Het boekenkartel en het
MR. H. J. E. WILMS VAN KERSBERGEN
1. Inleiding
In onderstaand artikel zal nader worden ingegaan o p de vraag of het systeem
van collectieve verticale prijsbinding
voor boeken in Nederland in overeenstemming is met het Europees recht.
Eerst volgt een korte schets van de inhoud van het Nederlandse boekenkartel
(par. 2), daarna wordt achtereenvolgens
ingegaan o p de collectieve verticale
prijsbinding onder de Wet economische
mededinging (par. 3) en onder het EEGverdrag (met name art. 85 EEG) (par. 4).
In paragraaf 5 volgt de conclusie.
2. Het Nederlandse boekenkartel
In bijna elke lidstaat van de Europese
Gemeenschappen (EG) kent men een
vorm van verticale prijsbinding voor
het boek. In Frankrijk is het systeem
in 1979 afgeschaft. In elk land is de
mate van prijsbinding verschillend, maar
Nederland geldt, naast Denemarken, als
een land waar de prijsbinding zeer strak
geregeld is. De Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels
(hierna te noemen Vereeniging) heeft
een Reglement voor het Handelsverkeer
van Boeken in Nederland opgesteld
(hierna te noemen Reglement). De
verkoop van boeken tussen boekenclubondernemingen, boekverkopers, grossiers, importeurs en uitgevers is daarmee zeer nauwkeurig geregeld. Het
Reglement 1) bevat drie hoofdstukken:
1. Algemene Bepalingen (artt. 1 t / m 4);
2. Handelsverkeer (artt. 5 t / m 18);
3. Bepalingen van organisatorische aard
(artt. 19 t / m 40).
Het Reglement omschrijft als doel de
normen en gebruiken vast te leggen,
welke gelden bij het handelsverkeer van
boeken in Nederland, alsmede de naleving en handhaving daarvan te bevorderen (art. 2). Boekenclubondernemers,
boekverkopers, grossiers, importeurs en
uitgevers, die als zodanig bij de Vereeniging zijn geregistreerd, dienen het Reglement na te leven (hetzelfde geldt voor
geregistreerde detaillisten, art. 25). In
art. 4 wordt aangegeven o p welke soorten boeken het Reglement al dan niet
betrekking heeft. In de artt. 5 t / m 18
staan bepalingen met betrekking tot de
prijzen. In art. 5 is bepaald dat de uitgever gehouden is een z.g. particuliere
prijs voor gelijksoortige exemplaren van
elk van zijn boeken vast te stellen, welke
zal
bij de verkoop van die boeken
aan de consument. Art. 5 isde basis voor
de collectieve verticale prijsbinding voor
het boek. In de artt. 6 t / m 18 worden bepalingen gegeven over kortingen, bijzondere prijzen, prijzen voor buitenlandse
boeken (art. 8 2)), prijsverlagingen, opruiming en winkelacties, de boekenclubprijs en tot slot goede handelsgebruiken.
O p dit Reglement is het mededingingsrecht (Europees en Nederlands) van toepassing. Het mededingingsrecht omvat
een privaatrechtelijk, een strafrechtelijk
en een publiekrechtelijk gedeelte. Het
privaatrechtelijk gedeelte geeft regels
over betrekkingen tussen ondernemingen en/ of particulieren envindt in Nederland o.a. zijn weerslag in het Burgerlijk
Wetboek, art. 1401: de onrechtmatige
daad. Het strafrechtelijk gedeelte vindt
in Nederland zijn weerslag in het Wetboek van Strafrecht en in de Wet economische delicten. Het publiekrechtelijk
gedeelte betreft de regeling van de
mededinging door de overheid. De ordening van het economisch verkeer vindt
haar weerslag bijvoorbeeld in d e Wet
economische mededinging (WEM) en de
Fusiegedragsregels. Naast deze Nederlandse regelingen is ook het Europees
recht van toepassing.
Hieronder zal op het publiekrechtelijk
gedeelte worden ingegaan en met name
daaruit de WEM (par. 2) en het EEGverdrag (par. 3).
3. Wet economische mededinging
De WEM geeft regels over de mededinging in Nederland. Deze wet stelt zich
in begikel neutraal o p tegenover ondernemersovereenkomsten (kartels). Volgens deze wet kunnen (bepalingen uit)
kartels (algemeen) verbindend of onverbindend worden verklaard. De algemene onverbindendverklaring is neergelegd in art. 10 van de WEM. De minister van Economische Zaken en andere
ministers die erbij zijn betrokken, kun-
nen o p grond van het algemeen belang
een onverbindendverklaring uitspreken.
Een onverbindendverklaring heeft tot
gevolg dat (bepalingen uit) kartels juridisch gezien niet bestaan. Een verbindendverklaring heeft tot gevolg dat (bepalingen uit) kartels als het ware door de
overheid worden bekrachtigd.
Bij Koninklijk Besluit (KB) van 1 april
1964 3) werd de collectieve verticale
prijsbinding voor een periode van vijf
jaar algemeen onverbindend verklaard.
Dit KB werd na die vijf jaar viermaal
verlengd 4) zodat nu, anno 1980, de bepalingen aangaande collectieve verticale
prijsbinding in kartels in Nederland nog
steeds onverbindend zijn.
De staatssecretaris van Economische
Zaken heeft in een nota aan de Tweede
Kamer reeds in 1964 uiteengezet 5) dat
de Nederlandse regering de verticale
prijsbinding in het algemeen negatief
zal beoordelen. De redenen hiervoor zijn
o.a. dat de mededinging o p handelsniveau wordt beperkt, de efficiëntedistribuant zijn afzetmogelijkheden moeilijker kan uitbreiden, de inefficiënte distribuant inefficiënt zal blijven en dat de
consument wordt belemmerd in zijn
keuzemogelijkheden. De collectieve
vorm van verticale prijsbinding versterkt
deze negatieve invloeden alleen maar.
Deze opvatting van de regering is ook
na 1964 gehandhaafd.
Van de algemene onverbindendverklaring kan ontheffing worden verleend.
De ontheffingsmogelijkheid is in art. 12
van de WEM neergelegd. Toen de WEM
in 1956 door de Nederlandse regering
werd ontworpen, was die ontheffingsmogelijkheid niet voorzien. Deze werd
pas tijdens de parlementaire behandeling
bij amendement in de wet opgenomen.
De ontheffingsmogelijkheid van de algemene onverbindendverklaring voor de
verticale prijsbinding is geregeld bij K B
van I april 1964 6) in art. 2.
1) Het hier besproken Reglement is de versie
welke dateert van 1978.
2) Art. 8 luidt: ,,a. Als prijs van buitenlandse
uitgaven wordt beschouwd de door de uitgever vastgestelde particuliere prijs, berekend
naar de koers welke door het bestuur periodiek wordt bepaald na advies van de Commissie omrekeningsfactoren. b. Het bestuur is
gerechtigd minimum-toeslagen vast te stellen
boven deze koers na advies van de Commissie omrekeningsfactoren. c. De prijs van het
buitenlandse pocketboek kan, in afwijking
van het bovenstaande, door de importeur
worden vastgesteld voor zover hij alleenvertegenwoordiger is en door hem daarbij
aan zijn afnemers retourrecht wordt verleend.
d. Het is geoorloofd bij levering van de navolgende aantallen van een buitenlandse titel
in één partij een korting te verlenen op de
narticuliere oriis”.
j) taatsb blad. ‘l april 1964, nr. 1 10.
4) Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 14886,
nr. 3. Staatsblad, 1968, nr. 62; nr. 284; 1974,
nr. 316; 1976, nr. 313.
5) Nota van I I september 1964 aan de
Tweede Kamer, zitting 1963-1964, 7765.
6) Staatsblad, 1964, nr. 110 (gewijzigd bij
Staatsblad. 1964, nrs. 352, 253; 1973, nr. 15;
zie ook noot 4).
In zeven gevallen werd ontheffing van
de generieke onverbindendverklaring
verleend 7). Voor het Reglement van de
Vereeniging werd in 1967 ontheffing
verleend 8). De belangen van culturele
aard en het gewicht dat aan deze belangen moet worden toegekend, gaven hierbij de doorslag 9).
Naar verwachting zal de WEM binnenkort worden herzien. Hiertoe heeft
de regering o p 12 december 1977 een
wetsontwerp Wijziging van de WEM
(voorzieningen m.b.t. prijsbinding en
minimumprijzen) bij de Tweede Kamer
ingediend 10). In dit ontwerp wordt voorgesteld in de WEM een aantal artikelen
op te nemen, waarmee prijsregelingen
aan een vergunningenstelsel worden onderworpen. Als voorwaarde voor een vergunning worden o.a. genoemd het verbeteren van de economische prestaties
van de betrokken ondernemingen, mits
de voordelen welke uit de samenwerking
voortvloeien, mede aan afnemers ten
goede komen en de bescherming van
andere algemeen maatschappelijke belangen, die duidelijk opwegen tegen aan
de beperking van de vrijheid van prijsgedrag verbonden bezwaren.
De huidige WEM kent een misbruikstelsel. Dat wil zeggen, dat veel gedragingen geoorloofd zijn totdat de overheid
vaststelt dat er sprake is van misbruik.
In dat geval is het mogelijk dat er een
ontheffing voor een bepaalde gedraging
wordt verleend. Het beleid dat de overheid op deze manier kan voeren, loopt
eigenlijk achter de feiten aan en wordt
in sterke mate bepaald door gedragingen
van ondernemingen.
Met een vergunningenstelsel kan een
beleid worden gevoerd dat van te voren
reeds is vastgesteld. Met b.v. het opstellen
van criteria kunnen betrokkenen weten
in welke gevallen al dan niet vergunning
zal worden verleend. Ligt bij het misbruikstelsel het accent op toetsingachteraf, bij het vergunningenstelsel ligt de nadruk op toetsing vooraf. Toch zullen
deze stelsels door de wijze van toepassing
een zelfde werking kunnen hebben.
Kreeg het boekenkartel onder de huidige WEM een ontheffing, het is zeer
waarschijnlijk dat het Nederlandse boekenkartel ook onder deze hernieuwde
wet een vergunning zal krijgen. Het boekenkartel is echter niet alleen onderworpen aan het mededingingsbeleid van de
Nederlandse overheid. Internationale
verdragen, waarbij Nederland partij is,
kunnen o p het gebied van de mededinging eigen regels stellen. Het EEGverdrag is hiervan een voorbeeld.
4. Het EEG-verdrag
In het Verdrag tot oprichting van de
Europese Economische Gemeenschap
van 25 maart 1957 zijn artikelen opgenomen welke de basis vormen voor het
mededingingsbeleid van de Commissie
van de Europese Gemeenschappen. In de
ESB 16-4- 1980
preambule bij het EEG-verdragerkennen
de oprichters van het Verdrag ,,dat de
verwijdering van de bestaande hinderpalen eensgezind optreden vereist, teneinde de gestadige expansie, het evenwicht in het handelsverkeer en de eerlijkheid in de mededinging te waarborgen”.
In art. 2 EEG zijn de doeleinden en de
middelen om die doeleinden te bereiken
opgenomen. De doeleinden van de EEG
zijn:
,,het bevoordelen van:
– de harmonische ontwikkeling van de
economische activiteit binnen de hele
Gemeenschap;
– een gestadige en evenwichtige expansie;
– grotere stabiliteit;
– een toenemende verbetering van de
levensstandaard en
– nauwere betrekkingen tussen de in de
Gemeenschap verenigde staten”.
De middelen hiervoor zijn: ,,het instellen van een gemeenschappelijke markt en
het geleidelijk nader tot elkaar brengen
van het economisch beleid van de LidStaten”. In art. 3 EEG wordt art. 2 EEG
vervolgens nader uitgewerkt: ,,Teneinde
de in het voorgaande artikel genoemde doelstellingen te bereiken, omvat de
activiteit van de Gemeenschap onder de
voorwaarden en volgens het ritme in dit
Verdrag voorzien: (. . .) f. de invoering
van een regime, waardoor wordt gewaarborgd dat de mededinging binnen de
gemeenschappelijke markt nier wordt
vervalst’:
In de artt. 85 t / m 89 van het EEGverdrag worden dedoeleinden wat betreft
de mededinging nader uitgewerkt. In
deze artikelen worden regels voor ondernemingen gegeven. In art. 85 EEG worden in lid I kartels onder bepaalde voorwaarden verboden. Het gevolg van het
verbod is dat een kartel nietig is (art. 85,
lid 2, EEG). Ontheffing van het verbod is
onder bepaalde, strenge voorwaarden
mogelijk (art. 85, lid 3, EEG). In art. 86
EEG wordt misbruik van een machtspositie verboden (op dit artikel zal hieronder niet nader worden ingegaan). In
de artt. 87 t / m 89 EEG is bepaald wanneer de Commissie van de EG enlof de
autoriteiten van de lidstaten bevoegd zijn
op te treden tegen kartels.
Op basis van art. 87 EEG heeftde Raad
van Ministers van de EG in 1962verordening nr. 17 (Vo. 17) uitgevaardigd 1 1).
Met deze verordening heeft de Raad aan
de Commissie de bevoegdheid gegeven
de artt. 85 en 86 EEG toe te passen. De
lidstaten zijn nog slechts in bijzondere
gevallen tot optreden bevoegd. De Commissie past als enige art. 85, lid 3, EEG(de
ontheffing) toe. De nationale rechters
kunnen aan art. 85, lid 1, EEG toetsen.
Zij spreken als enige de nietigheid van
een kartel uit volgens art. 85, lid 2, EEG
en zij toetsen aan art. 86 EEG. De bevoegdheid van de nationale rechter vloeit
voort uit het rechtstreeks werkende karakter van art. 85, leden 1 en 2 en art. 86
EEG 12).
In Vo. 17 is de procedure in kartelzaken voor de Commissie geregeld. De
Commissie is bevoegd bij ondernemingen
onderzoekingen te verrichten of inlichtingen in te winnen. Ook kan de Commissie ondernemingen verplichtingen,
dwangsommen en boetes opleggen. Uit
Vo. 17 vloeit verder voort dat ondernemingen, die een beroep willen doen op
de ontheffingsmogelijkheid van art. 85,
lid 3, EEG, verplicht zijn hun kartels bij
de Commissie aan te melden. De aanmelding kan belangrijke betekenis hebben; aanmelding is een absolute voorwaarde voordat ontheffing kan worden
verleend en aanmelding heeft tot gevolg
dat de Commissie niet zomaar een boete
kan opleggen voor de periode welke ligt
tussen het moment van aanmelding en de
uiteindelijke beschikking van de Commissie. Bovendien geldt voor z.g. ,,oude
kartels” (kartels gesloten voordat Vo. 17
in werking trad), dat deze, wanneer zij
werden aangemeld vóór 1 november
1962, geldig zijn totdat de Commissie in
een beschikking over het kartel heeft
beslist (z.g. voorlopige geldigheid).
Arrikel 85 van her EEG-verdrag
Art. 85, lid 1, EEG stelt een aantal
eisen, waaraan moet zijn voldaan, voordat de Commissie een kartel kan verbieden, te weten:
a. is er sprake van een kartel?
b. is het een kartel tussen ondernemingen?
c. strekt het kartel ertoe, of heeft het tot
gevolg, dat de mededinging binnen de
EG wordt beperkt?
d. wordt de handel tussen de lidstaten
(merkbaar 13)) ongunstig door het
kartel beïnvloed?
In art. 85, lid 1, EEG worden enkele
soorten kartels genoemd, die zijn verboden. Deze opsomming is niet uitputtend. Ook niet-genoemde varianten kunnen onder het verbod vallen. Eén van de
genoemde voorbeelden welke in art. 85,
7) Federatievan Textielgrossiersbonden,Alg.
Ned. Kunstmesthandelmij., Ned. Trouwringen Syndicaat, Boekenkartel, Ver. van muziekhandelaren en uitgevers in Nederland,
Stichting Pharmaceutische Handelsconventie
(PHC); WEM, ed. Schuurman en Jordens,
nr. 12, derde druk, blz. 52.
8) Sraatscourant, 31 augustus 1967, nr. 169.
9) Tweede Kamer, zitting 1967,9082.
10) Tweede Kamer, zitting 1977-1978, nr.
14 886.
I l) Pb. nr. 13.21 februari 1962, blz. 2041262.
12) Met rechtstreekse werking duidt men in
het Europees recht aan dat artikelen uit de
EG-verdragen, EG-verordeningen en zelfs
EG-richtlijnen de burgers direct raken, zodat
de burger voor zijn nationale rechter zich op
dit soort bepalingen kan beroepen.
13) Dit element staat niet in de tekst van
art. 85 EG, maar is ontwikkeld in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de
EG (zie: Europese Monografieën, nr. 22,
blz. 29, noot 22).
lid 1, EEG is genoemd, luidt: ,,het
rechtstreeks of zijdelings bepalen van de
aan- of verkoopprijzen of van andere
contractuele voorwaarden”. Verticale
prijsbinding valt hieronder.
Voor het Reglement van de Vereeniging zullen de eisen a, b en c van toepassing zijn. het Reglement is een kartel. Boekenclubondernemingen, boekverkopers, grossiers, importeurs en uitgevers zijn ondernemingen. Het Reglement strekt ertoe dat de mededinging
(met name die tussen detaillisten) binnen de EG wordt beperkt. Het is echter
de vraag of het Reglement valt onder het
vierde vereiste, nl. of het Reglement de
handel tussen de lidstaten (merkbaar)
ongunstig beïnvloedt. Hieronder zal
worden aangegeven hoe de Commissie
en het Europees Hof van Justitie deze
vraag in vergelijkbare gevallen hebben
beantwoord.
Standpunt van Commissie en Europees
Hof van Jus rit ie inzake verticale-prijsbindingsclausules
De Commissie is ruim twintig jaar
actief op het gebied van de mededinging.
In deze periode heeft zij een mededingingsbeleid ontwikkeld dat ten aanzien
van de prijzen, en de verticale prijsbinding in het bijzonder, is geëvolueerd.
In haar Mededingingsverslag over het
jaar 1971 (punt 55), stelde de Commissie
dat prijsregelingen over het algemeen
verboden zullen zijn, maar dat dit verbod niet zal gelden voor zuiver nationale prijsbindingssystemen. Wanneer
handelaren alleen maar verplicht zijn
binnen één lidstaat bepaalde verkoopprijzen te hanteren, dan zal in de regel
geen sprake zijn van een merkbare ongunstige beïnvloeding van de handel
tussen de lidstaten. De Commissie meende daarom dat het verschijnsel van verticale prijsbinding in de eerste plaats een
probleem zou zijn van nationaal mededingsbeleid. Omdat de belangen van de
EG niet worden geraakt, is de Commissie dan ook niet tot optreden bevoegd.
In 1972 echter heeft het Hof van
Justitie van de EG (te Luxemburg) het
VCH-arrest 14) gewezen, waardoor de
mening van de Commissie is veranderd.
In dit arrest heeft het Hof gesteld dat
zelfs een puur nationaal kartel de handel
tussen de lidstaten ongunstig zou kunnen beïnvloeden wanneer: ,,een ondernemersafspraak die het gehele grondgebied van één lidstaat bestrijkt, naar haar
aard een versterking van de nationale
drempelvorming tot gevolg heeft, hetgeen de in het EEG-verdrag beoogde
economische vervlechting doorkruist en
de nationale produktie bescherming
verschaft”. Met deze redenering kunnen puur nationale kartels o p losse
schroeven worden gezet. De commissie
heeft met de leer van het VCH-arrest een
aantal prijsbindingssystemen verboden.
In de Beschikking-Deutsche Philips
15) heeft de Commissie een prijsbin-
dingssysteem voor elektrische scheerauuaraten verboden. De Commissie
meende dat dit prijsssysteem zodanig
was omezet dat daardoor de nationale
.(de Duitse) markt werd geïsoleerd, ook
al was dit prijsssysteem naar Duits
recht geoorloofd. In de BeschikkingVereniging der Belgische Behangselpapierfabrikanten 16) werd onder meer
het systeem van collectieve verticale
prijsbinding voor behangselpapier door
de Commissie verboden. Als argument
hiervoor voerde de Commissie het VCHarrest aan. De Belgische behangselpapierfabrikanten tekenden tegen deze beschikking beroep aan bij het Hof van Justitie.
Het Hof vernietigde daarop de beschikking voor een deel, nl. voor dat deel
waarbij een boete werd opgelegd. Voor
het overige liet het Hof de beschikking
echter in stand. De reden voor de gedeeltelijke vernietiging was dat het Hof
de motivering van de Commissie onvoldoende vond. De Commissie had in haar
beschikking volstaan met een simpele
verwijzing naar het VCH-arrest. Het
Hof meende dat die verwijzing beslist
onvoldoende was gemotiveerd. Het Hof
overwoog echter wel dat een nationaal
stelsel van collectieve verticale prijsbinding ,,duidelijk in strijd (is) met
art. 85, lid 1 EEG” 17). Wellicht heeft
hierbij een rol gespeeld dat in Duitsland
de mening t.a.v. de verticale prijsbinding
in 1973 werd gewijzigd. In deze periode
werd daar het ,,Gesetz gegen Wettbewerbbeschrankungen”
gewijzigd,
waardoor verticale prijsbinding in Duitsland voortaan werd verboden. Op dit
verbod werd echter één uitzondering
gemaakt en wel voor het Duitse boekenkartel 18).
In de Beschikking-Gero 19) verbood
de Commissie de verticale prijsbinding
die werd toegepast voor verzilverd en
vlekvrij tafelgerei in Nederland. De voornaamste motivering van de Commissie
hiervoor was ,,dat daardoor de vrije
prijsvorming voor de verdelers onnodig
wordt beperkt”.
In de Nederlandse zaak-pharmaceutische Handelsconventie (PHC), heeft de
Commissie het systeem van verticale
prijsbinding, dat voor farmaceutische
artikelen werd gehanteerd, afgekeurd.
De P H C dwong haar leden de prijsbinding toe te passen voor alle produkten, met inbegrip van de geïmporteerde.
De Commissie meende dat de P H C onder het verbod van art. 85, lid 1, EEG
viel en in deze vorm niet voor een ontheffing o p grond van art. 85, lid 3, EEG
in aanmerking kon komen. Deze interventie heeft niet tot een beschikking geleid, omdat de leden van de P H C het
kartel hebben opgeheven. De P H C is
één van de zeven zaken waarin in Nederland op grond van art. 12 WEM ontheffing werd verleend van de algemene
onverbindendverklaring 20). Gezien de
hierboven genoemde zaken kunnen de
Commissie en het Hof tot de conclusie
komen dat het systeem van collectieve
verticale prijsbinding uit het boekenkartel de tussenstaatse handel merkbaar
ongunstig beïnvloedt.
Het Reglement bevat naast de bepaling
over de collectieve verticale prijsbinding
nog een andere bepaling welke de handel
tussen de lidstaten beïnvloedt. Art. 8 van
het Reglement bevat een regeling over
het vaststellen van de prijs van het buitenlandse boek. De uitgever stelt die prijs
vast, waarbij hij uitgaat van de koers
welke door het bestuur van de Vereeniging periodiek wordt bepaald (voor
buitenlandse pockets geldt een iets
andere regeling). Deze bepaling kan tot
gevolg hebben dat de Nederlandse consument minder gemakkelijk kan profiteren van koersdalingen. Verder bevat
het Reglement regels m. b.t. het erkennen
van leden. De erkenningseisen kunnende
nadelen van b.v. de collectieve verticale
prijsbinding versterken.
Hiermee is naar mijn mening voldoende aangetoond, dat ook aan het
vierde vereiste van art. 85, lid I, EEG, zal
zijn voldaan. Het Reglement kan dus
door de Commissie worden verboden.
Het is mogelijk dat de Commissie op
grond van art. 85, lid 3, EEG, ontheffing
van dit verbod kan verlenen, hetgeen niet
iets is wat echter zomaar zal gebeuren.
Art. 85, lid 3. EEG: de ontheffing
Voordat een ontheffing kan worden
verleend dient aan de volgende vereisten
te zijn voldaan:
a. art. 85, lid I, EEG moet van toepassing zijn. De Commissie kan geen ontheffing verlenen voor iets wat niet is
verboden;
b. het kartel dient bij de Commissie te
zijn aangemeld. Deze eis stelt art. 85,
lid 3, EEG niet, maar deze volgt uit
art. 4, Vo. 17;
bovendien dienen de beperkingen van
de mededinging:
c. bij te dragen ,,tot verbetering van de
produktie of van de verdeling der produkten of tot verbetering van de technische of economische vooruitgang”
(aan één van deze drie eisen moet zijn
voldaan);
d. aan de gebruikers een billijk aandeel
te verschaffen;
e. onmisbaar te zijn;
f. de mededinging niet voor een wezenlijk deel van de produkten uit te
schakelen.
De vereisten a t / m f zijn cumulatief,
zodat het niet voldoen aan één voorwaarde tot gevolg heeft dat ontheffing
14) Nr. 8/72, Jur. 1972, blz. 977.
15) Pb. 1973, L 293140.
16) Pb. 1974. L 2371 3.
17) RO. 19 VCH-arrest.
18) Par. 16 van de ,,Gesetz gegen Welt-
bewerbsbeschränkungen”.
19) Pb. 1977, L 1618.
20) Staatscouranr, 6 mei 1968,
nr. 87.
niet wordt verleend. Wanneer aan alle
voorwaarden zou zijn voldaan, wil dat
nog niet zeggen dat ontheffing zou moeten worden verleend. Ook dan kan de
Commissie de ontheffing weigeren. Dit
is af te leiden uit het woordgebruik van
art. 85, lid 3, EEG. Daar staat nl. dat
,,ontheffing kan worden verleend”.
Aan het eerste vereiste zal in het geval
van het boekenkartel zijn voldaan. Of
ook aan het tweede vereiste zal zijn voldaan, kan worden bestreden. Weliswaar
is het Reglement in 1962 bij de Commissie – binnen de in Vo. 17 genoemde
termijn – aangemeld en is dus in beginsel voorlopig geldig. De vraag is gesteld of het gehele Reglement, of slechts
een deel daaruit werd aangemeld en/of
tussentijdse wijzigingen het karakter
van het Reglement wezenlijk hebben
veranderd. In Nederland zijn deze vragen al aan de orde geweest, maar er is
nog niet definitief over beslist. In een
kort geding voor de president van de
Amsterdamse rechtbank kwamen deze
problemen aan de orde 21). Deze president achtte het voor de oplossing van het
geding noodzakelijk om het Hof van
Juistitie van de EG hierover vragen te
stellen, overeenkomstig art. l77 EEG 22).
Het Hof van Justitie heeft onlangs in
deze zaak uitspraak gedaan 23) en vastgesteld dat het Reglement voorlopig
geldig is, totdat de Commissie hiertegen
is opgetreden.
Nu is uitgemaakt dat het Reglement
op de juiste wijze is aangemeld, kan de
Commissie de vereisten c t / m f beoordelen. Wanneer het Europees Hof had
vastgesteld dat de aanmelding niet op de
juiste wijze was gedaan of onvolledig
was, dan zou de Commissie de vereisten
c t / m f niet meer hoeven te beoordelen
en het kartel eenvoudig kunnen verbieden.
De Commissie dient bij haar beoordeling in te gaan op de kardinale
vraag of de bezwaren die kleven aan
het systeem van collectieve verticale
prijsbinding op de één of andere manier
kunnen worden gerechtvaardigd. Die
rechtvaardiging zal worden gezocht in
het behoeden van de cultuur van het
Nederlands taalgebied. De Commissie
zal moeten beoordelen of de collectieve
verticale prijsbinding hiervoor onmisbaar is. Daarbij zal zij bezien of er wellicht minder vergaande middelen kunnen worden gevonden om dit doel te bereiken.
Het valt op dat art. 85, lid 3, EEG
helemaal niet spreekt over elementen
als cultuur of volksgezondheid. De opstellers van het EEG-verdrag zijn er wellicht van uitgegaan dat deze elementen
door de lidstaten zouden moeten worden
gewaarborgd en dat ondernemingen
hierbij geen taak zouden hebben. In de
hiervoor aangeduide PHC-zaak kwam
het element van de volksgezondheid
aan de orde. Nu deze zaak niet met een
beschikking is afgesloten, kan niet zomaar worden gezegd dat het element van
de volksgezondheid reden had kunnen
zijn waarom in de P H C de collectieve
verticale prijsbinding kon worden toegestaan. Uit de mededeling van de
Commissie hierover in het Bulletin van
de EG 24) blijkt dat de Commissie het
systeem van collectieve verticale prijsbinding verder vond gaan, dan zij noodzakelijk achtte voor een voldoende waarborg van de volksgezondheid.
Volksgezondheid of cultuur zijn begrippen die niet in art. 85 EEG voorkomen. Ook worden deze begrippen
niet met zoveel woorden bij de omschrijving van de doelstellingen van de EG
genoemd. Helemaal ontbreken in het
EEG-verdrag doen ze echter niet. In
art. 36 EEG worden ze met name genoemd en de uitlegging van dit artikel
door het Europees Hof van Justitie kan
van invloed zijn bij de beantwoording
van de vraag of het systeem van collectieve verticale prijsbinding een onmis-
21) Vonnis 3 mei 1979, rolnr. KG 79,200.
22) Prejudiciële procedure.
23) Nr. 106179, van 20 maart 1980 (nog niet
gepubliceerd).
24) Bulletin van de EG, 1978, nr. 2, punt
2.1.80.
bare voorwaarde is voor het waarborgen van de volksgezondheid of d e cultuur.
Artikel 36 EEG
De artikelen 30 t / m 34 EEG maken
deel uit van het EG-regiem inzake het
vrij verkeer van goederen. In deze artikelen is het de lidstaten verboden kwantitatieve in- en uitvoerbeperkingen of
maatregelen van gelijke werking in te
voeren. Op dit verbod maakt art. 36
EEG een uitzondering. In art. 36 EEG
worden diverse redenen genoemd waarom uitzonderingen o p het verbod van
maatregelen van gelijke werking als
kwantitatieve beperkingen kunnen worden toegestaan:
– de bescherming van de openbare
zedelijkheid;
– de openbare orde;
– d e openbare veiligheid;
– de gezondheid en het leven van dieren, personen en planten;
– het nationaal artistiek, historisch en
archeologisch bezit of de bescherming van industriële en commerciële
eigendom.
Openbare orde, de gezondheid of nationaal artistiek historisch bezit zouden
bij het boekenkartel een rol kunnen
spelen. Wanneer een lidstaat o p deze
gronden een uitzondering wil maken,
geldt als eis dat de lidstaat hiermee niet
naar willekeur mag discrimineren. Bovendien mag een uitzondering de handel
tussen de lidstaten niet op een verkapte
wijze beperken. Verder geldt volgens de
jurisprudentie van het Hof bij art. 36
EEG, dat een lidstaat die uitzonderingsmaatregelen dient te nemen welke het
minst schadelijk zijn.
In het Tweede Centrafarm-arrest 25)
heeft het Hof van Justitie zich gebogen
over de vraag of beperkende maatregelen van Nederland t.a.v. buitenlandse geneesmiddelen wel geoorloofd waren. Het Hof overwoog dat de beperkende werking van een maatregel van een
lidstaat slechts verenigbaar is met het
EEG-verdrag voor zover zij noodzake-
25) Nr. 104175. Jur. 1976, blz. 613.
lijk is voor een doeltreffende bescherming van de gezondheid en het leven van
personen. Uit dit arrest kwam bovendien naar voren dat de volksgezondheid
een doel is dat door de overheid dient
te worden gewaarborgd.
Een soortgelijke redenering zou de
Commissie ook voor het boekenkartel
kunnen volgen. Zij zou dus moeten nagaan of er een minder vergaand middel
dan collectieve verticale prijsbinding is,
waarmee de cultuur van het Nederlands
taalgebied minstens even doeltreffend
kan worden beschermd. Dat is dan precies het vijfde vereiste van art. 85, lid 3,
EEG, nl. de onmisbaarheid.
5. Conclusie
Het verbod van art. 85, lid I , EEG is
op het boekenkartel van toepassing. Of
de Commissie van dit verbod ontheffing
zal verlenen, kan niet met zekerheid
worden aangegeven. In het bovenstaande heb ik geprobeerd aan te tonen dat
de Commissie en het Europees Hof van
Justitie in beginsel afwijzend staan
tegenover bepalingen van collectieve
verticale prijsbinding. Of de Commissie
in het boekenkartel toch elementen aanwezig acht, die een ontheffing rechtvaardigen, kan ik niet voorspellen.
De Vereeniging staat met haar Reglement niet alleen in de strijd om het
systeem van collectieve verticale prijsbinding te handhaven. In verschillende
lidstaten (maar niet meer in alle) geldt
een soortgelijk systeem. In België, Denemarken, Duitsland, Italië en het Verenigd Koninkrijk heeft de nationale
overheid vormen van collectieve verticale prijsbinding toegestaan. De regelingen in Denemarken en Nederland zijn
het restrictiefst. In Frankrijk werd in
juli 1979 de vaste boekenprijs losgelaten 26).
De Commissie zou het Nederlandse
boekenkartel kunnen verbieden en daarna de boekenkartels in de andere lidstaten kunnen aanpakken, zodat na verloop van tijd de boekenprijs in de EG
volkomen vrij is. De Commissie zou ook
de nationale boekenkartels kunnen laten
voortbestaan onder de voorwaarde dat
die bepalingen, waarmee de mededinging in de EG het sterkst wordt beperkt, worden geschrapt.
Wanneer de collectieve verticale prijsbinding voor het boek zou worden afgeschaft, kan het zijn dat de lidstaten
allerlei andere beschermende maatregelen gaan nemen of bevorderen. Het is
mogelijk dat de lidstaten zich daarbij beroepen op de uitzonderingsmogelijkheid
welke art. 36 EEG biedt. Ook zouden de
lidstaten steun kunnen gaan verlenen
aan de boekenbranche wanneer zou blijken dat het loslaten van de vaste boekenprijs tot gevolg heeft dat bepaalde ondernemingen zouden moeten sluiten. De
Nederlandse minister van CRM heeft
(volgens berichten in de Nederlandse
ESB 16-4-1980
pers 27)) al aangekondigd, dat, wanneer
de Commissie geen ontheffing voor het
boekenkartel wil verlenen van het verbod van art. 85, lid 1 EEG, de Nederlandse overheid aan boekverkopers,
schrijvers, uitgevers of andere betrokkenen geen geld zal geven b.v. in de vorm
van subsidies. Wanneer de Nederlandse
overheid wel subsidies zou willen toekennen, dan zou het daarmee zeer
waarschijnlijk inbreuk maken o p andere
bepalingen uit het EEG-verdrag.
Het EEG-verdrag verbiedt in de artt.
92 t / m 95 bepaalde vormen van steunverlening door de lidstaten aan bepaalde
ondernemingen of produkties, waardoor
de mededinging wordt vervalst of
waardoor het handelsverkeer tussen de
lidstaten ongunstig wordt beïnvloed.
Bepaalde vormen van steunmaatregelen
kunnen door de Commissie worden
goedgekeurd. In art. 92 EEG wordt nader aangegeven om welke vormen het
dan kan gaan.
Een andere mogelijkheid om de collectieve verticale prijsbinding voor het
boek te handhaven, zou kunnen liggen
in het z.g. ,,Taalunieverdragm,dat België
en Nederland van plan zijn te sluiten.
In dit bilaterale verdrag zouden regels
over de collectieve verticale prijsbinding
voor het boek kunnen worden neergel
legd. Toch stuit men ook dan weer op
Deze rubriek wordt verzorgd door
het Europa Instituut van de
Rijksuniversiteit Leiden
Nederland een Taalunie-verdrag willen
sluiten, zij hierbij gebonden zijn aan de
bepalingen en uitvoeringsregels van het
EEG-verdrag.
Uit het Tweede Centrafarm-arrest
kwam naar voren dat het Europese Hof
van Justitie van mening is dat volksgezondheid iets is dat niet door ondernemingen maar door de overheid moet
worden behartigd. Dat wil echter niet
zeggen dat ondernemingen hierbij geen
taak kunnen hebben. Wanneer de betrokkenen bij het boekenkartel hun financiële belangen veilig willen stellen
onder het mom van de behartiging van
de cultuur van het Nederlands taalgebied, gaan zij daarbij te ver. Wanneer
zij voorstellen dat het boek zo veel
mogelijk overal te koop moet zijn, leidt
dat m.i. niet automatisch tot de conclusie dat het huidige aantal boekhandels
zo veel mogelijk dient te wordengehandhaafd. Voor een goede verspreiding van
het boek is dat niet nodig. Er zouden
ook boekenclubs kunnen worden opgericht, welke eventueel in bepaalde soorten boeken zijn gespecialiseerd. Via de
post bestelt en ontvangt de lezer de gewenste boeken. Op die manier kan men
boeken zelfs nog gemakkelijker in huis
krijgen.
Welke oplossing ook wordt aangedragen, steeds zal de keuze worden beinvloed door twee factoren die moeilijk
met elkaar verenigbaar zijn: een redelijk
inkomen voor de verkoper en een redelijke boekenprijs voor de koper.
H. J. E. Wilms van Kersbergen
het EEG-verdrag, met name op de artt.
5, 234 en 236 EEG.
Artikel 5 EEG hoort tot de fundamentele beginselen van het EEG-verdrag en
hierin is bepaald dat de lidstaten zich
van alle maatregelen dienen te onthouden welke de verwezenlijking van de
doelstellingen van het EEG-verdrag
(art. 2 EEG) in gevaar kunnen brengen.
Artikel 234 EEG is een bepaling van
algemene strekking. In dit artikel is het
beginsel neergelegd dat bilaterale verdragen van de lidstaten van oudere
datum dan het EEG-verdrag, door het
EEG-verdrag niet worden aangetast. In
dit artikel is echter ook bepaald dat voor
zover deze oudere bilaterale verdragen
niet verenigbaar zijn met het EEGverdrag, de betrokken lidstaten deze onverenigbaarheden dienen op te heffen.
Artikel 236 EEG geeft aan volgens
welke procedure het EEG-verdrag kan
worden herzien. Eventuele wijzigingen
worden door alle lidstaten (in onderlinge overeenstemming) vastgesteld. De
artt. 5, 234 en 236 EEG worden zo uitgelegd, dat de lidstaten niet eenzijdig
door een bilateraal verdrag van latere
datum dan het EEG-verdrag, dit EEGverdrag buiten werking kunnen stellen.
Herziening van het EEG-verdrag door
een paar lidstaten is dus niet mogelijk.
Dit betekent dat wanneer België en
26) In NRC Handelsblad van 15 februari
1980 vindt u een korte schets van de Franse
situatie na juli 1979.
27) NRC Handelsblad van 31 januari 1980.