Arbeidsverhoudingen in
Europa
Enkele kanttekeningen
MR. J. HOLLANDER*
D e doelstellingen van de diverse stelsels
van arbeidsverhoudingen
In dit blad is in de serie ,,Arbeidsverhoudingen in Europa” een aantal artikelen verschenen over de arbeidsverhoudingen in verschillende Europese landen.
Bij de artikelen wil ik desgevraagd gaarne een aantal kanttekeningen plaatsen.
In de beschrijvingen, die van de verschillende landen worden gegeven, valt
het o p dat impliciet of expliciet de arbeidsverhoudingen niet kunnen worden
losgezien van de politieke verhoudingen
en ook niet van de economische situatie
in een bepaald land. Elk stelsel van
arbeidsverhoudingen blijkt bewust, of
onbewust, een doelstelling te hebben, die
mede wordt
bepaald
door de
economisch-politieke situatie, waarin
een land zich bevindt.
Zo is blijkens de beschrijving van
Leijnse I) van de Engelse situatie – met
haar grote maatschappelijke en politieke
tegenstellingen – het gehele stelsel van
arbeidsverhoudingen vooral gericht op
de individuele welvaart van de arbeider.
Peper 2), daarentegen, spreekt -als hij
Scandinavië beschrijft – over wat hij
noemt de ,,economische democratie”,
waarin mensen zich medeverantwoordelijk moeten weten voor de koers van hun
natie in nationaal en internationaal verband. Een nationaal-politieke doelstelling dus, passend bij de sociaal-politieke
vrij homogene samenleving. Voor België
beschrijft Gevers 3) arbeidsverhoudingen als een ruil- en machtsverhouding
tussen vragers en aanbieders van arbeid
in wat hij noemt het ,,gespelregeld systeem” van Belgische arbeidsverhoudingen. Hij ziet de bescherming van de
democratie als een belangrij k doel. Etty,
Van Rens en Van Zonneveld 4) zien
arbeidsverhoudingen meer als een
machtsstrijd van belangengroepen,
waarvan de uitkomst ongewis en onvoorspelbaar is: de strijd lijkt een doel in zich
zelf. Voor Joegoslavië tekent Ramondt
5 ) een unilateraal stelsel van arbeidsverhoudingen, dat gericht is o p de
belangenbehartiging van het collectief of
de klasse van arbeiders. Andere klassen
zijn er niet: werknemers zijn gezamenlijk
hun eigen werkgever, overheid (commu-
nistische partij) en werknemers vormen
geen tegengestelde maar twee éénparig
gelijkgerichte krachten. Een stelsel dat
past in een politiek en ideologisch eenvormige maatschappij. Zouden wij ons
wagen aan het aanduiden vandedoelstellingen voor de Nederlandse arbeidsverhoudingen, d a n moeten die waarschijnlijk omschreven worden als het streven
naar een rechtvaardige(r) maatschap
pij 6).
Kortom, ik geloof dat het duidelijk is,
dat het stelsel van arbeidsverhoudingen,
de richting waarin het zich beweegt ende
doelstelling die het al of niet uitgesproken heeft, in hoge mate worden bepaald
door d e politieke en economische positie
van een land. Dit dwingt er m.i. toe o m
bij de bestudering van arbeidsverhoudingen ook steeds de politieke en
economische verhoudingen te verdisconteren en voorzichtig te zijn met een al te
simpele vergelijking van arbeidsverhoudingen tussen de verschillende landen.
Met name het zonder meer overnemen
van (delen van) arbeidsverhoudingenstelsels uit een bepaald land en het ,,inplanten” daarvan in een geheel andere
politieke en economische context is dan
ook niet aanbevelenswaardig.
Actoren in arbeidsverhoudingen
Opvallend is dat in de beschrijvingen
van de diverse stelsels van arbeidsverhoudingen eigenlijk alleen aandacht
wordt geschonken aan de vakbeweging
en nauwelijks aan de twee andere actoren, die deze verhoudingen mede bepalen
nl. werkgevers en overheid. Elk systeem
van arbeidsverhoudingen moet toch minimaal de betrekkingen tussen deze drie
maatschappelijke factoren regelen. Gemakshalve zien wij d a n nog maar af van
de invloeden van actiegroepen, de wetenschap, kerken, politieke partijen enz.
De beschrijvingen die ons in de artikelenserie worden geboden, zijn zozeer o p
de vakbeweging gericht, dat zij een ééndimensionaal karakter krijgen, waar een
driedimensionaal beeld vereist is. De
vertekening die daardoor ontstaat kan
ook twijfel oproepen aan de juistheid van
de ééndimensionale beschrijving. De be-
wering (van Etty, Van Rens en Van Zonneveld) dat de vakbeweging bij uitstek de
dynamische factor in d e arbeidsverhoudingen zou zijn, lijkt mij d a n ook een
eenzijdige voorstelling van zaken. De
indruk die gewekt wordt, alsof werkgeversorganisaties en overheid slechts reactief en defensief o p de voortdurend agerende en innoverende vakbeweging zouden optreden, is onjuist. Komen werknemersorganisaties uiteraard op voor het
belang van de werknemers als een groep
in de onderneming of in de maatschappij,
werkgevers en hun organisaties moeten
opkomen voor het belang van de onderneming als geheel (continuiteit, effectiviteit, produktiviteit en rentabiliteit),
waartoe zij dan ook vaak initiatieven op
economisch, maar ook op sociaal en
maatschappelijk terrein ondernemen.
Ook de overheid speelt vanuit haar
belangen, b.v. het belang van de politieke
rust in de nationale gemeenschar, of de
bevordering van de ëconomisché groei,
voortdurend in OV de arbeidsverhoudingen. Was het tot niet zo lang geleden zo,
dat de overheid via wetgeving of andere
staatkundige middelen het vrijwel absolute primaat had over de beide andere
partijen in het stelsel van arbeidsverhoudingen, de ontwikkeling van de democratie heeft haar nu in de meeste westerse
landen meer in een positie van gelijkwaardigheid met werkgevers en werknemers gebracht. Hierdoor kan zij in
mindere mate bevelend optreden en moet
zij zich steeds meer onderhandelend o p
stellen, waarbij zij overigens niet met lege
handen komt, maar vanuit haar verantwoordelijkheid wel degelijk initiatieven
kan nemen.
Overigens moet hierbij worden aangetekend, dat een omschrijving van arbeidsverhoudingen als een stelsel van
betrekkingen tussen overheid, vakbeweging en werkgevers, op micro-, meso- en
macroniveau op zich zelf ook weer te
* De auteur is directeur Arbeidsverhoudingen
van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO)
1) Drs. F. Leijnse, Pluriformiteit als systeem.
Grondtrekken van de Britse arbeidsverhoudingen. ESB, 30 mei 1979. blz. 524-530.
2) Frof. dr.. A. Peper, Contract en ruil.
Grondtrekken van de Scandinavische arbeidsverhoudingen, ESB, 4 april 1979,
blz. 336- 341.
3) Dr. P. Gevers, Relatieve weerbaarheid,
veel pragmatisme, toenemende interdependentie. Grondtrekken van de Belgische arbeidsverhoudingen, ESB, 26 september 1979.
4) Drs. T. Etty, drs. P.G.J.M. van Rensendr.
H. van Zonneveld, Schoorvoetend op weg.
De arbeidsverhoudingen in Europa, ESB, 22
oktober 1980, blz. 1172- 1178.
5) Dr. J.J.,Ramondt, Gespletenheid als ordeningsprincipe. De arbeidsverhoudingen in
Joegoslavië, ESB, 22 augustus 1979,
blz. 832- 838.
6) Het is in dit verband wellicht aardig om te
wijzen op het Wiehahn-rapport, dat als eerste
doelstelling voor de wetgeving op Zuidafrikaanse arbeidsverhoudingen de handhaving
van de arbeidrvreà e noemt; een begrijpelijke
wens in een sociaal-politiek roerig land.
eenvoudig is. Immers, binnen elk van de
drie genoemde actoren suelen zich ontwikkelingen af en doen zich spanningen
voor. die het eigen beleid e n daardoor de
betrekkingen k e t de twee andere actoren
kinvloeden. Binnen werkgeversorganisaties bestaan er uiteraard verschillen
tussen grote en kleine ondernemingen,
nationale en transnationale ondernemingen, industriële en dienstverlenende ondernemingen, tussen de verschillende
bedrijfstakken, enz. De centrale vakbeweging ondergaat de invloed van wisselende machtsverhoudingen met en tussen
haar bonden e n die op hun beurt weer
met hun leden, terwijl ook over de doelstelling van de vakbeweging – belangenbehartiging van individuele werkers dan
wel van de collectiviteit van werkers of,
nog verder, de hervorming van de gehele
maatschappij – niet altijd eensgezindheid bestaat. Ook de overheid is onderhevig aan druk van politieke partijen,
belangengroepen, en van politieke of sociaaleconomische ontwikkelingen in
binnen- en buitenland. Zelfs tussen verschillende instanties van de overheid zijn
er vaak verschillen van inzicht en beleid
te constateren.
Het is dan ook duidelijk dat arbeidsverhoudingen een uiterst complex geheel
vormen, waarin verschillende o p zich
weer complexe maatschappelijke actoren
voortdurend met elkaar in uiterst labiel
en steeds veranderend evenwicht verkeren. Bestudering van dergelijke stelsels
eist een voortdurende, nauwkeurige en
veelomvattende waarneming. Voorspelling van aard, omvang en richting van
veranderingen zal dan een oordeelkundig, maar speculatief karakter dragen.
Waarderingsnormen voor een stelsel van
arbeidsverhoudingen
In de artikelenserie wordt nog wel eens
als norm voor waardering van een bepaald arbeidsverhoudingenstelsel het
,,conflictoplossend vermogen”genoemd.
De vraag is of dit weleenjuiste, en in ieder
geval niet te simpele, norm is. Enigszins
gechargeerd zou men immers kunnen
zeggen, dat de Oosteuropese stelsels van
arbeidsverhoudingen dan een hoge waardering zouden moeten genieten, omdat zij
niet zo zeer conflictoplossend; maar zelfs
conflictvoorkomend zijn. Conflicten,
laat staan stakingen, komen in OostEuropa, althans openlijk, vrijwel niet
voor.
Nu zijn conflicten inherent a a n alle
stelsels van arbeidsverhoudingen in de
westerse democratische landen. Arbeidsverhoudingen worden immers gekenmerkt door tegengestelde belangen en
uitgangspunten, die voortdurend in een
min of meer tijdelijk evenwicht met elkaar moeten worden gebracht. I n vele
gevallen kunnen conflicten niet eens worden opgelost, maar hooguit tot een voor
partijen acceptabel (laag) spanningsniveau worden teruggebracht. Men leert
ESB 19-1 1-1980
ermee te leven of men sluit een soort
wapenstilstand af (Frankrijk) in de wetenschap dat het conflict bij de volgende
onderhandelingen opnieuw zal oplaaien.
In die zin zou men arbeidsverhoudingen
kunnen omschrijven als een voortdurend
conflict van elk der drie actoren met de
beide andere, waarin steeds weer wisselende tijdelijke compromissen worden
gesloten tussen ook steeds weer wisselende combinaties van, of uit, de drie partijen.
Naast het conflictoplossend vermogen, zou de mate waarin een stelsel van
arbeidsverhoudingen de blijvende spanningen o p een maatschappelijk acceptabel niveau weet te houden, een waarderingsnorm kunnen zijn. Hierbij kan men
nog wel de vraag stellen over d e gelijkwaardigheid van de strijdmiddelen, die
partijen ter beschikking staan. Met het
stakingswapen lijkt de vakbeweging zich
van een machtsoverwicht in de strijd te
kunnen verzekeren. Weliswaar hebben
werkgevers het wapen van de uitsluiting,
maar dat wapen is uiterst moeilijk hanteerbaar en, zeker in Nederland, weinig gebruikt. De overheid beschikt weliswaar
over een sterke arm, maar kan daar om
politiek-psychologische redenen in steeds
mindere mate gebruik van maken. Het is
niet alleen dit machtsoverwicht van de
vakbeweging binnen de arbeidsverhoudingen, waardoor het geoorloofd is het
stakingswapen ter discussie te stellen,
men kan ook wijzen o p het destructieve
effect dat een staking kan hebben o p
derden, die niet bij het conflict betrokken zijn, of zelfs o p de maatschappij
als geheel.
Ook de opvatting dat een staking een
uitdrukking is van de individuele democratie, die de grondslag is voor onze
westerse samenleving, is echter zeer
wel te verdedigen. Spreekt men in
Duitsland 7) bij een grote staking van een
,,nationale ramp”, wat Engeland betreft
krijgt men de indruk, dat stakingen tot de
nationale folklore behoren. Wordt in
Joegoslavië een staking als (ideo)logisch
ondenkbaar beschouwd, in Engeland
ziet men veelvuldige stakingen blijkbaar
als het communicatiemiddel bij uitstek
tussen de drie actoren. Ook hier blijkt
weer, dat arbeidsverhoudingen niet los
van de nationale politieke opvattingen
kunnen worden beschouwd.
Technologische ontwikkelingen en arbeidsverhoudingen
Onlangs heeft een hoogleraar in de
economie gesteld, dat de technologische
ontwikkelingen het voor economen
steeds moeilijker maken economische
ontwikkelingen in te schatten en te voorspellen. De snelheid van de technologische ontwikkeling en de invloed o p
de verschillende sectoren van het economische leven zijn zo doorslaggevend, dat een inzicht in het toekomstige
vraag- en aanbodpatroon (zowel kwanti-
tatief als kwalitatief) steeds moeilijker
wordt.
Hetzelfde kan wellicht gezegd worden
t.a.v. de arbeidsverhoudingen. Het lijkt
niet onaannemelijk dat deautomatisering
en de steeds efficiëntere organisatie van
de produktie, het aantal werkers zullen
doen afnemen, en het vereiste opleidingsniveau doen verhogen. Waarschijnlijk
zal de beroepsbevolking in het industriële deel van de marktsector een (kleine)
minderheid worden vergeleken bij dat
deel van de beroepsbevolking, dat in de
tertiaire en kwartaire sector een arbeidsplaats vindt. Mogelijk zal daarbij de
situatie ontstaan dat beloning en overige
arbeidsvoorwaarden niet meer in eerste
aanleg bepaald worden door wat in de
marktsector gebeurt, maar dat omgekeerd de tertiaire en kwartaire sector op
deze terreinen de toon gaan aangeven.
Zou een dergelijke ontwikkeling doorzetten, hetgeen bij extrapolatie van recente trends zeker niet onwaarschijnlijk
is, dan komt de positie van de overgebleven industriële sector naar alle waarschijnlijkheid onder hoge druk. Zal deze
dan worden erkend als de kurk waar de
rest van de economie (tertiaire en kwartaire sector, overdrachtsinkomens) op
drijft? Zal men deze sector inderdaad als
de ,,draagvlaksector” zien waarvan een
voorspoedige ontwikkeling voor het land
hoogst noodzakelijk is? Zal men bereid
zijn die sector de winstmarges te gunnen,
die noodzakelijk zijn? Zal men ervoor
zorgen dat de kapitaalvoorziening van
deze sector wordt gegarandeerd en zal,
maatschappelijk gezien, de zorg om voldoende rendabele investeringen niet
zwaarder moeten gaan wegen, juist om
goede lonen en arbeidsomstandigheden
te waarborgen?
Het zijn vragen waarop de antwoorden zeker nog niet vaststaan. Het zijn wel
vragen die in hoge mate relevant zijn
voor de ontwikkeling van ons stelsel van
arbeidsverhoudingen. Immers, zouden
dergelijke ontwikkelingen zich voordoen
d a n zouden deze niet alleen leiden tot
wijzigingen in de machtsverhouding binnen d e vakbeweging (produktiewerkers
versus ambtenaren; actieven versus inactieven). maar ook binnen de werkgeversorganisaties (kapitaalintensieve -versus
arbeidsintensieve bedrijven, ondernemingen versus non-profit-organisaties)
alsook binnen de overheid en politieke
partijen. Dat deze interne machtsverschuiving binnen de drie actoren ook zal
leiden tot veranderende machtsverhoudingen tussen hen, spreekt vanzelf.
Over het hoe, wat, wanneer en waarheen van deze verschuiving is niets met
zekerheid te zeggen, maar dat zich onder
invloed van de technologische ontwikkeling verschuivingen in de arbeidsverhou-
7) Drs. H.P.M. Knapen, Wennen aan de ,,nationale” ramp. De arbeidsverhoudingen in
West-Duitsland, ESB, 2 mei 1979,
blz. 424-43 1.
dingen zullen gaan voordoen lijkt zeer
waarschijnlijk. Duidelijk lijkt wel dat
technologische ontwikkelingen ook politieke standpunten en ideologische opvattingen uit hun voegen kunnen drukken,
waardoor spanningen en conflicten in de
toekomstige arbeidsverhoudingen van
een geheel andere aard zullen zijn dan de
huidige. Iets daarvan is terug te vinden in
Ramondts beschrijving van de Joegoslavische arbeidsverhoudingen waar hij
spreekt over de machtsstrijd tussen de
politiek-bureaucratische en de technocratische elite.
Arbeidsverhoudingen en democratie
Opvallend is dat in de beschreven
landen de arbeidsverhoudingen functioneren binnen een systeem van politieke
democratie. Echter, waar deze politieke
democratie naar vorm en inhoud per
land sterk verschilt, verschilt ook het
democratisch gehalte van de arbeidsverhoudingen. In Engeland zijn de arbeidsverhoudingen opgebouwd rond de soevereine ,,shop-steward”, die van het
microniveau uit grote invloed heeft op
het beleid van vakbonden en vakcentrales. De vakbeweging als geheel beschouwt zich als een sociaal-economische machtsfactor t.b.v. individuele werknemers, die zich niet veel gelegen laat liggen aan de nationale politiek. In Joegoslavië daarentegen beheerst de enige politieke partij in hoge
mate de arbeidsverhoudingen t.b.v. de
gehele arbeidersklasse. Voor het individu
is hier hoegenaamd geen plaats ingeruimd. In Duitsland zijn de arbeidsverhoudingen jarenlang gereguleerd door de
z.g. ,,konzertierte Aktion”, waarbij de
vakbeweging als organisatie van vrije
individuele werknemers zich zelf een
grote zelfdiscipline oplegde t.b.v. het
nationaal economisch beleid, dat in overleg met werkgevers en overheid werd
opgesteld.
In alle landen is naar een oplossing
gezocht voor de steeds weer actuele
vraag: hoe verwerkelijken wij de politieke idee van democratie in onze arbeidsverhoudingen? Dat men daarbij steeds
kijkt naar de antwoorden die men in de
politiek meende te hebben gevonden, is
duidelijk. Eveneens is duidelijk dat het
overbrengen van politieke stelsels, instrumenten en technieken in de arbeidsverhoudingen op zich zelf een bron van
spanningen en conflicten vormt. Immers,
arbeidsverhoudingen en staatsrechtelijke
verhoudingen hebben elk hun eigen aard
en kunnen niet zonder meer aan elkaar
worden gelijkgesteld. De staatsburger is
niet dezelfde als de werknemer, ook al
zijn zij fysiek meestal in één persoon
verenigd. Alle landen worstelen met dit
probleem, omdat die fysieke eenheid en
de verstrengeling van staatsrechtelijk en
arbeidsverhouding~nstelsels het duidelijk onderscheiden, en waar nodig schei-
den, van beide systemen in de praktijk
uiterst moeilijk maken (Polen, 1980).
De huidige Nederlandse arbeidsverhoudingen
Arbeidsverhoudingen omvattende betrekkingen tussen werkgevers-, werknemersorganisaties en overheid op het niveau van de onderneming, de bedrijfstak,
het landelijk niveau en, langzaam maar
zeker, .ook op Europees niveau. Het
artikel van Etty, Van Rens en Van Zonneveld toont aan hoe gebrekkig en onvolkomen de arbeidsverhoudingen zich op
Europees niveau tot nu toe hebben ontwikkeld. Toch is er sprake van een duidelijke groei van het belang van de internationale arbeidsverhoudingen.
Wat Nederland betreft lijkt het dat de
arbeidsverhoudingen in het achter ons
liggende decennium moeizamer en minder flexibel zijn geworden. De fusies die
zich in de politiek hebben voorgedaan,
waardoor een betrekkelijk groot aantal
middelgrote partijen werd vervangen,
door een drietal grote partijen, hebben
ertoe geleid dat de beleidsstandpunten
minder genuanceerd kunnen worden en
dat het moeilijker is coalities te vormen.
Was het bij de veelheid van politieke
partijen gemakkelijker om een combinatie te zoeken vooreen kabinet, dat op een
meerderheid in de Kamer kon rekenen,
waarin beleidsstandpunten van verschillende nuances werden samengebracht,
thans moeten twee van de drie grote
partijen het met elkaar eens zien te worden zonder dat zij t.a.v. hun programma
veel manoeuvreerruimte hebben.
Hetzelfde doet zich voor aan de zijde
van de vakbeweging. Fusies hebben tot
een grote vakcentrale geleid, die een
aantal innerlijke tegenstrijdigheden moet
onderdrukken en daardoor in haar extern beleid zich maar weinig flexibel kan
opstellen. De andere vakcentrale, kwantitatief gezien van veel minder gewicht,
kan zich daardoor juist in haar beleid
naar buiten inventiever en meer coöperatief gedragen.
De veranderingen in de politiek en in
de vakbeweging zijn uiteraard ook van
invloed geweest op het optreden van de
derde actor in de arbeidsverhoudingen:
de werkgeversorganisaties. In het algemeen kan men zeggen, dat arbeidsverhoudingen in ons land scherper zijn
geworden en ingewikkelder, waarbij de
drie actoren zich logger en moeizamer
bewegen, gebonden als zij zijn aan een
grote meesturende, maar niet altijd eensgezinde achterban. Het conflictoplossend vermogen lijkt daardoor te zijn afgenomen, maar misschien is het spanningsbeheersend vermogen wat verder
ontwikkeld.
J. Hollander