De hoogte van pensioenen bij een
onafgebroken dienstverband
DRS. P.J. BESSELING*
Nadat de Commissie Pensioenen van de Stichting van de Arbeid eind vorig jaar kwam met
het Vierde interimrapport inzake het pensioenvraagstuk over de pensioenen in
de particuliere sector, is onlangs het eindrapport verschenen van de
Commissie-Bosman over de ambtenarenpensioenen. In beide rapporten worden voorstellen gedaan
tot wijziging van de pensioenvoorzieningen in Nederland. In dit artikel worden
enkele belangrijke aspecten van de bestaande pensioenregelingenbesproken
die als uitgangspuntenkunnen dienen voor de discussieover de gedane voorstellen. Eerst
komen aan de orde de hoogte van het pensioen voor de gehuwde man en de
afwijkingen daarvan voor vrouwen en ongehuwden. In de tweede
plaats wordt aandacht besteed aan de systemen van pensioenindexering. E h van de conclusies
is dat het netto pensioeninkomen, met name voor de laagste-inkomenstrekkers, ten
opzichte van het eindloon in de laatstedecennia aanzienlijkis
gestegen, dikwijls tot ver boven de normvan 70%van het eindloon.
Inleiding
De komende jaren zullen voor de ontwikkeling van de
pensioenverzekering van groot belang zijn. Onlangs is het
eindrapport van de Commissie-Bosman gereedgekomen 1).
In dit rapport wordt een aantal voorstellen gedaan met
betrekking tot de ambtenarenpensioenen. Een ander discussiepunt voor de komende jaren is het werk van de Commissie
Pensioenen van de Stichting van de Arbeid. Deze commissie
hoopt over niet al te 1.ange tijd haar advies over een te creëren
Pensioenwet werknemers gereed te hebben 2). In dit advies
zullen voorstellen worden gedaan om te komen tot een
verplichte aanvullende pensioenverzekering voor alle werknemers in Nederland.
De gewenste hoogte van het bereikbare pensioen is één van
de centrale thema’s in deze discussies 3). Enkel een AOWuitkering als ouderdomspensioen betekent voor zeer velen een
drastische inkomensdaling bij de overgang van de actieve
naar de post-actieve levensfase. Een aanvulling op dit basispensioen is voor velen dan ook nodig. Het aanvullen van de
AOW-uitkering tot een gewenst niveau met behulp van
individuele bes~arineen een individuele levensverzekering
of
is zeer moeilijk, zo niet onmogelijk. De belangrijkste oorzaak
daarvan is het onvoorzienbare karakter van de ontwikkeling
van inflatie en rente. Om te voorkomen dat de waarde van een
spaarpot voor de oude dag wordt aangetast -in perioden
waarin de inflatie onverwacht hoog is – is het nodig dat een
bedrijf of een bedrijfstak zich garant stelt voor het pensioen.
Dit geeft bestaansrecht aan de ca. 1.200 pensioenfondsen en
de ca. 20.000 collectieve levensverzekeringscontracten. De
hoogte van het aanvullende pensioen en de lasten die hiermee
gepaard gaan, nopen daarom tot een collectieve keuze tussen
het niveau van het inkomen gedurende de actieve en gedurende de post-actieve periode.
,,Hoe groot is de behoefte aan sociale zekerheid”, vroeg
Veldkamp zich eens af. Wat betreft de behoefte aan sociale
zekerheid voor de oude dag is ons slechts één enquête bekend,
t.w. van de EG 4). Daaruit blijkt dat 14%van de werkende bevolking van Nederland met ongerustheid denkt aan de dag
waarop zij met pensioen zullen gaan, en 53% met tevreden-
.
ESB 10-12-1980
heid. (Voor de EG als geheel zijn beide percentages resp. 29 en
39). Helaas biedt dit resultaat weinig aanknopingspunten
voor beleid. Met een zekere vrijmoedigheid zou men eruit
kunnen concluderen dat een groot deel van de Nederlandse
werknemers van mening is dat het uitzicht heeft op een
pensioen van voldoende hoogte.
Maar daarmee is nog niet duidelijk hoe hoog een aanvaardbaar pensioen zou moeten zijn. Om toch enig inzicht hierin te
krijgen hëeft een werkgroep uit de Commissie-Bosman de
reglementen van een groot aantal pensioenfondsen in Nederland vergeleken. Op deze wijze werd enige duidelijkheid
verkregen over het bereikbare pensioen voor ruim twee
miljoen verzekerden 5). De afweging door werkgevers en
* Wetenschappelijk medewerker van het Centraal Planbureau. A.C.
Verzaal maakte de berekeningen voor dit artikel.
I) Eindrapport van de Studiecommissie pensioenvoorzieningen
amhrenaren en met hen gelijkgesrelden. ‘s-Gravenhage, juli 1980.
2) Commissie Pensioenen, Vierde inrerimrapporr inzake her pensioenvraagstuk, Stichting van de Arbeid, Den Haag, december 1979.
Zie voor een samenvatting: P. J. C. van Eekelen en J. B. Kuné, Haalt
de Pensioenwet werknemers 1984?, ESB, 7 mei 1980.
3) Het bereikbare pensioen is gedefinieerd als het pensioen dat een
werknemer zal ontvangen wanneer hij gedurende zijn gehele diensttijd deelnemer is geweest in een en dezelfde regeling. De feitelijk
uitgekeerde pensioenen zullen voorlopig geringer zijn dan de bereikbare pensioenen omdat nog veel regelingen tamelijk jong zijn en
vanwege pensioenverlies bij wisseling van pensioenfonds. Het ligt in
de bedoeling dat de Pensioenwet werknemers dit pensioenverlies bij
wisseling van pensioenfonds zal uitbannen, hetgeen onder meer een
belemmering voor de arbeidsmobiliteit zal wegnemen. In dit artikel
zal op deze materie niet verder worden ingegaan.
4) EG, De werkende bevolking en de perspectieven van de
pensionering, Brussel, 1978.
5 ) P.J. Besseling en H.M.J. Scheepers, Pensioenregelingen in Nederland, ‘s-Gravenhage, 1980 (te verschijnen bij de Staatsuitgeverij).
Afgezien van het ABP werden 44 pensioenregelingen onderzocht met
1,2 mln. verzekerden, voor/door wie in 1977 f. 4,6 mrd. werd bijgedragen. Ter vergelijking: onder toezicht van de Verzekeringskamer
staan 1200 fondsen met 2 mln. verzekerden, voor/door wie in 1977
f. 6,4 mrd. werd bijgedragen. Deze 44 regelingen werden op tal van
punten vergeleken met die van het ABP, een fonds dat 0,9 mln.
verzekerden telt, voor/door wie in 1977f. 6,8 mrd. werd bijgedragen.
werknemers die bij de totstandkoming van deze regelingen
heeft plaatsgevondeh, vormt derhalve de basis voor de beantwoording van de hierboven gestelde vraag.
Achtereenvolgens komen ter sprake het bereikbare
pensioen voor gehuwde mannen, verschilienin het bereikbare
pensioen naar geslacht en burgerlijke staat, en de aanpassingssystematiek van ingegane pensioenen. Telkens worden
de resultaten van het onderzoek ter zake kort samengevat en
van kanttekeningen voorzien. De vraag of de kosten van de
gehele pensioenvoorziening in de toekomst nog op te brengen
zullen zijn, met name met het oog op de na het jaar 2000
verslechterende verhouding tussen het aantal gepensioneerden en het aantal actieven, komt niet aan de orde 6).
Het bereikbare pensioen voor gehuwde mannen
–
De regeling voor het overheidspersoneel is sinds 1922
gebaseerd op het uitgangspunt dat het p e n s i o e ~ n k ~ m ena
n,
veertig dienstjaren, 70% dient te zijn van het eindloon 7). Dit
uitgangspuntheeft in Nederland de toon aangegeven. Anno
1980 kunnen we constateren dat de eindloonregelingen reeds
drie kwart van alle deelnemers in pensioenregelingen bestrijken. Het restant bestaat uit regelingen die uitgaan van vaste
bedragen (het pensioen is een voor ieder gelijk bedrag,
ongeacht de hoogte van het salaris), van het gemiddeld salaris
(het pensioen is een percentage van het gemiddelde gedurende
de gehele actieve periode verdiende salaris) en van de beschikbare premie (het pensioen wordt voor elke deelnemer afionderlijk actuarieel berekend uit de feitelijk betaalde premie).
Bij de eindloonregelingen ligt het bereikbare resultaat meestentijds om en nabij de 70%. Maar ook voor degenen die
deelnemen in een andersoortige regeling is het bereikbare
pensioen vaak de facto 70% van het eindloon. Kortom, de
7O%norm is aanvaard. Het onderzoek heeft echter laten zien
dat deze conclusie een zekere nuancering behoeft.
Tabel l geeft voor drie salarisniveaus een overzicht van de
bereikbare bruto pensioenresultaten volgens 27 eindioonregelingen. Het bruto pensioenresultaat is gedefinieerd als het
bruto pensioeninkomen (incl. AOW) op het moment van
pensioneren, uitgedrukt in procenten van het laatst verdiende
bruto pensioengevende salaris. Het bereikbare bruto pensioenresultaat is afhankelijk van vier factoren, te weten: het
maximum aantal dienstjaren, de definitie van pensioengrondslag, de mate waarin rekening wordt gehouden met de AOW
en het pensioentarief.
Tabel 1. Brutopensioenresultatenvan27eindloonregelingen.
op drie salarisniveaus a)
Minimumloon
1-
Salaris van f. 40.000
I
I
aanîal Pmsioen- aantal aantal
Pensioen m i a l
resultaat fondsen deel- resultaat fondsen deelnemen in proin pronemers
(x 1.W
anten
anten
(x 1.000:
van hct
van hct
eindloon
eindloon
Pensioe
aantal
aantal
deelresultaat fondsen
in proanten
(x 1.000)
vanhe]
eindloon
Op het niveau van het minimumloon is 77% het laagste
pensioenresultaat dat we in tabel 1 aantreffen. Dit percentage
correspondeert met de verhouding tussen de bruto AOWuitkering voor gehuwden en het bruto minimumloon. Blijkbaar geven 12 van de 27 regelingen op dit salarisniveau geen
aanvulling op de AOW. Vooral kleinere fondsen geven wkl
een aanvullend pensioen aan deelnemers met een minimumloon. Voor deelnemers met een eindloon van f. 40.000 is het
bereikbare pensioenresultaat doorgaans 70% of iets meer. Op
het niveau van f. 100.000 ligt het pensioenresultaat door de
bank genomen tussen de 60% en 70%. Kortom, als rekening
w o r d t h o u d e n met alle elementen van de pe&ioenregeling
die OD het bereikbare s en si oen resultaat van invloed ziin – en
dat E niet alleen het pensioentarief -, dan blijken ernauwelijks strikte 70%regelingen te bestaan. Bij de meeste regelingen neemt het bereikbare pensioenresultaat af naarmate het
inkomen hoger is, m.a.w. de pensioemesultaten zijn vaak
degressief. Figuur l illustreert dit aan de hand van de bereikbare bruto pensioemesultaten volgens vier eindloonregelingen, waaronder die van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). Evenals in tabel 1 gaat het in figuur 1 om het
bruto pensioenresultaat voor een gehuwde man met een
volledig aantal dienstjaren, naar de situatie per 1januari 1979.
De regeling van AKZO is gekozen, omdat deze regeling op het
punt van de bruto pensioenresultaten representatief is voor de
27 eindloonregelingen uit tabel 1. De regeling van Philips is
op dit punt genereuzer; de regeling van het Bedrijfstakpensioenfonds Grafkche Bedrijven (regeling C) biedt een
lager bruto pensioenresultaat.
Figuur 1. Bruto pensioenresultaten a)
U
30
.o
Y)
m
m
M
PO
b.h
. m ,in
‘w
100
110
110 110
mm& au,,
X 1
.
m
a) Het bruto pemioenresultaat is gedefinieerd als het bmto pensioen (incl. AOW) in procenten van het laatst verdiende pensioengevende bmto salaris, voor een gehuwde man
met een volledig aantal dienstjaren. naar de situatie per I januari 1979. Zie voor grafieken
rekenmethodiek: P. J.
van andere fondsen en voor een toelichting op de
Besseling en H. M. J. Scheepen. Pen.siwnregelinpw in Nederland. S-Gravenhage. 1980.
Figuur 2 geeft de bijbehorende bereikbare netto pensioenresultaten. Bij vergelijking met figuur l vallen twee zaken op.
Ten eerste valt op dat de netto resultaten aanmerkelijk hoger
zijn dan de bruto resultaten. Dit wordt veroorzaakt door het
feit dat de gepensioneerde een lager gemiddeld belastingtarief
heeft en (bijna) geen sociale-verzekeringspremies en geen
pensioenpremie meer hoeft te betalen. Ten tweede valt op dat
het verschil tussen bruto en netto resultaten niet voor elke
258
Uitgezonderd b)
a) Onder de 45 onderzochte regelingen bevonden zich 33 eindloonregelingen. I n drrctsbel
ziin 27 eindloonreaclinuen uit de marltsectoromnomen. De bmto ~ensiomrmullaten
van
d zes eindloon&lin&n
;
uit de publieke sccto;l&n zich als vol@ k e r m : op bel oiveau
van het minimumloon 93% OD het niveau van f. 40.ûûû 7%en OD bel niveau van f. 100.000
74%
b) Uitgezonderd omdat dezcdrie regelingenexpliciet een pensioenmaximum bij eensaiaris
van ca. f. 65.000 hanteren
6) Pensioenpremies worden tot nu toe niet tot de ,,collectieve drukn
gerekend. Komt er eenmaal een Pensioenwet werknemers, dan ligt
het voor de hand dit alsnog te doen.
7) Ten tijde van invoering van de AOW in 1957 is dit uitgangspunt
voor het overheidspersoneel overigens verhoogd tot ,,70% van het
eindloon 115 deel van het AOW-bedrag”. Kortheidshalve zullenin
dit artikel de woorden ,,eindloonn en ,,laatste salans” gebnukt
worden als synoniem voor ,,laatst verdiende pensioengevende salans”.
+
regeling even groot is omdat de premies niet in alle sectoren
even hoog zijn.
Figuur 2. Netto pensioenresultaten a)
4-
%c
-i05
a) Het netto pensioenresultaat is gedefinieerd als het netto pensioen(inc1. AOW) in procenten van het laatst verdiende oensioenaevende netto salaris. voor een aehuwde man met
een volledig aantal dienstjaren. naar de situatie per I januari 1979.
Ter rechtvaardiging van de waargenomen degressie kan
overigens een drietal argumenten worden aangevoerd. Ten
eerste kan iemand met een hoger inkomen geacht worden op
individuele basis een bepaald bedrag voor de oudedag te
reserveren, bijvoorbeeld door het aflossen van een hypotheek.
Ten tweede bestaat de groep verzekerden met een hoog
eindloon vooral uit mensen die een meer dan gemiddelde
carrière achter de rug hebben. En hoe steiler de carrière, hoe
gunstiger het ,,pensioenrendementn (de verhouding pensioensom/premiesom over het gehele leven) voor een deelnemer in een eindloonregeling. In verhouding tot het uiteindelijke pensioen heeft een carrièremaker namelijk aan het begin
van zijn loopbaan, toen zijn salaris nog laag was, weinig
premie betaald. Het is vrijwel ondoenlijk verschillen in pensioenrendement die het gevolg zijn van verschillen in carrièrepatroon, volledig teniet te doen. Een lager pensioenpercentage voor mensen met een hoog eindloon kan daarom dienen als
een -wel heel globale -correctie. Voor het derde argument
moeten we kijken naar het netto pensioenresultaat, dat wil
zeggen het netto pensioeninkomen (incl. AOW) in procenten
van het netto eindloon. Het is mogelijk dat een voor ieder
geliik
– – bruto pensioenresultaat van bijvoorbeeld 70% tot zeer
ongelijke netto pensioenresultaten leidt. Om preciezer te zijn:
de netto vensioenresultaten zouden kunnen oplopen naarmate het inkomen hoger is. Dit verschijnsel doet &h voor indien
er sprake is van een sterke progressie in het geheel van
belastingen, sociale-verzekeringspremies en pensioenpremie.
Mede op basis van de resultaten van dit vergelijkende
onderzoek heeft de Commissie-Bosman aanbevolen de overheidsregelingen zodanig aan te passen -door verhoging van
de AOW-inbouw tot 100%en door een andere formulering
van het pensioentarief – dat het bereikbare pensioenresultaat voor de lagere inkomens meer dan 70% zal zijn en voor de
hogere inkomens iets minder dan 70%. De Commissie Pensioenen van de Stichting van de Arbeid heeft op dit moment
nog twee varianten in discussie. Een strikte 70%regeling en een regeling met een degressief verlopend bruto
pensioenresultaat dat gemiddeld genomen iets lager is dan
70%. Overigens wordt bij beide varianten een maximum
pensioengevend salaris voorgesteld ter hoogte van de maximum uitkeringsgrens voor de werknemersverzekeringen(momenteel ca. f. 62.000).
Veranderde omstandigheden gedurende de afgelopen decennia
Bestuderingvan de netto pensioenresultaten brengt nog iets
ESB 10-12-1980
anders aan het licht. Door verhoging van vooral de socialeverzekeringspremiedruk zijn de bereikbare netto pensioenresultaten langzaam maar zeker verhoogd.
Nemen we als voorbeeld het bruto-netto-traject in de
metaalnijverheid. Voor een modale werknemer in deze sector
zou in 1970 een bruto inkomensteruggang op het moment van
pensioneren ter grootte van 30% een netto inkomensteruggang van 14,8% hebben betekend. Bijna I0 jaar later, in 1979,
is de bijbehorende teruggang in het netto inkomen op het
moment van pensioneren 11,2% geworden. Vergelijkbare
berekeningen voor andere inkomensniveaus en andere bedrijfstakken wijzen in dezelfde richting. Telkens blijkt het
bereikbare netto pensioenresultaat in tien jaar tijd met drie Ã
vijf procentpunten te zijn opgelopen. Dit heeft er mede toe
geleid dat voor een reeks fondsen het bereikbare netto
pensioen -voor een deel van de verzekerden – momenteel
hoger is dan het netto eindloon (zie figuur 2). Voor een enkel
fonds geldt dit zelfs nog op het niveau van het modale
inkomen.
De 70%norm heeft de afgelopen tien jaar, en ook daarvoor, blijkbaar tot een steeds hoger wordend netto resultaat
geleid. En wel als gevolg van ontwikkelingen &e buiten de
pensioensfeer liggen, t.w. het oplopen van de sociale-verzekeringspremiedruk en het toenemen van de progressie in de
loon- en inkomstenbelasting. Men kan zich daarom afvragen
inmiddels niet bovenmatig is geworden.
of de 700/~norm
Verschillen naar geslacht en burgerlijke staat
Ongehuwden
Omdat de AOW-uitkering voor een ongehuwde ongeveer
70% bedraagt van de gehuwdenuitkering -per jaar respectievelijk f. 13.295 en f. 19.080 per I januari 1980 -is het bereikbare totale pensioeninkomen voor een ongehuwde in vele
gevallen lager dan dat voor een gehuwde.
Een kwart van de 44 onderzochte regelingen in de particuliere sector (met 35% van de deelnemers) houdt formeel geen
rekening met de AOW, noch door middel van inbouw, noch
door middel van een of andere franchise. De vaste-bedragenregelingen behoren tot deze groep. Bij deze regelingen ishet
bereikbare aanvullende v en si oen biivoorbeeld f. 4.000: een
voor ieder gelijk bedrag,’ongeacht de hoogte van het salaris
maar ook ongeacht de burgerlijke staat. Het gevolg is dat
het totale bereikbare pensioeninkomen voor een ongehuwde f. 5.785 lager is dan voor een gehuwde, omdat de AOWuitkering zoveel lager is.
Een derde van de regelingen (met 35% van de deelnemers)
vult in beginsel de AOW-uitkering voor gehuwden aan tot het
gewenste niveau, ongeacht de burgerlijke staat. Ook hier heeft
dat dus weer tot gevolg dat het totale bereikbare pensioeninkomen voor een ongehuwde f. 5.785 lager is dan dat voor een
gehuwde.
De resterende regelingen gaan bij de berekening van het
aanvullende pensioen in principe uit van de AOW-uitkering
die men feitelijk ontvangt. In dit geval is het totale pensioeninkomen voor een gehuwde en voor een ongehuwde gelijk
omdat het aanvullende deel voor een ongehuwde f. 5.785
hoger is.
De ABP-wet gaat ook van dit principe uit. Zelfs indien een
gepensioneerd ambtenaar op tachtigjarige leeftijd weduwnaar
wordt behoudt hij (vrijwel) hetzelfde pensioeninkomen, omdat de verandering van de AOW-uitkering (vrijwel) wordt
gecompenseerd in het ABPdeel.
Al met al valt niet te ontkomen aan de conclusie dat in de
praktijk geen eensluidende aanpak bestaat’ van de berekening
van pensioenen voor ongehuwden.
Ook bij dit vraagstuk willen we weer enkele kanttekeningen
maken.
Het compenseren van het verschil in de AOW-uitkering is
bepaald niet goedkoop. Zou de ABP-wet het verschil dat
de AOW maakt niet hebben gladgestreken, dan waren de
uitkeringen van het ABP in 1977 8 Ã 9% lager geweest 8).
Het is voor een fonds ook administratief eenvoudiger om
bij de berekening van het aanvullende deel een onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden achterwege te
laten.
Anderzijds kunnen we opmerken dat ongehuwden voor
een fonds toch al ,,goedkoopwzijn, gmdat zij geen weduwen of wezen zullen nalaten (tenzij het gescheiden mannen
betreft).
Bij niet compenseren is bovendien het bereikbare pensioen
voor ongehuwden een vast bedrag, nl. f. 5.785, lager dan
het bereikbare pensioen voor gehuwden. Dat wil zeggen
dat, indien het bereikbare pensioenresultaat voor elke
gehuwde 70% zou zijn, het bereikbare pensioenresultaat
voor een ongehuwde op het salarisniveau van’ f. 30.000
50% is. Op het salarisniveau van f. 60.000is het bereikbare
pensioenresultaat voor een ongehuwde dan echter 60%.
Een nogal forse progressie in het pensioenresultaat van
ongehuwden.
Ten slotte wordt wel betoogd dat bij de vaststelling van het
pensioen geen onderscheid mag worden gemaakt naar
burgerlijke staat, omdat pensioen uitgesteld loon is bij de
vaststelling waarvan ook niet gediscrimineerd wordt. Het
probleem met dit argument is dat het op twee manieren
kan worden gebruikt. Men kan er de gevolgtrekking aan
verbinden dat bij de vaststelling van het totale pensioen
geen onderscheid mag worden gemaakt. Maar met evenveel recht kan men stellen dat het aanvullende deel, dat per
slot van rekening ten laste van het fonds komt, gelijk
behoort te zijn.
e
Overzien we de gemaakte kanttekeningen dan kunnen we
niet anders dan constateren dat een nadere beschouwing geen
uitsluitsel geeft over de waag of een differentiatie naar
burgerlijke staat de voorkeur verdient of niet. Wel kunnen we
concluderen dat, Als men onderscheid wil maken tussen het
bereikbare totale pensioeninkomen van gehuwden en van
ongehuwden, het beter is het verschil van f. 5.785 los te laten.
Dit verschil leidt immers tot aanvechtbare verhoudingen
binnen de groep van ongehuwden (zie de vierde kanttekening).
In plaats daarvan zou men een specifieke ongehuwdennorm kunnen invoeren. Het bereikbare totale pensioeninkomen voor een ongehuwde zou bijvoorbeeld 70% of 80%
kunnen zijn van dat voor een gehuwde. Een dergelijke ongehuwdennorm komt, voor zover wij weten, momenteel niet
voor.
Gehuwde vrouwen
Vrouwen nemen in diverse regelingen een bijzondere positie in. In een enkele regeling in negatieve zin omdat gehuwde
vrouwen zijn uitgesloten 9). Waarschijnlijk zou het merendeel
van de werkende gehuwde vrouwen, de jongeren vooral, daar
niet zo rouwig om zijn, gezien bijvoorbeeld de vele verzoeken
om afkoop bij de andere fondsen.
In veel, meestal kleinere, regelingen onderscheiden de
bepalingen ten aanzien van wouwen zich in positieve zin,
omdat het ouderdomspensioen voor hen op zestigjarige
leeftijd of daaromtrent ingaat (50% van de regelingen in de
particuliere sector, met 25%van de deelnemers). In het kader
van dit artikel is deze constatering van belang omdat een en
ander gevolgen kan hebben voor de hoogte van het pensioen.
De helft van de betreffende regelingen zorgt ervoor dat het
geringer aantal bereikbare dienstjaren niet merkbaar is in het
bereikbare pensioen. Het pensioenrecht per dienstjaar is bij
deze regelingen voor vrouwen hoger dan voor mannen. Bij de
andere helft is als gevolg van de lagere pensioenleeftijd het
bereikbare pensioen voor wouwen lager dan voor mannen.
Hier past de kanttekening dat een lagere pensioenleeftijd
nogal kostbaar is. Terwijl de looptijd van het pensioen langer
is, is de duur van de premiebetaling korter. Bovendien vereist
een lagere pensioenleeftijd een extra voorziening die het gemis
van een AOW-uitkering, tot het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd, compenseert.
Ten aanzien van de eerder beschreven AOW-problematiek
worden gehuwde vrouwen meestal gelijkgesteld met ongehuwden. Wanneer ongehuwden een hoger aanvullend
pensioen ontvangen dan gehuwden, delen gehuwde vrouwen
doorgaans in deze faciliteit. Dat is weinig principieel, want het
ligt meer voor de hand gehuwde vrouwen gelijk te stellen met
gehuwde mannen. Overigens was de gelijkstellingvan gehuwde vrouwen met ongehuwden niet erg kostbaar, daar het
aantal werkende gehuwde vrouwen tot nu toe immers gering
was. De achtergrond zal wel zijn dat de gehuwde vrouwen,
evenals ongehuwden, niet ten laste van de weduwen- en
wezenvoorziening komen. Zou een pensioenfonds een
weduwnaarspensioen invoeren van hetzelfde kaliber als het
weduwenpensioen, hetgeen nu slechts sporadisch voorkomt,
dan valt dit argument uiteraard weg.
Zeer principieel zijn de bepalingen van de ABP-wet. Basisgedachte daarin is dat bij ,,samenvallende diensttijd” (indien
beide gelijktijdig verzekerd zijn bij een fonds dat formeel
rekening houdt met de AOW), de AOW-uitkering slechts bij
één van beiden mag worden ingecalculeerd, en wel bij de man
omdat formeel de gehele AOW-gehuwden-uitkering toevalt
aan de man 10). Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het
gezamenlijk totaal pensioen 70% (of daaromtrent) van het
gezamenlijk eindloon bedraagt. In de particuliere sector is dit
nimmer het geval omdat bij beiden op enigerlei wijze de
AOW-uitkering wordt ingecalculeerd, terwijl het paar in
werkelijkheid maar één AOW-uitkering ontvangt.
Het rapport van de Commissie-Bosman bevat geen specifieke aanbevelingen op het gebied van de pensioenberekening
voor ongehuwden en voor gehuwde vrouwen. De Commissie
pensioenen van de stichting van de Arbeid zal zich binnenkort met dit aspect van de toekomstige Pensioenwet werknemers gaan bezighouden.
Aanpassingen van het pensioen
Tot nu toe is slechts gesproken over de aanvaardbaarheid
van het pensioen op het moment van ingang van het pensioen.
Wat gebeurt er daarna? Blijft de bereikte verhouding tussen
Dostactief en actief inkomen gehandhaafd? Een simpel ciiferboorbeeld kan het belang van-een nauwkeurige aanpassingssvstematiek illustreren. Stel dat iemand OD het moment van
pensioneren een pensioen heeft dat 70%’bedraagt van het
eindloon, en de verhoging van het pensioen blijft jaarlijks
slechts één procentpunt achter bij de verhoging van het loon
waarvan dit pensioen is afgeleid. Dan zal na vijftien jaar (de
gemiddelde looptijd van ouderdomspensioenen) het pensioenresultaat gedaald zijn tot 60,3%.
De reglementen spreken meestal van het voornemen de
ingegane pensioenen aan te passen aan een prijsindex. De
stellige indruk bestaat dat deze voornemens, zeker de laatste
jaren, ook in daden zijn omgezet. Voor eenjuiste beoordeling
van de waardevastheid is het wederom nodig het totale
pensioeninkomen gesplitst te denken in het AOW-gedeelteen
het aanvullende gedeelte. Slechts het aanvullende gedeelte
komt ten laste van het fonds. En dit aanvullende gedeelte
wordt gewoonlijk door het fonds aangepast aan een prijsindex. Te zamen met de welvaartsvaste AOW-uitkering ontstaat zo een gedifferentieerd beeld. Het totale pensioen van de
laagste inkomensgroep zal vrijwel welvaartsvast zijn, omdat
8) Op basis van ABP, Statistiek pensioenen 1977, Heerlen, 1978.
9) Omdat de pensioenregelingen officieel nog niet tot de sociale
verzekeringen worden gerekend, lijkt een dergelijke bepaling niet in
strijd met de EG-richtlijn inzake gelijke behandeling van mannen en
vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid. Althans niet naar de
letter, wel naar de geest.
10) De vraag is of de ABP-wet op dit punt moet worden gewijzigd
indien inde toekomst de gehuwde man en de gehuwde vrouw elk recht
zouden kriigen op de Lelft van wat nu nog bekend staat als de
voor hen de AOW zo’n belangrijke rol speelt. Het totale
pensioen van de hogere inkomensgroepen zal meer neigen
naar waardevastheid, omdat voor hen het aanvullende deel
zo’n groot gewicht in de schaal legt.
De bekende welvaartsvaste aanpassing van de ambtelijke
pensioenen geschiedt volgens een andere methode. Het totale
pensioeninkomen wordt verhoogd overeenkomstig de wijziging van het salaris waarvan dit pensioen is afgeleid. Ter
bepaling van het ABP-deel wordt vervolgens de AOW-inbouw afgetrokken.
Waardevastheid van het aanvullende pensioen wordt blijkens de reglementen momenteel in de particuliere sector
aanvaardbaar geacht. De inhoud van de waardevastheid wijkt
in twee opzichten af van het aanpassingssysteem voor de
ambtelijke pensioenen. De hoogte van de aanpassing is niet
gerelateerd aan de loonontwikkeling maar aan de prijsontwikkeling, en het aangrijpingspunt voor de aanpassing wordt
niet gevormd door het totale pensioen maar door het aanvullende deel. Een vergelijking van beide systemen leidt tot de
volgende opmerkingen.
In de eerste plaats is er het punt van de welvaartsvastheid
versus de waardevastheid. Waardevastheid was in het verleden goedkoper omdat de prijsstijging achterbleef bij de bruto
loonstijging. Het is de vraag of dat laatste in de toekomst zo
zal blijven. Nog sterker: alles wijst erop dat gedurende een
aantal jaren de bruto loonstijging lager zal zijn dan de
prijsstijging (voor ambtenaren is dat nu reeds het geval). Dan
zijn er twee mogelijkheden. Ofwel de fondsen handhaven
gedurende deze jaren de waarde-aanpassing en zijn duurder
uit, ofwel -en dat is waarschijnlijker -ze passen de pensioenen uit solidariteitsovenvegingen aan aan de bruto loonstijging in die jaren waarin de bruto loonstijging geringer is. Dan
ontstaat de ongewenste situatie dat de pensioenen in de jaren
waarin de bruto loonstijging het laagst is de lonen volgen, en
in de jaren waarin de prijsstijging het laagst is de prijzen
volgen. Over een langere periode heeft dit tot gevolg dat
pensioenen achterblijven bij lonen èn prijzen.
In de tweede plaats is er het punt van aanpassing van het
totale pensioen of van het aanvullende deel. Aanpassing van
het aanvullende deel is administratief eenvoudiger en voor het
fonds beter te calculeren. Uit inkomenspolitiek oogpunt heeft
het echter beperkingen. Nivellerende of denivellerende maatregelen die voor het actieve personeel worden overeengekomen – vloeren en plafonds in de prijscompensatie, optrekking van het minimumloon enz. – kunnen moeilijk in de
pensioenaanpassing tot uitdrukking worden gebracht. Tot op
heden was dat niet zo’n ramp. De feitelijk uitgekeerde pensioenen zijn bijna allemaal zeer laag, omdat de regelingen nog
zo jong zijn. Maar naarmate de regelingen meer en meer
volgroeid raken (en verbeterd worden), zal er een grotere
diversiteit in de inkomens van de gepensioneerden ontstaan.
En daarmee zal, uit inkomenspolitieke overwegingen, de
behoefte toenemen aan een nauwkeurig aanpassingssysteem.
Op grond van argumenten als bovenstaande kwam de
Commissie-Bosman tot de slotsom dat het voor ambtenaren
geldende welvaartsvaste aanpassingssysteem dient te worden
gehandhaafd. De Commissie Pensioenen van de Stichting van
de Arbeid heeft zich van mect af aan op het standpunt gesteld
dat ,,de pensioenen ten minste waardevast” moeten zijn. Een
gedetailleerde uitwerking hiervan moet nog plaatsvinden.
Samenvatting en conclusies
Bestudering van bestaande regelingen in de particuliere
sector wijst uit, dat de 70%norm voor het pensioen aanvaardbaar wordt geacht, zij het met enige nuancering. Het bereikbare pensioeninkomen, incl. AOW, is voor de lagere inkomensniveaus vaak meer dan 70% van het eindloon. voor
de hogere inkomensniveaus minder dan 70%. Deze degressie
kan worden verdedigd door te wijzen op het effect van carrièrepatronen, op de netto-inkomensverhoudingen en op reserveringen voor de oude dag buiten een pensioenregeling om.
De norm dat het bruto pensioen in beginsel 70% van het
ESB 10-12-1980
eindloon zou moeten bedragen deed reeds opgeld in het begin
van deze eeuw. Met name de laatste decennia is het brutonetto-traject echter sterk veranderd met als gevolg dat het
netto resultaat van de 70%norm is veranderd. Leidde een
bruto pensioen van 70% tien jaar geleden nog in veel bedrijfstakken tot een netto pensioen dat 85% bedroeg van het netto
eindloon, anno 1980 is dat, onder invloed van factoren die
buiten de pensioensfeer liggen, opgelopen tot ca. 90%. Bij een
aantal fondsen heeft deze ontwikkeling er mede toegeleid dat
voor een deel van de verzekerden het bereikbare netto pensioeninkomen hoger is dan het netto salaris op het moment van
pensioneren. Dit geldt dan voor de groep verzekerden met de
laagste inkomens. Bij een enkel fonds geldt dat zelfs voor de
groep verzekerden met een modaal inkomen. Het is de vraag
of men in het verleden voldoende oog heeft gehad voor deze
ontwikkeling.
De 7Wrnorm betekent dat de AOW-uitkering wordt
aangevuld tot 70% van het laatst verdiende inkomen. Ten
aanzien van ongehuwden rijst dan de vraag: welke AOWuitkering? Die voor ongehuwden is bruto f. 5.785 lager dan
die voor gehuwden. Het blijkt dat bij een groot aantal fondsen
het aanvullende pensioen voor ongehuwden gelijk is aan dat
voor gehuwden. Een kleiner aantal geeft ongehuwden een
hoger aanvullend pensioen dan gehuwden, zodat het verschil
van f. 5.785 wordt gladgestreken. Het is moeilijk te zeggen
welk van beide systemen de voorkeur verdient. Als men
besluit een onderscheid te blijven maken tussen het totale
pensioen van een gehuwde en van een ongehuwde, is het beter
die f. 5.875 los te laten. Dat bedrag is immers gebaseerd op het
veronderstelde verschil in behoeften voor mensen met een
minimumuitkering. Voor mensen met een hoger inkomen ligt
dat anders. Wil men onderscheid blijven maken, is het dan
niet beter voor ongehuwden een speciale norm te introduceren?
De fondsen die ongehuwden een hoger aanvullend
pensioen geven dan gehuwden, bieden doorgaans dezelfde
faciliteit aan gehuwde vrouwen. Ongetwijfeld geschiedt dat
vanuit de overweging dat geen van beide groepen verzekerden
aanspraak zal maken op de weduwen- en wezenvoorziening.
Mochten er in de toekomst meer weduwnaarspensioenen
worden geintroduceerd – nu nog een zeldzaamheid – dan
lijken er niet langer redenen te zijn om met het bereikbare
ouderdomspensioen voor gehuwde vrouwen af te wijken van
dat voor gehuwde mannen. Dit beginsel zou men echter wel
kunnen loslaten in die regelingen waarin de pensioenleeftijd
voor vrouwen lager is dan de pensioenleeftijd voor mannen,
hetgeen vooral bij kleinere fondsen voorkomt. Het gevolg van
een lagere pensioenleeftijd is dat het maximaal bereikbaar
aantal dienstjaren, en daarmee ook het bereikbaar ouderdomspensioen, geringer is. Soms wordt dat opgevangen door
vrouwen per dienstjaar een hoger pensioenrecht toe te kennen. Gezien de hoge kosten die aan een lagere pensioenleeftijd
zijn verbonden, is dit misschien wat overdadig.
Indien beide echtgenoten verzekerd zijn, zorgt de ABP-wet
ervoor dat ook het gezamenlijk pensioen 70% (of daaromtrent) is van het gezamenlijk eindloon. Dit wordt bereikt door
de AOW-uitkering slechts éénmaal- bij de gehuwde man in te calculeren. In de particuliere sector komt zo’n speciale
constructie voor het geval beide echtgenoten verzekerd zijn,
niet voor.
De stellige indruk bestaat dat de laatste jaren veel is gedaan
aan aanpassing van de ingegane pensioenen. Blijkens de
onderzochte reglementen betrof dit in de meeste gevallen een
aanpassing aan de prijsontwikkeling van dat deel van het
pensioen dat de AOW-uitkering te boven gaat. Omdat de
bruto lonen van de actieven, de AOW-uitkering en de prijzen
elk een andere ontwikkeling volgen, blijft in de jaren na
ingang van het pensioen over het algemeen weinig over van de
bereikte inkomensverhouding op het moment van pensioneren. Deze inkomensverhouding wordt wel gehandhaafd bij
toepassing van het, administratief bewerkelijker, systeem van
het ABP. Dit systeem behelst een aanpassing van het totale
pensioeninkomen aan de ontwikkeling van het schaalloon
P.J. Besseiing
waarvan het pensioen is afgeleid.