Ga direct naar de content

Het kostenvoordeel van de Open Universiteit nader bezien

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 11 1980

Het kostenvoordeel van de Open Universiteit
nader bezien

Bij de besprekingen in dag-en weekbladen van de recent
ingediende voorstellen tot oprichting van een Nederlandse
Open Universiteit is herhaaldelij k gewezen op het verschil
in kosten per student tussen het bestaande hoger onderwijs en de Open Universiteit. Ook de Commissie Voorbereiding Open Universiteit heeft in een bijlage bij de
desbetreffende beleidsnotitie van de minister van Onderwijs en Wetenschappen een uitspraak in die richting
gedaan:
,,Bij 20.000 studenten zullen de gemiddelde exploitatiekosten per
student ongeveer f. 4.000 bedragen in de Open Universiteit. (. . .)
Dit bedrag moet vergeleken worden met de f. 11.000,f. 12.000per
student in vergelijkbare w.o.-studierichtingen en met de f. 6.000
tot f. 8.500 in het hbo” 1).
Hier wordt een kostenverschil tussende Open Universiteit en het bestaande hoger onderwijs geconstateerd, dat er
niet om liegt. Zijn deze kosten echter wel vergelijkbaar? Is
het verschil werkelijk zo groot? Dit artikel, dat gebaseerd
is op een uitvoeriger rapportage over dit onderwerp 2),
beoogt een antwoord op deze vragen te geven.
De onderwijskosten vergeleken
Laten wij allereerst de kosten per student exact vaststellen. De Commissie Voorbereiding Open Universiteit
(CVOU) komt in haar eindrapport tot een bedrag van
f. 4.150 per OU-student per jaar 3). De rijksbegroting
voor Onderwijs en Wetenschappen noemt voor het bestaande hoger onderwijs bedragen die variëren van
f. 8.600 per student per jaar (rechtsgeleerdheid) tot
f. 11.800 per student per jaar (sociale wetenschappen).
Materieel gezien zijn deze bedragen slechts vergelijkbaar indien:
– bij beide soorten onderwijs de student jaarlijks evenveel ,,leert”;
– er per student een gelijke hoeveelheid onderzoek in
begrepen is;
– er een gelijk ,,uitvalw-patroon is (dat wil zeggen dat bij
beide soorten instellingen er na x studiejaren een
overeenkomstig percentage van het oorspronkelijke
aantal studenten het volgen van het onderwijs voortijdig heeft gestaakt);
– er per student een gelijke hoeveelheid maatschappelijke dienstverlening in begrepen is.
Over het uitvalpatroon en de hoeveelheid maatschappelijke dienstverlening aan de Open Universiteit valt vooralsnog weinig te zeggen. Over de jaarlijkse ,,produktieW
aan onderwijs en onderzoek per student kunnen wel reeds
enige conclusies worden getrokken.
Laten wij allereerst een antwoord trachten te vinden op
de vraag, of een OU-student jaarlijks evenveel kennis en
vaardigheden verwerft als een WO-student. In het WO is
een norm-studieprogramma van 5 cursusjaren van 1.600
uur elk en een gemiddelde studieduur (inschrijvingsduur)
van 7 jaar niet ongebruikelijk. Dat betekent dat een WOstudent jaarlijks gemiddeld 1.140 uur kennis en vaardigheden verwerft. De CVOU heeft een norm van 750 uur per
jaar per OU-student voor ogen. Men kan bij het realiteitsgehalte van dergelijke normen vraagtekens stellen, maar

in elk geval kan men uit de onderlinge vergelijking van
beide waarden de conclusie trekken dat een WO-student
1% rnaal zoveel ,,normstudie-uren” behaalt als bij een
OU-student jaarlijks het geval zal zijn.
Wat de produktie van onderzoek betreft, kan uit het
eindrar>r>ortvan de CVOU na enig rekenwerk worden
van de Open
opgemikt, dat per 100
Universiteit maximaal 3.6 maniaar onderzoek zal worden
verricht. In het WO ligt dit op 30 A 35 manjaar per 100
personeelsleden. Dit betekent dat het WO I tien maal
zoveel onderzoek verricht (per 100 man) als de OU.
Een anderhalf rnaal hogere onderwijsproduktie en een
tien maal hogere onderzoekproduktie noodzaken tot een
forse correctie alvorens de kosten per student met elkaar
kunnen worden vergeleken. Na wederom enig rekenwerk
te hebben uitgevoerd kan men constateren dat 3 1%van de
kosten per WO-student tot een gelijke hoeveelheid verworven kennis en vaardigheden leiden als 77% van de
kosten per OU-student. Past men deze percentages toe op
de eerdergenoemde kosten van beide soorten instellingen,
dan kan men vaststellen dat de (nu wel vergelijkbare)
onderwijskosten bij benadering gelijk zijn.
Op grond van de uitspraak van de CVOU, dat de OUstudenten cursussen waarvoor weinig belangstelling bestaat, aan het bestaande hoger onderwijs dienen te volgen,
zou men zelfs kunnen constateren dat de Open Universiteit haar gemiddelde kosten per student laag kan houden
door te profiteren van het brede pakket specialisatie- en
afstudeerrichtingen van het bestaande wetenschappelijk
onderwijs. Juist dit maakt het wetenschappelijk onderwijs
duur ten opzichte van de Open Universiteit: het gaat om
kleine aantallen studenten per cursus, waardoor de vaste
kosten sterk doorwerken in de gemiddelde kosten: de
kosten van hoogleraren wegen hier zwaar; bovendien is
het onderwijs in deze latere studiefase betrekkelijk arbeidsintensief.
Bedrijfseconomisch gezien blijkt de Open Universiteit
derhalve geen, of slechts een zeer gering kostenvoordeel
op te leveren ten opzichte van het bestaande hoger onderwijs. Er bestaat dan ook te weinig grond voor de stelling
van de CVOU, dat de Open Universiteit de druk op het
bestaande onderwijs kan wegnemen dank zij lagere onderwijskosten.
De overheidsbijdrage aan studenten
Als wij het er over eens kunnen zijn dat de overheidsbijdragen aan beide soorten onderwijsinstellingen na normering ongeveer gelijk zijn, dan kunnen wij ons vervolgens

1) De oprichting van een Open Universiteit in Nederland. Beleidsnotitie van de minister van Onderwijs en Wetenschappen. Staatsuitgeverij, Den Haag, 1979, blz. 38.
2) K. D. J. M. van der Drift, Het kostenvoordeel van de Open
Universiteit nader bezien, Bureau Onderzoek van Onderwijs,
Rijksuniversiteit Leiden, memorandum 525-80, 1980 (dit memorandum wordt op aanvraag toegezonden; adres Boerhaavelaan 2,
Leiden).
3) De Nederlandse Open Universiteit. Eindrapport van de Commissie Voorbereiding Open Universiteit (CVOU),Staatsuitgeverij,
Den Haag, 1979.

afvragen in hoeverre open hoger onderwijs wellicht een
maatschappelijk kosten/ baten-voordeel met zich brengt.
Is het de moeite waard om met de schaarse middelen een
dergelijke nieuwe overheidsactiviteit te starten? Laten wij
eerst de financiële kosten en baten bezien. Tot de kosten
op nationaal niveau behoren:
a. de directe overheidsbijdragen aan de instellingen zelf
(zoals hiervoor besproken);
b.de studietoelagen, kinderbijslaguitkeringen en fiscale
aftrek van studiekosten;
c. de inkomensdewing.
Zeer globaal berekend blijkt de directe overheidsbijdrage aan een niet-verdienende student gemiddeld f. 4.600 per
jaar te bedragen, tegenover f. 1.200 aan een werkende
student. Indien aan het open hoger onderwijs overwegend werkende studenten resp. studenten gehuwd met
een kostwinner studeren en aan het bestaande hoger
onderwijs overwegend niet-werkende studenten, dan
is hier sprake van een zeer aanzienlijk kostenvoordeel
voor de Open Universiteit.
Vanzelfsprekend dienen ook deze bedragen weer te
worden gerelateerd aan het aantal jaarlijks behaalde studie-uren in beide soorten instellingen, alvorens een onderlinge vergelijking mogelijk is. Bij een verhouding van 750
studie-uren in de OU tegen 1.140 studie-uren in het WO,
bedraagt het voordeel in de directe bijdrage aan studenten
voor de Open Universiteit een factor 2% Met andere
woorden: de OU-student spaart de gemeenschap door
zich zelf grotere offers op te leggen
Zien wij binnen het beperkte bestek van dit artikel af
van de produktieverliezen en de invloed die daarvan
uitgaat op de hoogte van het nationaal produkt, dan zijn
vervolgens de economische baten aan de orde. Uit vergelijkend onderzoek naar afgestudeerden van de Britse
,,Open University” en afgestudeerden van het ,,traditionele” hoger onderwijs aldaar, is gebleken dat de gemiddelde
afstudeerleeftijd respectievelijk 37 en 22jaar bedraagt. De
periode, waarover de student een meerinkomen voortvloeiend uit zijn opleiding ontvangt (en waarin hij de
maatschappij economisch gezien meer oplevert), is bij de
OU derhalve één derde korter. Hieruit wordt geconcludeerd dat het totale verdisconteerde meerinkomen van een
,,gewone” afgestudeerde van het hoger onderwijs altijd
hoger ligt, ongeacht de gehanteerde rentevoet. Bovendien
twijfelt men eraan of de hogere inkomensverwachting van
een OU-afgestudeerde wel wordt gerealiseerd, gezien de
gedaalde mobiliteit van een 37-jarige op de arbeidsmarkt.

niet-financiële doel van de OU zwaarder behoort te wegen
dan het economische doel. Met name zou dit dan moeten
gelden voor het tweede-kansaspect van de Open Universiteit, dat beoogt de gelijkheid van kansen op onderwijs c.q.
op optimale ontplooiing te vergroten. Ook met betrekking
tot dit immateriële effect kan men uit onderzoek bij de
Britse ,,Open University” concluderen dat open hoger
onderwijs zeker extra kansen biedt aan degenen die
daarvan niet eerder hebben kunnen profiteren, maar dat
er in het algemeen weinig aanleiding is voor het optimisme
dat hier te lande bestaat over de openheid van de Nederlandse Open Universiteit.
Een reden daarvoor zou kunnen zijn, dat degenen aan
wie de Open Universiteit een tweede kans biedt, juist door
de capaciteiten die hen geschikt maken voor hoger onderwijs, ook zonder dit onderwijs reeds maatschappelijk zijn
vooruitgegaan. Hier zou men bijvoorbeeld het mavoonderwijs voor volwassenen (de z.g. moeder-mavo’s)
tegenover kunnen stellen. Dergelijk onderwijs biedt een
kans aan degenen die zonder de meest elementaire vorming
nauwelijks een kans hebben op welke ontplooiing of vooruitgang dan ook.
Als de primaire beweegreden voor het oprichten van
een Open Universiteit niet in financiële maar in tweedekansoverwegingen is gelegen, dan zou men zich ernstig
dienen te beraden op de vraag, of de schaarse, aan de OU
te besteden middelen niet een groter ontplooiingseffect
opleveren indien zij zouden worden besteed aan het
bieden van een tweede kans aan mensen aan de onderkant
van de scholingsladder. De kans is immers groot dat het
merendeel van de OU-studenten behoort tot het toch al
meer bevoorrechte deel van de bevolking: .de centrale
onderwijsvorm van de OU (zelfstudie met schriftelijk
materiaal) vereist immers een zekere geletterdheid, een
bepaalde manier van probleembenadering, doorzettingsvermogen en dergelijke.
Het parlement heeft reeds drie maal eerder de prioriteit
bij het tweede-kansonderwijs op lager niveau gelegd: in
het begin van de jaren zeventig, toen de ontwikkeling van
een Open School van groter belang werd geacht dan die
van een Open Universiteit; vervolgens bij de behandeling
van de onderwijsbegroting voor 1978, toen de stormachtige groei van de moedermavo’s diende te worden gefinancierd; en ten slotte bij de behandeling van de onderwijsbegroting voor 1980, toen een groot deel van de
reserveringen voor de OU werd overgeheveld naar de
Open School. Zal deze prionteitskeuze veranderd blijken
te zijn, wanneer het parlement binnenkort de definitieve
beslissing over het a1 dan niet starten van een Open
Universiteit gaat nemen?

Moet er open hoger onderwijs komen?
Men zou hiertegen echter kunnen inbrengen dat het

K.D.J.M. van der Drift

Auteur