Handel in kennisintensieve goederen
Een kwantitatieve analyse
DRS. A. VAN HEERINGEN*
Het is bekend dat Nederland de laatste jaren op de wereldmarkt een aanzienlijk terreinverlies heeft geleden, o.a. door een ongunstige samenstelling van het uitvoerpakket. Veelal wordt gesteld dat versterking van de concurrentiepositie
zou moeten worden gezocht in de richting van hoogwaardige, kennisintensieveprodukten. Hoe is het
gesteld met de buitenlandse handel in deze sector? In dit artikel wordt een beeld
geschetst van de ontwikkeling van de handel in kennisintensievegoederen
in de periode 1973-1 9 7 9 . Deze ontwikkeling laat te wensen over. De auteur gaat in op
enkele mogelijke oorzaken daarvan en bespreekt op welke wijze versterking
van de Nederlandse positie zou kunnen worden bereikt.
Achtergrond
De handel in kennisintensieve goederen
De Nederlandse exportprestatie staat de laatste tijd weer in
de belangstelling. Het beeld is ook niet rooskleurig: Nederland heeft de laatste jaren op de wereldmarkt in aanzienlijke
mate terreinverlies geleden. Verschillende factoren zijn hieraan debet. Een recent rapport van de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid I) bijvoorbeeld wees dienaangaande o.a. o p de eenzijdige, en in de huidige constellatie ongunstige, samenstelling van ons uitvoerpakket. In een onlangs verschenen rapport van de Commissie van Economische Deskundigen van de S E R 2) kreeg de relatief ongunstige
prijsontwikkeling van de Nederlandse produkten in het buitenland veel aandacht.
Een goede analyse van de feitelijke oorzaken van de
verslechterende exportpositie is belangrijk omdat dit inzicht
kan geven in de toekomstige ontwikkelingen alsook aanknopingspunten kan bieden voor een sturend (0verheids)beleid.
In het algemeen is men het erover eens dat in ieder geval een
deel van de problematiek van structurele aard is. In dit
verband concludeert o.a. de nota Selectieve Groei o p basis
van de comvaratieve voor- en nadelen van Nederland 3):
,,Met het oog op de internationale vraagontwikkeling, de
opkomst van nieuwe markten en de toenemendeinternationaIe concurrentie zal de voort brengingsstructuur van Nederland
gunstig moeten afsteken . . . daarom is het streven gericht o p
een verdere verlegging van de huidige naar hoogwaardige
activiteiten”. O p blz. 235 wordt dat als volgt gepreciseerd: ,,In
aansluiting bij het beoogde selectieve groeibeleid moeten juist
de kennisintensieve sectoren verder worden ontwikkeld”. Bij
de behandeling, in maart 1980, van de Sectornota 4) verduidelijkte de minister van Economische Zaken dit als volgt:
,,Hoogwaardig betekent in dit verband ‘met hoge toegevoegde waarde’. De toevoeging ‘kennisintensief beoogt aan deze
toegevoegde waarde een blijvend karakter te geven, in die zin
dat know-how wordt gezien als een produktiefactor waarin
Nederland een comparatief voordeel bezit. Kennisintensieve
produktie vormt zodoende een voorwaarde voor een blijvend
sterke internationale concurrentievosit;e”. Tegen deze achtergrond is het van belang dit element van de Nederlandse
exportpositie t.a.v. kennisintensieve goederen eens apart te
belichten.
In een vorig jaar uitgebrachte studie 5) is voor de periode
1973- 1978 de Nederlandse positie in de internationale handel
in kennisintensieve goederen 6) geanalyseerd. Hierin bleek
o.a. dat er voor ons land sprake is van een positief, maar wel
afnemend handelssaldo; in het licht van het bovenstaande
derhalve een ongunstige ontwikkeling. Dit artikel breidt
deze analyse uit met d e meest recente ontwikkelingen (van
1979) en besteedt tevens aandacht aan enige mogelijke oorzaken van deze ongunstiger wordende situatie.
De keuze van de goederen die kennisintensief zijn, is
gebaseerd o p een studie van de Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) 7). Hierin wordt het
gehele scala van goederen in drie klassen ingedeeld: goederen
waarvoor de produktie veel, middelmatig en weinig research
vereist. Voor de onderhavige analyse zijn de goederen die tot
de klasse met de hoogste researchintensiteit behoren, als
kennisintensief gekwalificeerd. Dit leverde in de door het
Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gehanteerde
ESB 5-1 1-1980
* Stafmedewerker bij de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid.
I) Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Plaars en roekomst van de Nederlandse induswie, ‘s-Gravenhage, 1980.
2 ) Commissie Economische Deskundigen, Rapport over het Nederlandse concurrenrievermogen, Sociaal-Economische Raad, ‘s-Gravenhage, 1980.
3) Nora inzake de selectieve groei (Economische Structuurnota),
Tweede Kamer, zitting 1975- 1976, 13 955, nrs. 1-3, blz. 41.
4) Voorrgangsnota Economisch Structuurbeleid (Sectornota),
Tweede Kamer, zitting 1979- 1980, 15 818, nr. 4, lijst van antwoorden, 13 maart 1980, blz. 18.
5) A. van Heeringen, De Nederlandse in- en uitvoer van kennisinrensieve goederen, Serie achtergrondstudies RAWB, no. 2,
Staatsuitgeverij, Den Haag, november 1979.
6) De vraagstelling beperkt zich tot de handel in goederen; de import
en export van diensten bleef buiten beschouwing wegens het ontbreken van de voor de analyse vereiste gegevens.
7) Transfer1 de technologie vers Iespays en developpement, Note du
Secrétariat, OECD, Parijs, 14 november 1978.
code 8) circa 300 specifieke goederen op die zijn onder te
brengen in acht algemene categorieën'(zie tabel 1). De in- en
uitvoergegevens per goed – uitgesplitst naar afzonderlijke
landen – worden jaarlijks door het CBS gepubliceerd 9).
De aldus gehanteerde definitie van het begrip kennisintensieve goederen is uiteraard discutabel. Gelet op de methode
van de OESO-studie is het echter aannemelijk dat de hier
gekozen definitie de ,,harde kern” bevat van wat in de regel
onder kennisintensieve goederen wordt verstaan; het toevoegen of weglaten van enkele goederen zal, naar mag worden
verwacht, de trendmatige ontwikkelingen (en daar gaat het in
deze analyse om!) nauwelijks veranderen.
Figuur 1 geeft een beeld van (de ontwikkeling van) de
buitenlandse handel van Nederland voor kennisintensieve
goederen. Het blijkt dat Nederland gedurende de gehele
periode (t.w. 1973-1979) steeds méér kennisintensieve goederen heeft geëxporteerd dan geïmporteerd; dit in tegenstelling
Figuur I . De Nederlanche in- en uitvoer van kennisintensieve
goederen (invoer 1973 = 100) a)
tot de totale goederenbalans die een voor ons land negatief
saldo heeft. Uit figuur 2 blijkt echter tevens dat het uitvoeroverschot in deze kennisintensieve goederen na een top in
1976 voortdurend afneemt, zelfs in lopende prijzen. De
conclusie is dan ook dat de hoop die was gevestigd op de
kennisintensieve sectoren, (vooralsnog) niet in vervulling is
gegaan: er zijn geen toenemende exportoverschotten gecreeerd ter compensatie van wegvallende (traditionele) exportmarkten; integendeel, ook op deze gebieden verliest Nederland de laatste jaren terrein ten opzichte van het buitenland.
Voor een nadere detaillering van dit totaalbeeld worden de
gegevens zowel uitgesplitst naar verschillende landenlregio’s
waarmee Nederland handel drijft als naar verschillende soorten kennisintensieve goederen.
Landen en regio’s
In figuur 3 worden de aandelen van diverse landen/regio’s
in de Nederlandse in- en uitvoer weergegeven, zowel voor alle
goederen, als voor de specifiek kennisintensieve goederen. In
figuur 4 is de ontwikkeling tussen 1973 en 1979 weergegeven
per landlregio. Wat opvalt is dat, in vergelijking met de totale
buitenlandse goederenhandel, de handel in kennisintensieve
goederen veel minder is geconcentreerd op de EG-landen.
Voor de Nederlandse import zijn vooral de VS en Japan van
belang; de export vanuit Nederland gaat vooral naar de groep
overige landen 10). Bovendien blijkt dat voor kennisintensieve goederen de Nederlandse ,,afhankelijkheid” van de Verenigde Staten en Japan steeds groter wordt; de positie ten
opzichte van de EGenZwitserland is min of meer inevenwicht.
Verder heeft de handel in kennisintensieve goederen met
Zweden zich voor Nederland gunstig ontwikkeld in tegenstelmet dit land. De relatief
ling tot de totale
snelste stijging van de uitvoer van kennisintensieve goederen
heeft plaatsgevonden naar de groep overige landen; er is hier
voor Nederland sprake van een zeer groot positief handelssaldo.
Figuur 3a. Procentuele verdeling van de invoer naar land van
herkomst a)
1973 1974
1975
1976
1977
1978 1979
Jaren
– – — –
Figuur 36. Procentuele verdeling van de uitvoer naar land
van bestemming a)
A
= invoer van kennisintensieve goederen.
= uitvoer van kennisintensieve goederen.
a) Exclusief België en Luxemburg.
7
w
7
Figuur 2. Handelssaldo (uitvoer minus invoer) van kennisintensieve goederen (1973 = 100) a)
vcmnigdc
*”dcr
Zweden
=totalegoederenuitvoer.
van kennnrintensieve
goederen.
a ) Gemiddeld over de periode 19731979.
O =uitvoer
m =totale goedereninvoer.
0=iwoer
van kennisintensieve
gaederen.
a) Gemiddeld over de periode 1973-
1979.
8) Code: Naamlijst A van de Nederlandse statistiek van de in- en
Jaren
a) Exclusief België en Luxemburg.
uitvoer (een zevencijferige indeling van in beginsel alle goederen, die
Nederland binnenkomen of verlaten); deze 300 goederen vertegenwoordigen ca. 5% van de totale goedereninvoer en ca. 6% van de
goederenuitvoer.
9) Zie CBS, Maandrtatistieken van de buitenlandre handel. Per
goederensoort, verschillende jaargangen.
10) Overige landen: alle landen behalve EG-landen, Zweden, Zwitserland, Verenigde Staten en Japan.
Tabel I . Procentuele verdeling van de in- en uitvoer in 1973,
1975 en 1979 van kennisintensieve goederen naar verschillende categorieën goederen
Uitvoei
Catenorieen:
I.
elektnschemachines,
apparaten en toestellen, artikelenvoor
elektronischgebruik
11.
buizen, halfgeleiders
e.d.
111.
luchtvaart
IV.
motoren en turbines
V.
kantoor-en
computerapparatuur
Vl.
optische-, meet-,
precisie-. medischeenchirurgischeinstrumenten
VIL fotografieen
cinematografie
VIII. uurwerken
Figuur4. De Nederlandse in- en uitvoer van kennisintensieve
goederen, uitgesplitst naar verschillende landen/regio’s (invoer 1973 = 100)
C __—-/–‘
J
Lwedcn
tso
1x
11
—–
Goederencategorieën
De CBS-indeling groepeert de goederen waarin Nederland
handel drijft, in een aantal categorieën. Acht van deze bevatten kennisintensieve goederen (niet alle goederen uit deze
categorieën zijn kennisintensief); tabel I geeft het aandeel van
elk van deze categorieën in het totaal van invoer naar en
uitvoer van Nederland van kennisintensieve goederen voor de
jaren 1973,1975 en 1979. De eerder geconstateerde daling van
de uitvoer/invoer ratio van kennisintensieve goederen na
1976 blijkt op te treden bij alle categorieën behalve bij de
instrumenten (cat. VI) waarvoor in 1979 sprake is van een
verbetering.
De Nederlandse handel met het buitenland in de kennisintensieve goederen van de categorie I (elektrische machines,
apparaten en toestellen, artikelen voor elektronisch gebruik)
is relatief zeer sterk toegenomen en Nederland heeft een
duidelijk uitvoeroverschot. Opvallend is het afnemend belang
van de EG (zowel wat betreft de invoer als de uitvoer) en het
stijgende aandeel van de invoer uit Japan en de groep overige
landen. Verder is opmerkelijk dat de uitvoer zich steeds
sterker richt op de groep overige landen.
In het totale uitvoerpakket van kennisintensieve goederen
heeft categorie I1 (elektronenbuizen, halfgeleiders e.d.) een
steeds geringer aandeel, hoewel nog steeds sprake is van een
uitvoeroverschot. Praktisch de gehele buitenlandse handel
vindt plaats met de groep overige landen.
Voor de kennisintensieve goederen in de categorie I11
(luchtvaart) heeft Nederland een negatief handelssaldo. De
invoer komt grotendeels uit de Verenigde Staten. De uitvoer
gaat in toenemende mate naar de EG en de Verenigde Staten,
hoewel het grootste deel (meer dan 50%) naar de groep
overige landen gaat.
De handel in de kennisintensieve goederen uit categorie IV
(motoren en turbines) heeft voor Nederland een nadelig saldo
maar neemt in het geheel een bescheiden plaats in. Speelde in
het begin van de jaren zeventig de handel zich voornamelijk af
met de EG-landen en Zwitserland, voor de jaren 1978en 1979
was de Verenigde Staten de belangrijkste handelspartner.
In de handel in kennisintensieve goederen nemen die welke
behoren tot de categorie V (kantoor- en computerapparatuur), een steeds groter aandeel in, waarbij de invoer naar
Nederland de uitvoer verre overtreft. De belangrijkste handelspartner is de EG, maar de uitvoer richt zich in toenemende
mate op de groep overige landen.
Voor de relatief belangrijke categorie V1 (optische, meet-,
precisie-, medische en chirurgische instrumenten) heeft Nederland een positief handelssaldo. De uitvoer is grotendeels
op de EG geconcentreerd; wat betreft de invoer naar Nederland is de relatieve positie van de EG afgenomen ten gunste
van die van de Verenigde Staten en Japan.
De uitvoer vanuit Nederland van kennisintensieve goederen in categorie V11 (fotografie en cinematografie) overtreft
de betreffende invoer. De belangriikste handelspartner (zoveel voor de in- als uitvoer) is de ~ 5 ) t e r w i jten aanzien van de
l
invoer de Verenigde Staten een belangrijke positie inneemt en
wat betreft de uitvoer de groep overige landen.
Voor de kennisintensieve goederen uit categorie V111 (uurwerken) is Nederland sterk afhankelijk van het buitenland.
Opvallend is de drastische daling van het aandeel van de
invoer afkomstig uit de EG en uit Zwitserland. De invoer uit
Japan en de groep overige landen is sterk toegenomen met
dien verstande echter dat het relatieve aandeel van Japan weer
daalt. De uitvoer is grotendeels op de EG geconcentreerd.
Aanknopingspunten voor het overheidsbeleid
In het voorgaande is gebleken dat sinds 1976 de
Nederlandse positie t.a.v. de handel in kennisintensieve
goederen is verslechterd. De ongunstige trend heeft zich dus in
1979 onveranderd doorgezet. Om een volledig beeld van de
oorzaken hiervan te krijgen zijn diepgaande analyses nodig.
ESB 5-1 1-1980
In dit artikel wordt slechts geprobeerd meer zicht te geven op
de mogelijke richtingen waarin de oorzaken (juist niet) moeten worden gezocht. Voor een (0verheids)beleid dat gericht is
op het stimuleren van kennisintensieve sectoren kan een
globale analyse evenwel belangrijke aanknopingspunten
opleveren.
De mogelijke oorzaken van de verslechterende handelspositie van de Nederlandse kennisintensieve industrie zijn in de
volgende groepen onder te brengen:
– vanwege bedrijfsexterne factoren (relatief hoge loonkosten, sterke positie van de gulden, protectionisme e.d.) zijn
er in vergelijking met buitenlandse concurrenten onvoldoende afzetmogelijkheden;
– het bedrijfsleven heeft zich bewust de laatste jaren minder
gericht op kennisintensieve goederen; (b.v. vanwege te
grote risico’s, ,,ondernemingsklimaat”, e.d.);
– het bedrijfsleven is niet alert genoeg: ze slaagt er vanwege
bedrijfsinterne oorzaken (management, know-how, marketing e.d.) onvoldoende in om goederen te produceren
van voldoende kwaliteit enlof geavanceerdheid, goede
leveringsvoorwaarden te bieden, nieuwe markten op te
sporen e.d.
Op enkele van deze mogelijke oorzaken wordt hieronder
iets nader ingegaan. In de eerste plaats is het denkbaar dat de
laatste jaren de Nederlandse kennisintensieve produkten
relatief te duur zijn geworden en daardoor in een slechtere
concurrentiepositie zijn komen te verkeren. Een dergelijke
verklaring wordt vaak gebezigd voor de ongunstige ontwikkeling van de Nederlandse handel in het algemeen l l). De
oorzaak van de te hoge prijzen wordt dan, behalve bij de
relatief hoge loonkosten, gelegd bij de (tijdelij k) sterke positie
van de gulden door de aardgasexport. De vraag is echter of dit
ook de ongunstige ontwikkeling in de handel in kennisintensieve goederen kan verklaren. Het ligt immers voor de
hand dat de handel in deze goederen veel minder prijsgevoelig
is dan het gemiddelde exportprodukt en dat andere elementen
(kwaliteit, geavanceerdheid e.d.) een belangrijker rol spelen.
(Dit is althans één van de redenen waarom men ten aanzien
van deze goederen goede mogelijkheden voor Nederland ziet.)
Nu is het niet eenvoudig om enig (kwantitatief) inzicht te
krijgen in deze factoren, mede omdat de benodigde gegevens
(b.v. over de prijsniveaus) ontbreken.
Figuur 5 illustreert dat de positie van Nederland in de
internationale goederenhandel in het algemeen in belangrijke
mate wordt bepaald door het kostenpeil in Nederland in
vergelijking met het buitenland (het verloop in de tijd van de
uitvoerlinvoer-ratio voor het gehele goederenpakket excl.
aardgas loopt in belangrijke mate parallel aan dat van het
relatieve exportprijspeil). De uitvoer/invoer-ratio van de
kennisintensieve goederen verloopt echter duidelijk anders
dan die voor het gehele goederenpakket: ze steeg aanvankelijk
veel sterker dan die van alle goederen te zamen (de uitvoer
steeg voor de gehele periode 15% meer dan de invoer; voor het
gehele goederenpakket excl. aardgas is dit 0%) en daalde na
1976 veel sterker (de uitvoer steeg in de periode 1976- 1979 ca.
25% minder dan de invoer; voor het gehele goederenpakket
excl. aardgas is dit 7%). Er lijkt bij de handel in kennisintensieve goederen dan ook sprake te zijn van een ontwikkeling
die slechts zeer ten dele uit algemene kostenverschillen met het
buitenland (zoals lonen, koersverschillen e.d.) kan worden
verklaard.
In de tweede plaats zou sprake kunnen zijn van een
verminderde gerichtheid bij de bedrijven op kennisintensieve
goederen (wat ook de onderliggende oorzaken hiervan zijn).
Dat zou moeten blijken uit een afnemende onderzoeksinspanning (R & D) bij het bedrijfsleven. Op het eerste
gezicht lijkt dit ook het geval te zijn: het aantal manjaren
besteed aan onderzoek bij het bedrijfsleven neemt de laatste
jaren duidelijk af (zie figuur 6). De vraag is echter of deze
cijfers geinterpreteerd kunnen worden als een afneming van
de onderzoeksinspanning. Het aantal manjaren academici
besteed aan onderzoek is nl. niet afgenomen, maar vertoont
Figuur 5. De uitvoer/invoer-ratio van (kennisintensieve)
goederen en het relatieve exportprijspeil
Jaren
–
O—
= de uitvoer/ invoer-ratio voor Nederland van alle
goederen excl. aardgas (bron: CBS).
= de uitvoer/ invoer-ratio voor Nederland van de
kennisintensieve goederen.
r..
=relatief exportprijspeil (1970= 100, bron: DNB).
Figuur 6. Aantal manjaren besteedaan R & D bijde ondernemingen in Nederland
1973
O—–
1974
1975
1976
1977
Jaren
= totale aantal manjaren besteed aan R&D bij de
ondernemingen.
=aantal manjaren academici besteed aan R&D
bij de ondernemingen.
Bron: RAWB, Jaaradvies 1980.
zelfs een lichte stijging (zie figuur 6). De Raad van Advies
voor het Wetenschapsbeleid merkt hierover op in zijn recente
Jaaradvies 12) ,,dat niet zozeer een vermindering van de
onderzoekcapaciteit is opgetreden, alswel een tendens tot een
I I ) Zie noot 2.
12) Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid, Jaaradvies 1980,
Serie publikaties van de RAWB, no. 17, ‘s-Gravenhage, 1980.
geringere ondersteuning per onderzoeker door hulppersoneel, hetgeen mogelijk wordt gemaakt bijvoorbeeld door
meer geavanceerde apparatuur of een verandering in de aard
van onderzoek”. De conclusie is derhalve dat (vooralsnog)
geen sprake blijkt te zijn van een afnemende prioriteit bij het
bedrijfsleven voor onderzoek, dus voor (de produktie van)
kennisintensieve goederen.
Terugkerend naar de eerder genoemde driedeling van
mogelijke oorzaken van de voor Nederland ongunstige
ontwikkeling, lijkt het, o p grond van het bovenstaande,
plausibel dat de belangrijkste oorzaak moet worden gezocht
bij het onvermogen, dan wel te geringe alertheid van het
bedrijfsleven (waaraan mogelijk de overheid mede schuldig
is). Deze constatering geeft nog geen houvast voor een
concreet (0verheids)beleid; wel geeft zij a a n welk soort maatregelen vermoedelijk weinig effectief zullen zijn.
Zo ziet het er bijvoorbeeld niet naar uit dat loonmatiging op
zich zelf de ongunstige trend in de handel in kennisintensieve
goederen kan keren. Maar ook van vele van de in de Innovatienota aangekondigde maatregelen kan dienaangaande
weinig effect worden verwacht. Immers, de (in geldtermen)
belangrijkste maatregelen behelzen het subsidiëren van de
onderzoekskosten (d.m.v. loonkostenstudies) bij het bedriifsleven. Gebleken is echter dat het knelvunt niet zozeer ligt
in d e omvang van deze onderzoeksinspahing. De R A W ~
verwoordt dit punt in zijn Jaaradvies 1980als volgt: ,,Het lijkt
erop dat niet vergroting van de onderzoeksinspanning de
grootste prioriteit moet hebben maar een verhoging van de
flectiviteit (in economische zin) van die inspanning”.
Het is dan ook om deze reden dat de RAWB pleit voor een
hogere prioriteit in het innovatiebevorderingsbeleid van de
overheid voor een meer marktgerichte ondersteuning, bijvoorbeeld maatregelen op het gebied van overheidsregelingen
(b.v. eisen aan produkten t.a.v. milieuvervuiling, veiligheid
e.d.) en een selectief aankoopbeleid.
Samenvatting
In de internationale handel is er in het algemeen sprake van
een scherpe concurrentie, hetgeen (noodgedwongen) vaak
wijzigingen in de produktiestructuur van de landen tot gevolg
heeft: nieuwe markten moeten worden ontwikkeld ter compensatie van wegvallende traditionele markten. Nederland,
dat wordt geconfronteerd met aanzienlijk terreinverlies voor
zijn traditionele exportprodukten, moet, zo wordt algemeen
onderkend, voor een belangrijk deel naar (nieuwe) mogelijkheden zoeken o p het gebied van de kennisintensieve goederen.
Het lijkt echter dat Nederland zijn positie dienaangaande
sinds 1976 niet heeft versterkt; integendeel: het uitvoeroverschot neemt af (in lopende guldens!) en de afhankelijkheid
van o p dit terrein toonaangevende landen als de VS en Japan
neemt sterk toe. Voor geen van de onderscheiden categorieën
kennisintensieve goederen is een voortdurende verbetering
van het handelssaldo te constateren; voor elektronenbuizen
en halfgeleiders e.d. en voor kantoor- en computerapparatuur
is zelfs sprake van een verdere verslechterine van het handelssaldo (uitvoer vanuit minus invoer naar ~ e d e r l a n d ) .
De oorzaken van deze voor Nederland ongunstige
ontwikkeling liggen waarschijnlijk niet zozeer bij een afnemende onderzoeksinspanning bij het bedrijfsleven of bij de
relatief te hoge prijs van de Nederlandse produkten, maar
eerder bij een te geringe alertheid bij het bedrijfsleven. Een
stimulerend overheidsbeleid dient zich dan ook niet primair te
richten o p vergroting van het onderzoekpotentieel of een
verlaging-van de (1oÖn)kosten (zoals is ;oorgesteld in de
Innovatienota). Een meer marktgerichte ondersteunine is
gewenst, waarbij te denken valt a a n overheidsregelingen,ien
selectief aankoopbeleid enz.
Arie van Heeringen