Ga direct naar de content

Zwakke basis voor een inkomenspolitiek

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 2 1980

Au courant

Zwakke basis voor een
inkomenspolitiek
A. F. VAN ZWEEDEN

Met gebruikmaking van de nieuwe
wettelijke bevoegdheid om in de lonen
in te grijpen heeft het kabinet-Van Agt
de cao-lonen opnieuw tot instrument
van economische politiek gemaakt. Dit
is een feit dat wel geregistreerd mag
worden. Met het definitieve afscheid van
de geleide loonpolitiek en de overgang
op een systeem van vrije loononderhandelingen werd het beginsel aanvaard
dat werkgevers en werknemers zèlf verantwoordelijkheid dragen voor de loonontwikkeling. De jaren zeventig zijn beheerst door pogingen om via centraal
overleg tot afspraken te komen over
een arbeidsvoorwaardenbeleid dat was
afgestemd op de doelstellingen en mogelijkheden van het nationale sociaal-economische beleid. Hoewel minister Albeda nog steeds van mening is dat de loonontwikkeling liet best kan worden beheerst door vrijwillige centrale afspraken
met een bindend karakter voor de onderhandelingen in de bedrijfstakken en
ondernemingen, heeft hij zelf het overlegmodel moeten loslaten. Naar eigen
zeggen is hij tot die beslissing gekomen,
omdat hij geen vertrouwen had in de
werkelijke matigingsbereidheid van
werkgevers en werknemers.
Peper heeft er in een artikel in NRC
HandelsbIad van 12 maart op gewezen
dat Albeda een uiterst gevaarlijke koers
is ingeslagen. De minister heeft immers
de weg afgesneden voor onderhandelingen tussen contractpartijen, omdat hij
niet geloofde dat de resultaten van die
onderhandelingen zouden passen in het
sociaal-economische kader dat hij heeft
uitgezet. Op grond van de verwachting
dat de partijen die bevoegd zijn een cao
af te sluiten zich niet zullen houden aan
dat kader, wordt een ingreep gerechtvaardigd. O p deze manier heeft Albeda,
die toch zo hecht aan de overlegdemocratie, zelfs zijn goodwill bij het hem zo
na liggende CNV verspeeld.
Albeda is met zijn loonmaatregel met de beste bedoelingen – naar een
ander uiterste doorgeslagen. Hij schrijft
niet alleen voor dat de lonen dit jaar niet
reëel mogen worden verhoogd, maar
grijpt zelfs in de incidentele loonstijgingen in door periodieke verhogingen,
promoties en prestatiebeloningen aan
ESB 26-3- 1980

een maximum van 0,75% te binden. Nu
is een beperking van het incidenteel, ook
om inkomenspolitieke redenen, een gerechtvaardigde ingreep, maar het is wel
een vorm van gedetailleerde inkomenspolitiek die weinig overlaat van de vrijheid van ondernemers om personeel aan
het bedrijf te binden en voor extra inspannigen te belonen.
De beroering in werkgeverskring over
de loonmaatregel is daardoor niet minder heftig dan bij de vakbeweging. De
werkgeversorganisaties hebben, zo blijkt
uit een brandbrief die zij hebben gestuurd aan de Tweede Kamer, ook
weinig fiducie in de beperkte vrijheid
die hun gelaten wordt om over individuele beloningen te onderhandelen die
meer in overeenstemming zijn met de
schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt. Het komt er in feite op neer dat
binnen het strakke kader van de loonmaatregel ruimte voor verbetering van
arbeidsvoorwaarden, b.v. in de vorm
van arbeidsverkorting, moet worden gezocht door bepaalde verworven rechten
in te ruilen.
In de cao-onderhandelingen bij de
metaalindustrie en bij Philips hebben
de werkgevers dergelijke inruilmogelijkheden aangeboden door voorstellen te
doen om de gebruikelijke aanvulling
van Ziektewet- en WAO-uitkeringen tot
100% van het loon te laten vallen. De
vakbonden zijn niet bereid op dat soort
voorstellen in te gaan.
Hoewel de Loonwet en de op grond
daarvan getroffen loonmaatregel beide
een tijdelijk karakter hebben, zijn er
tal van redenen om te verwachten dat
we voor een nieuwe periode van geleide
loonpolitiek staan. De afnemende economische groei en de toenemende financieringsproblemen van de overheid die
daarmee samenhangen scheppen een
klimaat dat rijp is voor een langdurige,
door de overheid opgelegde loonbeheersing. Het aftreden van Andriessen als
minister van Financiën had alles te
maken met zijn ongeloof dat de rest van
het kabinet bereid was om de lonen voor
onbeperkte tijd aan banden te leggen.
Voor dat avontuur is de ploeg van Van
Agt teruggeschrokken, omdat ze wel
wist dat ze daarvoor o p te weinig steun

in het parlement en in de maatschappij
kon rekenen.
Hoewel in het ontwerp-Loonwet geen
einddatum voorkwam, is Albeda toch
zonder veel tegensputteren door de
bocht gegaan toen de regeringsfracties
unaniem het wetsontwerp een beperkte
looptijd van twee jaar wilden geven.
Na die twee jaar hoopt men dan een ontwerp raamwet inkomensvorming klaarte
hebben dat het overheidsingrijpen in de
inkomens een betere legitimatie moet
verschaffen dan het gewijzigde artikel 10
van de Loonwet. De medewerking van
de sociale partners aan de advisering
over zó’n raamwet is op losse schroeven
gezet, omdat de FNV weigert mee te
doen in de SER-commissie die met de
voorbereiding van het advies is belast.
De situatie die nu dreigt te ontstaan
roept herinneringen op aan het gedenkwaardige jaar 1970 toen NVV en NKV
het overleg in de Stichting van d e Arbeid
en de SER blokkeerden zolang de loonmaatregel van minister Roolvink van
kracht was en artikel 8, dat ingrijpen in
afzonderlijke cao’s mogelijk maakte, niet
uit diens Loonwet was verwijderd. Die
blokkade van het overleg is toen buitengewoon effectief geweest. NVV en NKV
waren immers pas weer bereid aan het
overleg mee te doen toen artikel 8 in de
ijskast was verdwenen en een nieuw
kabinet (dat van Biesheuvel) de loonmaatregel had ingetrokken.
Of een dergelijk verzet dit keer even
doeltreffend zal zijn als in 1970 is twijfelachtig. Wel wordt door de houding van
de vakbeweging de legitimatie van een
centraal gedirigeerd inkomensbeleid ter
d i s c ~ s s i e ~ e s t e ï Zo’n beleid dient imd.
mers niet alleen op instemming van de
volksvertegenwoordiging te berusten,
maar ook o p de medewerking -althans
geen tegenwerking – van de maatschappelijke organisaties. De vakbeweging zeker ook het CNV – is van oordeel dat
het parlement al te vaak de grenzen van
zijn bevoegdheden overschrijdt door
zich op het terrein te begeven dat gereserveerd dient te blijven voor de sociale
partners. Het is niet ondenkbaar dat het
parlement met de wijziging van de Loonwet het kabinet te overhaast volmachten
heeft gegeven waardoor de kans dat ooit
een betere wetgeving tot stand komt er
niet groter o p is geworden.
De loonmaatregel maakt te veel de
indruk als uiterste middel te worden
gebruikt om een uitweg te vinden uit een
problematiek die men politiek niet aan
kan. Helaas ontbreken ook duidelijke
alternatieven. Maakt het kabinet geen
echte keus tussen ombuigen in de collectieve sector en reële loonsverlaging, de
oppositie doet dat evenmin door toch te
mikken op handhaving van de koopkracht tot modaal en tegelijk de collectieve voorzieningen zoveel mogelijk te
ontzien.
Het is merkwaardig dat Den Uyl zich
bij de indiening van zijn Machtigingswet
in 1974 beriep o p het argument dat zo’n

noodingreep onvermijdelijk was, omdat
een advies van de SER over het conjunctuurpolitieke instrumentarium ontbrak. Nu beroept het kabinet-Van Agt
zich op het feit dat er nog geen SERadvies is over het inkomenspolitieke
instrumentarium om zich tijdelijke volmachten te verschaffen om in de lonen
te kunnen ingrijpen. Dat SER-advies
over de conjunctuurpolitieke instrumenten is er nooit gekomen, omdat de sociale
partners er niet voldoende overeenstemming over konden vinden. Dat lijkt een
veeg teken voor het lot van het advies
over de raamwet inkomensvorming.

A. F. van Zweeden

Auteur

Categorieën