordelijke geleidelijkheid. In Nederland werd de keus al in
november 1918 op voor een ieder duidelijke wijze gemaakt.
De leider van de Sociaal-Democratische
Arbeiderspartij,
P.J.
Troelstra, die toen een ogenblik van een greep naar de macht
had gedroomd, moest weldra openlijk zijn” vergissing” toegeven. Zelfs bij zijn eigen aanhang had hij geen steun voor de
revolutie gevonden.
Moeilijker is het te zeggen wat de betekenis is geweest van
de toegenomen inkomensongelijkheid
voor de ontwikkelingen op economisch terrein. In de kring van de beleidsmakers
overheerste waarschijnlijk van meet af aan de overtuiging dat
de vrije werking van het marktmechanisme
voor het herstel
van normaal te achten verhoudingen
zou moeten zorgen.
Inderdaad haalde de conjuncturele
ontwikkeling
op korte
termijn heel wat kou uit de lucht. Van belang was in de eerste
plaats de conjuncturele hausse, die zich in de zomer van 1919
begon te ontwikkelen.
Zij zorgde in ieder geval voor het
opheffen van de nijpendste oorlogsschaarste
waardoor de
sociale spanning kon afnemen. “De stemming was opgewekt;
de overal optredende kooplust gaf de doorslag”, constateerde
Keesing bij zijn analyse van het toenmalige gebeuren.
Het optimisme kreeg ook vat op geesten die eigenlijk beter
hadden moeten weten. In het voorjaar van 1920 ontspon zich
in de kolommen van ESB een debat, dat in de geschiedschrijving een zekere vermaardheid
heeft gekregen. Inzet was de
geldpolitiek en met name de vraag of moest worden overgegaan tot onmiddellijk herstel van de gouden standaard, die
men in augustus 1914 noodgedwongen
had verlaten. Gezaghebbende economen als P.A. Diepenhorst,
H.W.C. Bordewijk, W.c.
Mees, C.A. Verrijn Stuart,
F. de Vries en
G. W.J. Bruins bepleitten in een gemeenschappelijke
verklaring het onmiddellijke herstel. Aan de ongewenste inflatoire
geld uitgifte van De Nederlandsche Bank die enkel tot prijsstijging leidde, zou zodoende een einde komen, meenden zij. “De
leer der inflationisten uit de 17e en 18e eeuw, als zoude het
economische leven baat vinden bij het bederf van het ruilmiddel … is te afdoend weerlegd, dan dat zij hier nog bestrijding
van noode zou hebben”, heette het niet zonder hooghartigheid in ESB van 15 mei 1920. Drie weken later werden deze
“economische theoretici” van ,repliek gediend door geharnaste tegenstanders
als A.G. Boissevain,
D. van Emden,
P.J. Oud – als minister van Financiën ontpopte hij zich later
als voorvechter van de gouden standaard – M. W.F. Treub
en F.M. Wibaut. Een deflatoir beleid, aldus hun stelling,
“beteekent nieuwe verstoring van de waarde van het geld, …
waarvan de gevolgen minstens zoo erg, zoo niet erger zouden
zijn dan die van inflatie”. Het hele debat raakte snel achterhaald -door de feiten. Nog vóór 1920 ten einde was, kampte
Nederland met een algemene malaise en een scherpe daling
der prijzen. Het herstel v~n de gouden standaard zou inderdaad te voorbarig zijn geweest. Toen het er in 1925 eindelijk
van kwam, geschiedde dat zonder problemen.
De emoties
waren inmiddels bedaard. Eén van de “theoretici” van 1920
– de hoogleraar Van Blom deelde in een mat artikel in ESB

1430

mee “dat blijdschap over den thans genomen stap overheerscht”.
Intussen had de malaise van 1920, die tot 1923 voortduurde, een heilzame uitwerking op de economische verhoudingen. Hoewel het bedrijfsleven daardoor uiteraard in moeilijkheden raakte, wist het zich toch effectief staande te houden.
De werkloosheid bleef beperkt, terwijl de reële inkomens per
hoofd onmiskenbaar
stegen. Van groot gewicht was daarbij
dat de malaise korte metten maakte met de toegenomen
inkomensongelijkheid.
“Even snel als de buitensporig rijken
waren opgekomen, zo snel is deze categorie ook weer verdwenen; na 1921 komt deze exorbitante concentratie van hogere
inkomens niet meer voor. Door de sterke toename van de
lagere inkomensgroepen…
nam de ongelijkheid
sedert
1921/1922 sterk af. .. “, constateerde De Meere. De moderne
economische
groei, die hier te lande volgens de jongste
inzichten in 1895 van start was gegaan, heeft volgens De
Meere pas in de jaren twintig zijn tegenhanger
gevonden
in een “sociale revolutie, in de zin van het in versneld tempo
kleiner worden van de materiële ongelijkheid”.
Het is dit
aspect – dat tot dusver in de economische geschiedschrijving
nog onvoldoende is belicht – dat aan de eerste fase van het
interbellum een uniek en geheel eigen karakter verleent.

Economische

orde en economische

politiek

Hoe verwonderlijk
is het immers, dat deze afnemende
materiële ongelijkheid plaatsgreep zonder spectaculaire versnellingen in het structurele groeitempo en zonder ingrijpende
wijzigingen in de economische
orde! Plaatst men de jaren
twintig in het perspectief van de ontwikkeling
op langere
termijn dan blijkt overigens wel degelijk sprake te zijn geweest
van een zekere versnelling van de groei. De jaarlijkse bevolkingsgroei van 1,4% evenaarde weliswaar slechts precies de
gemiddelde bevolkingsgroei tussen 1900- 1970, maar de jaarlijkse toeneming der reële inkomens – totaal en per hoofd
van 3,8% respectievelijk 2,4% – overtrof. niet onaanzienlijk
de desbetreffende gemiddelden van 3% en 1,6% van heel de
periode 1900-19707).
Maar dit beeld van de inkomensontwikkeling is onzuiver. Het wordt vertroebeld door de ongelijkmatige invoering van de arbeidstijdverkorting
en wisselvallige bewegingen in de ruilvoet. Daarom is het veelzeggend
dat de investeringen in de jaren twintig nog maar 14% van het
bruto nationaal produkt vereisten tegen liefst bijna 25% in de
jaren vijftig en zestig. Men kan veilig aannemen dat de
groeiversnelling
tijdens de jaren twintig niet onaanzienlijk
ten achter bleef bij de zeer spectaculaire groeiversnelling na
afloop van de tweede wereldoorlog.
Daarbij valt te bedenken dat de jaren twintig zich voorts
kenmerkten door een voor moderne tijden ongekend fenomeen: prijsstabiliteit!
De invoerprijzen liepen iets terug, de
arbeidskosten
– kom daar nu eens om – veranderden nauwelijks bij een werkloosheid van 3 à 4%. En de consument was
nog koning. Het particuliere verbruik nam 72% van het bruto
nationaal produkt voor zijn rekening. Voor liefhebbers zij
vermeld dat het percentage sindsdien is gezakt tot 57%. Voeg
daarbij dat de lopende rekening van de betalingsbalans
bij
voortduring
een bevredigend
surplus liet zien en men zal
moeten toegeven dat het destijds aangenaam
regeren moet
zijn geweest.
Maar zie: op economisch terrein werd nauwelijks geregeerd. Heel die ontwikkeling voltrok zich immers onder het
liberale beginsel van vrijheid blijheid. Zeker, de overheidsuitgaven waren in vergelijking tot voor de oorlog gestegen van
11% van het nationaal inkomen tot 17%. De belastingdruk
was dienovereenkomstig
toegenomen van 8% tot 13%: Maar
de overheid maakte zich in het economisch
proces niet

7) Ontleend aan: Centraal Planbureau, De Nederlandse economie in
1970. ‘s-Gravenhage, 1966, Bijlage A.

werkelijk breed. De toeneming der overheidsbestedingen
kwam op het conto van het onderwijs en dat van de weg- en
waterbouw, die de bestaansbasis der natie alleen maar versterkten. De economische politiek bleef daarbij onverhuld
liberaal van toonzetting en inhoud. Vrijhandel en onbeperkte
mededinging was en bleef het parool. Dat het daarbij inderdaad zou blijven was anno 1918 echter allerminst zo gewis
als het tien jaar later – en sedertdien! – mocht schijnen.
De politiek-staatkundige ontwikkelingen en verhoudingen
gaven in dit opzicht geen enkele garantie. De verscherping van
de maatschappelijke tegenstellingen tijdens de oorlog, waarop Troelstra had gedacht te kunnen rekenen, ontlaadden zich
dan weliswaar niet in een revolutie, maar dat betekende nog
niet dat fundamentele staatkundige hervormingen achterwege konden blijven. Zij culmineerden in het algemeen kiesrecht. Het lag nu voor de hand dat daarvan gebruik zou
worden gemaakt om ook de economische orde te hervormen.
Velen hoopten het, velen vreesden het, velen vergisten zich.
Zeker, nog in 1919 werd de 45-urige werkweek een wettelijk
feit. Maar al gauw bleek dat de uitvoering daarvan grote
moeilijkheden ondervond als gevolg van de daaraan verbonden kosten. De malaise van het begin der jaren twintig bracht
onder tandengeknars van de arbeidende klasse zelfs opnieuw
langere werktijden.
Weldra legde het parlement bovendien getuigenis af van
zijn onbekwaamheid om te fungeren als motor van sociaaleconomische hervormingen. Het bleef feitelijk steken in de
ban van verouderde tegenstellingen tussen rechts-eonfessioneel en links-niet-eonfessioneel, af en toe verlevendigd door
interconfessioneel gekrakeel. Het had in sociaal-economisch
opzicht allemaal niets te betekenen. Inzake economische
vraagstukken waren de confessionelen verdeeld. Het leidde
hunnerzijds tot onduidelijk stellingnemen. Dank zij hun
emancipatie hadden protestanten en katholieken voor het
eerst het heft van de politieke macht stevig in handen.
Liberalen en socialisten, die wel degelijk duidelijke denkbeelden omtrent de sociaal-economische orde verkondigden,
bleven gedoemd tot betrekkelijke machteloosheid. Naarmate
de gestage opgang in de jaren twintig het vraagstuk van de
sociaal-economische orde van zijn dringendste urgentie ontdeed, konden de confessionele partijen zich veilig handhaven
zonder zich te compromitteren met gedurfde uitspraken of

ingrepen. De bestaande frustraties en onlustgevoelens ontlaadden zich binnen dit weinig inspirerende kader van de
parlementaire democratie in stemmenwinst van steriele en
machteloze splinterpartijen.
Tot welk een geringe inzet de politieke partijen geprikkeld
werden, blijkt uit de aanvankelijk zo levendige discussie over
inspraak- en medezeggenschapsregelingen. Omstreeks 1920
werd daaraan in zeer brede kring deelgenomen; De zaak leek
toen ook zeer urgent. In rooms-katholieke kring streden
Veraart en Kortenhorst – de voorman van de werknemers
contra die van de werkgevers – om de juiste regeling van de
publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. De socialisten werden
niet moe een algehele hervorming van de samenleving te
bepleiten. Congressen, redevoeringen, artikelen, pers en propaganda. .. het kon niet op. Maar heel die discussie ging
feitelijk uit als een nachtkaars. De papieren berg was niet eens
in staat tot het baren van een muis. Pas in 1933kwam een zeer
magere Bedrijfsradenwet tot stand.
Ook de oogst op het terrein van de sociale wetgeving was
schriel en schraal. Aanvankelijk zat er nog een beetje vaart in.
Tussen 1919-1923 kwam het tot de instelling van de Hoge
Raad van Arbeid, een werkloosheidsverzekering, een arbeidsongeschiktheidswet en een land- en tuinbouwongevallenwet.
Daarna volgde nog een uitwerking van de regeling op de
collectieve arbeidsovereenkomst en toen was de koek op.
Terecht noemde de historicus Schöffer dit hoopje wetgeving
eerder een afronding van wat vóór de oorlog was begonnen
dan een nieuw initiatief 8).
– Waar het parlement zo duidelijk verstek liet gaan bij het
invoeren van sociaal-economische hervormingen, rijst de
vraag of het dan niet onder druk stond van buiten-parlementaire actie. Aanvankelijk scheen dit front wel degelijk lawaai
te maken. Met name de vakbeweging was actief. Zij had haar
ledental tussen 1913-1920 op indrukwekkende wijze zien
stijgen van 234.000 tot 684.000. De tijd leek rijp om door
middel van stakingsacties loonsverhogingen en hervormingen
af te dwingen. In het aantal ten gevolge van arbeidsconflicten
verloren arbeidsdagen trad een spectaculaire, ruimschootse
verdubbeling op ten opzichte van het vooroorlogse peil.
Tussen 1919-1925 gingen ieder jaar aldus op zijn minst
1.000.000 arbeidsdagen verloren; in 1925 zelfs méér dan
3.100.000. Maar deze stakingen boekten weinig of geen
succes. Weldra bleek dat kennelijk teleurgestelde arbeiders de
vakbeweging weer de rug toedraaiden. Het ging bergafwaarts
met het aantal leden totdat in 1926 een minimum werd
bereikt, waarna weer een aarzelende toeloop op gang kwam.
De tweede helft van de jaren twintig kenmerkte zich door een
relatieve arbeidsrust. Blijkbaar besefte meniB arbeider dat de
verbetering van de materiële levensomstandigheden en het
verminderen van de inkomensongelijkheid ook binnen de
vigerende maatschappelijke en sociaal-economische orde tot
de reële mogelijkheden behoorde.
Zo blijken met name de jaren twintig toch een hoogst
merkwaardige, ja wellicht zelfs unieke periode uit de sociaaleconomische geschiedenis van Nederland te zijn geweest. Het
onverzoenlijke leek immers verzoend, waar economische
vrijheid en sociale ongebondenheid samenvielen met een
toenemende sociale gelijkheid en een volledige politieke
gelijkstelling van de burgers. De natie had de schok van de
oorlog vreedzaam verwerkt en het was alsof de geschiedenis
even op de plaats rust maakte. Want de idealen van de Franse
revolutie – vrijheid, gelijkheid en broederschap – mochten
dan wel nader binnen bereik zijn gebracht, grootse tijden
beleefde het Nederlandse volk niet. Maar leert het gezegde
niet, dat als God een volk wil straffen Hij het grote tijden
schenkt?
P.W. Klein

8) I. Schöffer, De Nederlandse confessiooele partijen 1918-1939, in:
Vaderlands verleden in veelvoud, Den Haag, 1975.

ESB 24/31-12-1980

1431

Auteur