Ga direct naar de content

Naar een moderne arbeidsmarktwetgeving

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 2 1980

Naar een moderne
arbeidsmarktwetgeving
DR. J. H. SPIEGELENBERG*

Het inzicht dat in ons land behoefte bestaat aan wetgeving, waarin de grondslagen voor een actief
arbeidsmarktbeleid worden vastgelegd, is niet van vandaag of gisteren. Gedurendeeen reeks van jaren
kon men in de Memorievan Toelichting bij de begrotingvan het Ministerie van Socialezaken de
mededeling aantreffen dat (met voortvarendheid) werd gewerkt, c.q. verder gewerkt aan modernisering
van de wetgeving inzake de arbeidsmarkt, maar erg veel werd er niet gerealiseerd. In dit artikel worden
suggesties gedaan voor verbetering van de betreffende wetgeving op korte termijn. Op iets langere
termijn zijn centralisatie van de vele taken op dit terrein bij de minister van Sociale Zaken en fondsvorming voor het arbeidsmarktbeleid gewenst.
De magere oogst van het verleden
Voor zover in het verleden mocht worden gesproken van
iets wat althans leek o p een enigszins systematische bemoeiing
van de rijksoverheid met het arbeidsmarktgebeuren, betrof
die bemoeienis uitsluitend de aanbodkant: het inpassen van
de werkloze/werkzoekende in een gegeven arbeidsplaats. De
wettelijke grondslag daarvoor is te vinden in de Arbeidsbemiddelingswet van 1930 en in een K B van 17 juli 1944 (Stb.
E. 5 l), houdende regels betreffende de arbeidsbemiddeling en
de scholing, herscholing en omscholing.
Enkele facetten van dit beleid in de praktij k arbeidsvoorzienin~sbeleidgenoemd – werden naderhand afzonderlijk
de plaatsing van minder-valide arbeidskrachten, de
arbeid van vreemdelingen, de plaats van de directeuren van de
arbeidsbureaus in het &tslag;echt, de subsidiëring van particuliere bureaus voor beroe~skeuze. instelling van een Raad
de
voor de beroepskeuzevoodichting; de terbesciikkingstelling
(uitzending) van arbeidskrachten, de melding van collectieve
ontslagen.
Voorts hebben de ministers van Sociale Zaken in de loop
der jaren -vooral in de jaren zeventig – bij beschikking
diverse migratie- en andere plaatsingsbevorderende maatregelen getroffen.
Al met al is echter sprake van een verouderde en ontoereikende wettelijke grondslag voor een adequaat arbeidsvoorzieningsbeleid, en voorts van een lappendeken van concrete,
korte-termijnmaatregelen, getroffen naar aanleiding van in de
praktijk gebleken behoeften.
Van een enigermate systematisch werkgelegenheidsbeleid
op bedrijfs- of bedrijfstakniveau d . i . een beleid met betrekking tot de vraagzijde van de arbeidsmarkt -was al helemaal
geen sprake. Hier werd voornamelijk vertrouwd op het vrije
spel van de maatschappelijke krachten, op het eigenbelang
van ondernemers. We1 werden enkele stimuleringsregelingen
(deels van fiscale aard) m.b.t. de bedrijfsinvesteringen in het
leven geroepen, voor een deel verbijzonderd naar regio’s met
een zwakke werkgelegenheidsstructuur en later aangevuld
met een regeling (de selectieve-investeringsregeling) die ook
(met name in de Randstad) een zekere afremming mogelijk
maakt.
Voorts werd in de jaren zeventig actief de brandspuit
gehanteerd: ondernemingen die in moeilijkheden waren geraakt of dreigden te geraken werden met min of meer gulle
hand gesteund. Urgentie en zorgvuldigheid liepen daarbij niet

ESB 26-3- 1980

altijd parallel. Niet zelden werden bedrijven geholpen die
niettemin ten onder gingen. In feite was vaak meer sprake van
afbraakbegeleiding dan van opbouwbevordenng 1). Het nagestreefde sectorstructuurbeleid werd nogal eens door dergelijke incidentele steunacties doorkruist. Het parlement stond
,
bij dit alles praktisch buiten spel.
De in 1978 in werking getreden Wet o p de investeringsrekening (WIR) ontbeert nog steeds een goed uitgewerkt arbeidsplaatsencriterium. Alle goede bedoelingen ten spijt kan nog
steeds niet worden gesproken van een systematisch werkgelegenheidsbeleid met betrekking tot de sector van het bedrijfsleven, maar evenmin in die van de overheid zelf.
Het behoeft na het voorgaande geen verwondering te
wekken dat de invloed van het Ministerie van Sociale Zaken
op de feitelijke arbeidsallocatie weinig meer dan marginaal
kon zijn, laat staan dat het Ministerie kon pretenderen de
optimale allocatie 2) krachtdadig te bevorderen. Zeer velen
vonden en vinden zelf hun weg o p de arbeidsmarkt, niet alleen
onder min of meer normale omstandigheden, maar ook in
tijden (zoals wij nu beleven) van krapte op sommige deelmarkten en van grote ruimte op andere. De arbeidsbureaus
zagen zich -hoe onterecht ook, zeker in een tijd als deze opgezadeld met de reputatie dat zij er slechts voor de ,,kneuzen” zijn.
Om dit beeld te doorbreken, om meer greep te krijgen op
het totale arbeidsmarktgebeuren en met name om de aansluiting tussen vraag en aanbod kwantitatief en kwalitatief te
verbeteren (meer optimaal te doen ziin), werd sinds 1973 in
arbeidsburea; nieuwe stijl geëxperihet kader van het i.g.
menteerd met nieuwe orocedures en modernere methoden
van cliëntbenadering. Deze experimenten vonden plaats
onder een weinig gelukkig gesternte: de vraag naar arbeidskrachten bleef, mede door structurele oorzaken, steeds meer
ten achter bij het aanbod. De meest verfijnde technieken en
methodieken in de sfeer van bemiddeling, beroepenvoorlich-

* De auteur is als adviseur verbonden aan het Ministerie van Sociale
Zaken. Hij vertolkt in dit artikel uitsluitend zijn persoonlijke visie.
I) Deze termen zijn ontleend aan J. Pen, Conflicterende doelstellingen, ESB, 19/26 december 1979, blz. 1353- 1354.
2) Optimaal in de tweeledige betekenis van enerzijds de meest geschikte – althans een als passend te beschouwen – man of vrouw op
de gegeven arbeidsplaats, anderzijds de meest geschikte -althans
een als passend te beschouwen
arbeidsplaats voor de gegeven, al
dan niet werkloze. werkzoekende.

ting en beroepskeuzeadvisering konden aan d a t feit maar
weinig afdoen. Toch wisten de vier bij de experimenten
betrokken arbeidsbureaus met veel inspanning en inventiviteit hun rol o p de regionale arbeidsmarkt enigermate te
vergroten. De verkregen ervaringen werden voldoende positief bevonden om te besluiten het arbeidsbureau nieuwe stijl
geleidelijk overal in den lande in te voeren.
De huidige situatie wordt in de eerste plaats gekenmerkt
door de omvangen de hardnekkigheid van de (deels zichtbare,
deels verborgen) werkloosheid waarmee ons land zich ziet
geconfronteerd, zonder dat uitzicht bestaat o p een substantiële verbetering (eerder het tegendeel, tenzij ingrijpende maatregelen worden genomen). Een tweede kenmerk is de anomalie
dat er, ondanks de werkloosheid, vraag is waarin niet kan
worden, of althans niet wordt, voorzien. Het is dan ook
duidelijker dan ooit dat dringend behoefte bestaat a a n een
wetgeving die de basis kan vormen voor een overzichtelij k en
adequaat actief arbeidsmarktbeleid,
In het hiernavolgende wordt een poging gedaan in grote
lijnen te schetsen wat een wettelijke regeling van het arbeidsmarktbeleid naar mijn mening zou moeten behelzen. Wellicht
kan hiermede een nuttige bijdrage worden geleverd tot de
discussie, b.v. in de Raad voor de Arbeidsmarkt. Te verwachten is nl. dat de Raad eerlang met deze materie te maken zal
krijgen naar aanleiding van een adviesaanvrage van de minister van Sociale Zaken.

Uitgangspunten voor een actief arbeidsmarktbeleid
Hoofddoelstelling van het overheidsbeleid is: het bevorderen van een rechtvaardige, leefbare samenleving en van het
welzijn van de bevolking. Ook het arbeidsmarktbeleid dient
uiteraard bij te dragen a a n het bereiken van dit doel. De
doelstelling van het arbeidsmarktbeleid zou men in dat kader
nader kunnen omschrijven als te bevorderen dat:
a. de mens die tot werken in staat en bereid is zijn recht op
(volwaardige) arbeid tot gelding kan brengen 3) 4) 5);
b. bedrijfsleven, overheid en andere werkorganisaties in hun
behoefte aan arbeidskrachten kunnen voorzien.
Arbeidsmarktbeleid in de hier bedoelde zin is beleid van de
centrale overheid. De beleidsbepaling dient te worden voorbehouden aan de rijksoverheid omdat:
– slechts een o p centraal niveau bepaald (en bewaakt)
arbeidsmarktbeleid kan voldoen aan de eisen van consistentie, rechtsgelijkheid en parlementaire controle;
– het arbeidsmarktbeleid o p zijn beurt eeninstrument isvan
het totale welzijnsbeleid;
– de mogelijkheden van het arbeidsmarktbeleid niet slechts
afhankelijk zijn van de eigen kwaliteit van dat beleid, maar
in belangrijke mate mede worden bepaald door het gehele
sociaal- en financieel-economische overheidsbeleid, hetwelk evenals het welzijnsbeleid ten principale een beleid
o p centraal niveau is, zij het dat de tenuitvoerlegging van
in het bijzonder het welzijnsbeleid en het ruimtelijkeordeningsbeleid voor een deel is gedecentraliseerd naar de
lagere overheid 6).
Kenmerkend voor de doelstelling van het arbeidsmarktbeleid, zoals in het begin van deze paragraaf omschreven, is haar
tweezijdigheid: zij heeft betrekking zowel o p de beroepsbevolking als o p de werkgelegenheid, zowel o p het aanbod
van als o p de vraag naar arbeidskrachten; arbeidsmarktbeleid
omvat zowel arbeidsvoorzieningsbeleid als werkgelegenheidsbeleid. Gezien de onderlinge verwevenheid van vraag en
aanbod zou het aantrekkelijk zijn, beide beleidsterreinen in
één hand te verenigen, dus één minister te belasten met de zorg
voor het arbeidsmarktgebeuren in volle omvang.
Zou men die weg willen opgaan, dan ligt het voor de hand
deze preponderante positie toe te wijzen aan de minister van
Sociale Zaken, omdat een modern, adequaat – d.w.z. doeltreffend èn doelmatig – arbeidsmarktbeleid mede eisen stelt

aan, en dus vertakkingen heeft naar andere beleidsterreinen,
waarvoor, reeds in de thans geldende departementale indeling, de minister van Sociale Zaken evenzeer primair verantwoordelijk is, te weten die van:
a. de arbeidsomstandigheden;
b. de arbeidsvoorwaarden;
c. de sociale zekerheid.
Juist o p deze ,,aanpalendewbeleidsterreinen (met name die
sub a en b) wordt de kwaliteit, de volwaardigheid van de
arbeidsplaats, en daarmee van de werkgelegenheid, bepaald.

3) Onder ,,arbeidn zij hier te verstaan: betaalde beroepsarbeid. Deze
omschrijving behoeft zinvolle bezigheid met behoud van een sociale
zekerheidsuitkering niet perse uit te sluiten, ook al ontbreekt daarbij
het element van een arbeidscontract. Omgekeerd is beroepsarbeid in
eigenlijke zin geenszins altijd zinvol, of wordt hij althans niet altijd als
zinvol ervaren.
4) Bij het ,,recht op arbeid” gaat het .,meer om een taakstelling voor
het overheidsbeleid en voor de inrichting van het maatschappelijke
bestel dan om een afdwingbaar en adresseerbaar recht” (Albeda,
Indexering een recht?, ESB, 12 oktober 1977, blz. 991). Dat men recht
op arbeid heeft wil (de praktijk toont het helaas ruimschoots aan) nog
niet zeggen dat men ook (volwaardig) werk kan vinden. Het is de
vraag of Albeda’s meer-en-minder definitie nog wel ruimte laat voor
het opleggen (aan het individu) van eenplicht tot arbeid als tegenhanger van een (door dat individu immers niet afdwingbaar) recht op
arbeid, dan wel of het complement dan veeleer het recht is op een
loonvervangende uitkering (óók voor de ,,plicht7-verzakerc.q. voor
de vrijwillige werkloze). Mij lijkt dit geen gelukkige weg. Deoplossing
voor het dilemma dat aan Albeda’s definitie inherent is ware m.i.
veeleer te zoeken in de additionele plicht voor de overheid (in
samenspel met de overige werkorganisaties) ervoor te zorgen dat wie
kan en wil werken ook inderdáád werk kan vinden. Alleen in dát geval
kan men ,,premiëring” van vrijwillige werkloosheid met recht afwijzen.
5) In aansluiting op het gestelde in de vorige noot: zó (en alléén zo)
beschouwd is het tegelijk duidelijk dat men de doelstelling sub a in
meer traditionele termen zeer wel bij voortduring ook kan omschnjven als: het bevorderen van volledige (en volwaardige) werkgelegenheid. ,,Volledigewerkgelegenheid”is immers geenszins synoniem met
volledige werkgelegenheid bij een 40-urige werkweek en/ of gedurende een actieve periode van gemiddeld zo’n 40-45 jaar. Zij sluit noch
een andere, kortere (zoals in het verleden een langere) gemiddelde
werkweek, noch een kortere actieve periode uit en laat dus ook alle
ruimte voor zaken als repeterend onderwijs, betaald educatief verlof
en een rechtvaardige herverdeling van de beschikbare werkgelegenheid als bijdrage tot het oplossen van de problematiek van de
structurele werkloosheid. Voor wie zich realiseert hoe groot de
dreiging voor de werkgelegenheid is die uitgaat van de verdere
ontwikkeling van de micro-elektronica, is het duidelijk dat in een
samenleving waarin overheid, bedrijfsleven en politici zich van hun
gezamenlijke verantwoordelijkheid bewust zijn, zij niet veel langer
om een serieuze benadering van het bedoelde herverdelingsbeleid
heen kunnen. Anders zou de technische ontwikkeling, die overigens
ook om een zekere sturing van overheidswege vraagt, ons wel eens
kunnen overspoelen met alle kwalijke gevolgen daarvan èn voor de
werkgelegenheid van honderdduizenden mensen èn voor onze democratie. De energieproblematiek is, daarbij vergeleken, maar kinderspel.
6) Waarom zou dit niet tevens kunnen gelden voor de uitvoering van
het arbeidsmarktbeleid en zeker voor (componenten van) het werkgelegenheidsbeleid? Waarom zouden straks de provincies-nieuwe-stijl
(gesteld dat het daartoe ooit nog eens zou komen) moeten worden
opgesierd ten koste van de gemeenten en niet -eventueel óok
door overheveling van rijkstaken? Decentralisatie, ook op dit gebied,
zou voor de rijksoverheid aantrekkelijk zijn omdat daardoor zowel de
managementproblemen op het centrale niveau als de kans op miskleunen zoals bijv. Tealtronic, zou kunnen verminderen. Het verdient
vermelding dat het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening onlangs, zij het binnen de eigen dienst, reeds is overgegaan tot
een aanzienlijke mate van decentralisatie (in de zin van delegatie van
de beslissingsbevoegdheid – in het kader van een centraal bepaald
taakstellend beleid wat betreft de toepassing van allerlei maatregelen naar de directeuren van de GAB’s, die daarbij op hun beurt
kunnen profiteren van de inspraak van gemeentebesturen en sociale
partners, vertegenwoordigdin de Commissies van Advies). Deze zaak
ligt b i n n e n de vigerende departementale indeling – voor het
arbeidsvoorzieningsbeleid wezenlijk anders dan voor het werkgelegenheidsbeleid, omdat Sociale Zaken, anders dan Economische
Zaken, beschikt over een eigen wijdvertakt perifeer apparaat. Vandaar de gedachte om reeds nu voor(delen van) het werkgelegenheidsbeleid uitvoeringsbevoegdheden te delegeren naar de provincies,
maar a fortiori in het kader van de voorgenomen bestuurlijke reorganisatie.

I

I

Vanzelfs~rekendvalt er niet aan te denken een deraeliike
ingrijpendex herverkaveling van departementale taken en
bevoegdheden tot stand te willen brengen tijdens de rit van
één kabinet. Zou men de onderhavige ingrijpende, maar
logische, stap willen overwegen en nemen, dan zou dat
moeten gebeuren in het kader van een toekomstige kabinetsformatie. Wel zou het verstandig zijn zich reeds op korte
termijn te gaan bezinnen op de alsdan nodige wettelijke
voorzieningen (de verkiezingen van 198 1 naderen met rasse
schreden). Centraal zou moeten staan een toetsingsbevoegdheid(inc1usief externe verantwoordelijkheid) voor de minister
van Sociale Zaken (en Werkgelegenheid) 7) ten aanzien van al
die beleidsvoornemens van zijn ambtgenoten, die – te zijner
beoordeling – direct of indirect van (substantiële) invloed
zijn, of zouden kunnen zijn, op de gang van zaken op de
arbeidsmarkt. Dit zou aanzienlijk verder gaan dan de ,,coördinerende” (?) taak die de minister van Sociale Zaken nu in dit
opzicht heeft.
Deze toekomstmuziek zij thans gelaten voor wat zij is.
Hetzelfde geldt voor een ander facet van de onderhavige
materie, nl.-de vraag of men met name voor meer structureelgerichte maatregelen van arbeidsvoorzieningsbeleid de financiële ruimte niet mede (of veeleer) zou moeten zoeken in
fondsvorming (met tripartite beheer) dan louter in de normale rijksbegroting, die immers per definitie alleen voorziet in normale uitgaven, eventueel aangevuld met kostbare
aanvullende programma’s of andere incidentele maatregelen
wanneer de conjuncturele situatie daartoe aanleiding geeft 8).
Het mag opmerkelijk heten dat de Raad voor de Arbeidsmarkt zich een aantal jaren geleden (in 1975) genoopt zag een
op de kwestie van de fondsvorming gerichte adviesaanvrage
(uit 1970) van de toenmalige minister Roolvink in arren
moede aan zijn opvolger terug te geven omdat men er niet uit
had kunnen komen, maar dat de Raad er vervolgens zelf toch
weer naar verwees in een advies van 8 april 1976 (over de
doeleinden en strategie van een structureel werkgelegenheidsbeleid).
Een aantrekkelijke kant van fondsvorming zou zijn dat de
sociale partners directe betrokkenheid zouden verkrijgen bij
een uitermate gecompliceerd, hun belangen rechtstreeks
rakend beleidsterrein en dat zij zich dus niet langer zouden
kunnen uitleven in (of ook zich niet langer gefrustreerd
zouden voelen door) louter vrijblijvende advisering en meer of
minder gefundeerde kritiek.
Wat reeds o p korte termijn te regelen?

Voorshands afziende van de hierboven genoemde meer
fundamentele zaken, dient de vernieuwingsdrang voor de
nabije toekomst zich te richten op de uitbouw en omvorming
van de vigerende, uit 1930 stammende Arbeidsbemiddelingswet tot een Arbeidsvoorzieningswet, zulks met inachtneming
van de partiële uitbreidingen die in de loop der jaren aan de
wet zijn gegeven (deels ook op basis van het reeds genoemde
K B van 17 juli 1944, Stb. E 51). Het arbeidsvoorzieningsbeleid, waarvoor de beoogde wet de grondslag moet leggen, is
het beleid van de rijksoverheid dat erop is gericht de aansluiting tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt te bevorderen
door het aanbod van arbeidskrachten zo goed mogelijk
(optimaal in de in voetnoot 2 genoemde tweeledige betekenis)
af te stemmen o p de vraag, die ten principale als gegeven
wordt beschouwd.
De arbeidsbemiddeling 9) als een bij vooMuring exclusieve 10) taak van de met de uitvoering van de wet te belasten
autoriteit (het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening met zijn landelijk gespreid net van -gewestelijke arbeidsbureaus en steunpunten) zal het kernpunt van de wet
moeten blijven, zij het nu met als startpunt de zelfwerkzaamheid van werkzoekenden en werkgevers (werkbiedenden).
Daartoe zal het arbeidsbureau-nieuwe-stijl allerlei voorzieningen moeten bieden die het traditionele bureau niet kende,
zoals een afdeling informatie en ,,intakew,een vacature- en

ESB 26-3-1980

sollicitantenbank (mogelijk t.z.t. te vervangen door computerterminals, maar ook daarnaast denkbaar als uittreksels uit
de computerbestanden), een leeshoek en een beroepenboetiek. Voor zover de zelfwerkzaamheid niet tot resultaat leidt
(resp. denkelijk niet tot resultaat zal leiden), moet tot arbeidsbemiddeling worden overgegaan en moeilijker gevallen zouden o p een speciale afdeling door arbeidsconsulenten moeten
worden geholpen.
Het lijkt mij wenselijk het begrip arbeidsbemiddeling
zodanig ruim op te vatten dat voortaan ook de uitzending van
arbeidskrachten daaronder zal vallen 11). Ook daarvoor
bepleit ik derhalve een overheidsmonopolie voor arbeidsbemiddeling, zij het dat de mogelijkheid van vergunningverlening aan derden (althans voor uitzending op non-profit basis)
zou kunnen worden opengehouden 12).
De wet zal moeten leiden tot een zoveel mogelijk gelijkwaardige positie van de beide marktpartijen. Enerzijds moet
voor werkloze werkzoekenden de inschrijfplicht ingevolge de
geldende sociale voorzieningen juncto de verplichting tot het
aanvaarden van als passend te beschouwen arbeid/scholing
(blijven) bestaan, anderzijds moet op werkgevers de verplichting rusten tot vacature aan- en afmelding en tot het in acht
nemen van behoorlijke sollicitatieprocedures (zie het rapport
van de Commissie-Hessel 13). Wil de werkgever als ,,passende
werkgever” worden beschouwd (en dus niet zich zelf uit de
markt prijzen)danzalvanzelfsprekenddaarnaast van hem mogen worden verwacht dat hij behoorlijke arbeidsvoorwaarden
(die voor bepaalde functies eventueel uitgaan boven een vigerende cao) en arbeidsomstandigheden aanbiedt.
Het lijkt mij (voorshands) niet wenselijk in de wet een
quoteringsstelselvast te leggen, d.w.z. de bevoegdheid voor de
minister om het recht op arbeid af te dwingen ten behoeve van
die categorieën der beroepsbevolking aan wie dit recht in
onevenredige mate (b)lijkt te worden onthouden. Men denke
b.v. aan schoolverlaters, jongeren in het algemeen, vrouwen,
al dan niet met gezinsverplichtingen, gehandicapten, buitenlanders, kleurlingen 14). Ogenschijnlijk zou dit wel voor de
hand liggen, vermits de rijksoverheid c.q. de minister van
Sociale Zaken de plicht heeft (zie de tweede paragraaf) te
bevorderen, dat de (dus iedere) mens die tot werken in staat en
bereid is zijn recht op arbeid tot gelding kan brengen. Niettemin, lijkt het mij beter dan dwang van bovenaf als de
ondernemingsraden in de bedrijven zich mede tot taak stellen

7) Interessant is dat ook de Europese Commissie sinds de laatste
portefeuilleverdeling de combinatie van deze beide beleidsterreinen
(in de persoon van de heer Vredeling) kent.
8) Dat de personeelsbezetting van de arbeidsbureaus sinds enige tijd
voor een niet onbelangrijk gedeelte slechts een ,,conjunctureel”. of
anderszins tijdelijk, karakter draagt, lijkt wat dwaas, gezien het
structurele tekort aan vakbekwaam personeel &ngezien alle verhalen
over arbeidsplaatsenplannen en, meer in het algemeen, over de
noodzaak om in de kwartaire sector compensatie te zoeken voor de
verminderende werkgelegenheid in de industrie.
9) Daaronder te verstaan het tot elkaar brengen van werkbiedenden
(vraag) en werkzoekenden (aanbod) met het oogmerk een arbeidsovereenkomst tussen hen tot stand te doen komen.
10) Behoudens de te handhaven mogelijkheid van vergunningverlening aan derden, althans voor arbeidsbemiddeling zonder winstoogmerk.
11) Materieel is uitzending een vorm van arbeidsbemiddeling in de
zin van het bij elkaar brengen van vraag en aanbod. Ook formeeljuridisch is het dat wanneer de uitzending wordt bedreven als middel
om (maximaal na een zeker tijdsverloop, b.v. een half jaar) tot een
arbeidscontract tussen uitzendkracht en inlener te komen. Dit is
a n d e r s dan bij de particuliere commerciële uitzendbureaus (voor
wie de uitzending doel is) – geimpliceerd in de opzet van de enkele
jaren geleden opgerichte uitzendstichting Start, die is gelieerd aan de
arbeidsbureaus.
12) De Wet op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten ware
derhalve in te trekken. Dit zal d a n het einde betekenen van de
commerciële uitzendbureaus. Zij zouden echter ook in de hier
gedachte opzet hun werk kunnen voortzetten, zij het dan tegen
kostendekkende tarieven. Een vergunning zou dan klaar liggen.
13) Een solliciranr is ook een mens.
14) De ervaringen met de vigerende Wet plaatsing minder-valide
arbeidskrachten vragen m.i. bepaald niet om veralgemening.

erop toe te zien dat ook ,,kansarme groepen” zoveel mogelijk
,,aan de bak” komen, c.q. dat (ook) wat hen betreft in
redelijke mate gevolg wordt gegeven aan tussen de bedrijven
en de vakbeweging gesloten arbeidsplaatsenovereenkomsten
(n.b. ik ben mij er uiteraard van bewust dat het instituut van
de apo tot dusver nauwelijks van de grond is gekomen, maar
acht het voor de toekomst van groter belang dan ooit, in
het bijzonder om de hoogst ernstige bedreiging voor de
werkgelegenheid die uitgaat van de micro-elektronica, althans nog enigermate af te kunnen wenden, zeker zolang de
onafwendbare drastische arbeidstijdverkorting niet haar beslag zal hebben gekregen). Ook zal, naar de praktij k leert, de
overredingskracht van de arbeidsbureaus, mits zij goede
relaties met het bedrijfsleven onderhouden, in dit opzicht wel
enig effect hebben. Het instrument van de uitzending (bij
wijze van proefplaatsing of voor een zekere gewenningsperiode) kan daarbij een nuttige aanvullende functie vervullen.
De minister, c.q. de betrokken uitvoerende dienst, behoeft
overigens, ook zonder dat tot invoering van een formeel
quoteringsstelsel zou worden overgegaan, wat het voorgaande betreft ook weer niet met lege handen te staan. Daarvoor
zou de wet moeten voorzien in:
a. een vacaturemeldingsplicht;
b. de verplichting voor zowel het bedrijfsleven als de overheid op de verschillende niveaus, alsmede de door de
overheid gefinancierde of gesubsidieerde instellingen, om
desgevraagd inzicht te verschaffen in de samenstelling en
het verloop van het personeel;
c. de plicht voor de minister om hoe dan ook een rechtvaardige herverdeling van de beschikbare werkgelegenheid te
bevorderen (eventueel, bij wijze van overgangsmaatregel,
ook financieel) indien het evident is (en dat is het zo
langzamerhand echt wel), dat de werkgelegenheid anders
structureel ontoereikend zou ziin om inhoud te geven aan
het recht op arbeid voor allen die daarin zijn geïnteresseerd (en in het bijzonder daarbij dan voor wat hierboven
werd aangeduid als kansarme groepen). Wat de particuliere sector betreft zou deze ministeriële plicht actueel worden als het overleg tussen de sociale partners ter zake en
het daaraan gekoppelde toezicht van de OR niet het
gewenste resultaat zouden hebben.
Ter wille van de gewenste flexibiliteit van het beleid zou het
m.i. niet verstandig zijn in de wet eenuitputtende opsomming
te geven van alle mogelijke denkbare instrumenten van
arbeidsvoorziening (instrumenten ter beinvloeding van het
aanbod en daardoor van de aansluiting tussen vraag en
aanbod). Men kan beter volstaan met een globale opsomming, van bijvoorbeeld faciliteiten ter bevordering van de
functionele en de geografische mobiliteit der beroepsbevolking alsmede andere plaatsingsbevorderende maatregelen.
Deze zouden van toepassing moeten zijn, indien, en voor
zover, vraag en aanbod niet direct o p elkaar kunnen worden

afgestemd, of ter bevordering van de duurzaamheid enlof de
optimaliteit van de arbeidsinpassing. Deze opzet vraagt
voorts om een bepaling, krachtens welke de minister bij
beschikking niet alleen de aldus globaal aangeduide faciliteiten nader in concreto dient uit te werken, maar ook andere
faciliteiten van arbeidsvoorziening kan scheppen, dan wel
bestaande faciliteiten kan wijzigen of intrekken.
Tot de taken van de arbeidsbureaus behoort mede het
geven van beroepenvoorlichting, het verzorgen van school- en
beroepskeuzeadvisering en het verstrekken van informatie
omtrent de arbeidsmarkt. Voorts wordt in het kader van het
Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening zowel op
centraal, provinciaal als regionaaljplaatselijk niveau in eigen
beheer arbeidsmarktonderzoek verricht. Te meer omdat op
deze gebieden ook diverse andere instellingen werkzaam zijn
-deels krachtens een eigen wettelijke opdracht – is het
wenselijk daaromtrent het een en ander in de nieuwe wet o p te
nemen.
Ook zal een bepaling omtrent de beleidsadviserende rol die
ter zake van het arbeidsvoorzieningsbeleid toekomt aan de
Raad voor de Arbeidsmarkt en aan de regionale Raden, niet
kunnen worden gemist. Hetzelfde geldt voor de commissies
van advies die zijn toegevoegd aan de directeuren van de
arbeidsbureaus en voor de centrale commissie van bijstand en
advies, die het hoofd van dienst van advies dient.
Ten slotte lijkt het bepaald gewenst dat het parlement
nauwer wordt betrokken bij het arbeidsvoorzieningsbeleid.
Dit zou kunnen worden bereikt door de minister ertoe te
verplichten dat hij jaarlijks, b.v. bij de aanbieding van zijn
begroting, aan de Tweede Kamer een verslag doet toekomen
van het beleid dat hij in de afgelopen periode heeft gevoerd
alsmede van de resultaten van dat beleid. Daaraan ware dan,
naar de mate van het mogelijke (en met enige intelligentie en
inspanning moet wel iets mogelijk zijn), toe te voegen een
prognose van de arbeidsmarktontwikkelingen die in de komende periode zijn te verwachten en een uiteenzetting over de
met het oog daarop voorgenomen beleidsmaatregelen.
Naast de Raad voor de Arbeidsmarkt zal dan ook het
parlement de gelegenheid hebben zijn visie o p een en ander te
geven. En omgekeerd zal de minister daarmee dan nog
rekening kunnen houden bij de verdere ontwikkeling en de
vaststelling van zijn beleid.
Het is te hopen dat de vernieuwing van de wetgeving m.b.t.
d e arbeidsvoorziening binnen niet al te lange tijd haar beslag
zal krijgen. Als de in het voorgaande in grote trekken geschetste gezichtspunten daarbij een plaats zouden kunnen vinden
zou dat ondergetekende tot voldoening stemmen. Eens te
meer zou dat het geval zijn als in een iets verder liggend
stadium ook de meer fundamentele zaken die werden aangestipt (het gehele arbeidsmarktbeleid binnen de competentie
van één minister èn fondsvorming ter financiering van het
structurele arbeidsmarktbeleid) zouden worden gerealiseerd.

J.H. Spiegelenberg

Auteur