Ga direct naar de content

Inflation accounting

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 2 1980

Inflation accounting
DRS. R. M. VIJN*

Op het gebied van de financiële verslaggeving door ondernemingen doen zich
de laatste jaren verschillende nieuwe ontwikkelingen voor.
E h van deze ontwikkelingen betreft de wijze, waarop de resultaten en het vermogen worden
berekend. In dit verband wordt – nationaal en internationaal – veel aandacht besteed aan
,,inflation accounting”, een verzamelnaam voor methoden die, ten behoeve van de
winst- en vermogensbepaling, op enigerlei wijze de gevolgen van prijswijzigingen voor resultaat en
vermogen elimineren. In dit artikel worden de recente ontwikkelingen op dit gebied
in o.m. de Verenigde Staten en Engeland belicht. Vervolgens wordt tegen de achtergrond daarvan
de praktijk van de winst- en vermogensbepaling bekeken aan de hand van de
jaarverslagen 1978 van Akzo, Shell, Philips en Unilever.
Ten slotte wordt stilgestaan bij de problematiek van de presentatie in é6n jaarverslag
van twee stelsels van winst- en vermogensbepaling en – in relatie daarmee de betekenis van de accountantsverklaring.
Inleiding
Onlangs heeft de hoogste functionaris binnen de Nederlandse en de internationale Shell-organisatie, drs. D. de
Bruyne, een ,,cri de coeur” geuit over de internationale
stand van zaken met betrekking tot de richtlijnen voor de
financiële verslaggeving 1). Hij is hierover bepaald niet
optimistisch gestemd, getuige het volgende citaat: ,,Although
some success has been achieved nationally in this field, the
curious result has been that, internationally, differences
have become institutionalized and in some respects wider.
The prospects, unless something is done to encourage greater
international harmonization, are that the position may
grow worse”.
Het gebeurt niet vaak dat vanuit het bedrijfsleven, in het
openbaar en buiten het jaarverslag om, de aandacht wordt
gevestigd op de weinig harmonieuze ontwikkeling o p het
gebied van de (jaar)verslaggeving. Anderzijds is het feit,
dat juist van de zijde van de Shell kritische kanttekeningen
bij deze ontwikkeling worden geplaatst, weer niet zo verrassend. In haar jaarverslag over 1978 neemt deze multinational namelijk genoemd onderwerp ook op de korrel:
,,Het is paradoxaal dat door de aanvaarding van nieuwe
richtliinen. die tot doel hebben de verschillen in de financiële
verslaggeving binnen nationale grenzen te verkleinen, de
verschillen OD internationaal niveau iuist worden vergroot . . . . . . . Momenteel wordt niet voldoende getracht
op dit gebied tot internationale afspraken te komen . . . . . . .
Wil de financiële verslaggeving blijven fungeren als een
obiectieve en daardoor betrouwbare vorm van communicalie, dan zullen professionele organisaties in overleg met
de betrokken partijen verantwoordelijkheid moeten blijven
dragen voor het opstellen van richtlijnen voor de financiële
verslaggeving. Het is te hopen dat deze organisaties enige
spoed betrachten met het verwezenlijken van een veel
nauwere internationale samenwerking dan thans bestaat” 2).
<

~-

voor geciteerde, in maart 1979 gepubliceerde, passages,
zal wel mede veroorzaakt zijn door een ontwikkeling, die
zich onlangs in twee toonaangevende landen op het terrein
van de financiële verslaggeving, nl. Engeland en de VS,
ten aanzien van de winst- en vermogensbepaling heeft voorgedaan. In december 1978 publiceerde de Financial Accounting Standards Board (FASB) een ,,proposed statement” onder de titel Financial reporting and changing
prices; eind april 1979 verscheen in Engeland Exposure
Draft 24 getiteld Current rost accounting, kortweg aangeduid met E D 24. Vergelijking van beide voorstellen levert
een markant voorbeeld op van het – internationaal bezien – kaleidoscopische beeld van aanbevelingen, richtlijnen en voorschriften voor de financiële verslaggeving.
Dit beeld zal door ons worden geprojecteerd tegen deachtergrond van de ontwikkeling die in de laatste jaren in beide
landen heeft plaatsgevonden. Naast de keuze van het waarderingssysteem zal daarbij ook een ander belangrijk onderscheidend criterium worden beoordeeld: welke waarderingsmethode wordt voorgesteld in de officiële balans en in de
officiële resultatenrekening 3) en welke in aanvullende
overzichten 4)?

.

~

Ontwikkeling in Engeland en de VS
Dat de toonzetting van de door de heer De Bruyne gehouden toespraak vrijwel overeenkomt met die van de hierESB 26-3-1980

* De auteur is wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de sectie
Micro-economie van het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij dankt de andere leden van deze sectie voor hun
commentaar op het concept van dit artikel. Het artikel is per ultimo
november 1979 afgesloten.
1) Infernafional harmonizafion of accounring and disclosure
standards. rede van drs. D. de Bruyne ter gelegenheid van ,,The 48th
International Conference of the Financial Executives Institute”
en van ,,The 10th World Congress of the International Association
of the Financial Executives Institute”, Atlanta, Georgia, I5 oktober
1979.
2) Jaarverslag Kon. Shell 1978, blz. 36.
3) In dit artikel wordt hieronder verstaan: de enkelvoudige balans
en de enkelvoudige resultatenrekening van de rechtspersoon en/of
de geconsolideerde balans en de geconsolideerde resultatenrekening,
die dezelfde grondslagen voor winst- en vermogensbepaling hebben
als de enkelvoudige balans en enkelvoudige resultatenrekening.
4) Al dan niet in de jaarrekening.

Genoemde ontwikkeling tot aan het tijdstip van publikatie
van het FASB-voorstel en E D 24 kan in beide landen als
volgt worden gekenschetst. De voorstellen in Engelandconcentreren zich, sinds het befaamde Sandilands-rapport
(1975), in overwegende mate o p ,,current cost accounting”
(cca), een verzamelnaam van methoden waarbij ten aanzien
van de bepaling van winst en vermogen specifieke (vervangings)waarden worden gehanteerd. Sandilands C.S.
kozen voor toepassing van cca in de officiële jaarrekening;
aanvullende overzichten, waarbij de invloed van de inflatie
op het vermogen en het resultaat wordt geëlimineerd met
behulp van algemene (prijs)indexcijfers (hierna aan te duiden met gppa, een afkorting van ,,general purchasing
power accounting”) werden afgewezen. De commissieMorpeth, belast met de uitwerking van de voorstellen van
Sandilands C.S.,ging niet helemaal voorbij aan gppa: in een
aanvullend overzicht bij de jaarrekening moest de ontwikkeling van het eigen vermogen worden weergegeven, gecorrigeerd voor de gevolgen van de geldontwaarding, gemeten met behulp van een algemeen prijsindexcijfer.
In juli 1977 werden de ideeën van Sandilands en Morpeth
weggestemd: niet de cca maar de historische-kostprijsmethode (hkp-methode) moet in de officiële jaarrekening
worden toegepast. Vervolgens werden in november 1977 de
z.g. ,,Hyde-guidelines” gepubliceerd. In deze qua inhoud
en omvang opvallend bescheiden gehouden aanbeveling
wordt zonder meer uitgegaan van toepassing van historische
kosten in de officiële balans en resultatenrekening slechts
in de aanvullende sfeer wordt een drietal correcties voorgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met ,,cument
costs”. Deze correcties hebben betrekking op afschrijving,
kostprijs van de verkopen en de verhouding tussen vreemd
en eigen vermogen.
In de VS werd in december 1974 een ,,proposed statement” gepubliceerd getiteld Financial reporting in units of
generalpurchasingpower. De titel spreekt voor zich; wel zou
toepassing van de gppa aanvullend moeten geschieden. In
het voorwoord wordt er nog eens op gewezen, dat informatie op basis van gppa niet moet worden verward met
,,cument value accounting”, een andere benaming voor
cca. De brede discussie over de fundamentele problemen
van de jaarverslaggeving, die in 1973 door het Truebloodrapport in gang werd gezet, heeft buiten het hiervoor genoemde statement nog geen concrete keuze van de ter zake
bevoegde organisaties tussen gppa en cca opgeleverd. Wel
heeft de Amerikaanse overheid inmiddels een steen in de
vijver gegooid: de Securities and Exchange Commission
(SEC) vaardigde in 1976 een voorschrift uit waarbij ondernemingen van een bepaalde grootte worden verplicht, aan
de SEC in aanvulling op de officiële, op historische kosten
gebaseerde, jaarrekening, cijfers over bepaalde onderdelen
van deze jaarrekening te verstrekken, vastgesteld op basis
van vervangingswaarden. Het rumoer rondom deze, mondiaal gezien – voor zover ons bekend – eerste van overheidswege gesanctioneerde, stap in de richting van ,,inflation
accounting” is nog niet verstomd. Het commentaar varieert
van vernietigend – met name in verband met het subjectieve karakter van de gevraagde gegevens – tot opbouwend.
Het concern waaraan de heer De Bruyne leiding geeft meent
,,dat deze gegevens niet zodanig objectief en volledig zijn,
dat opname in dit jaarverslag zinvol is” 5).

Vergelijking FASB-voorstel met ED 24
Terugkerend tot het recente FASB-voorstel en E D 24
constateren we onder meer het volgende:
beide voorstellen tasten het primaat van de historische
kosten in de officiële balans en resultatenrekening niet aan;
aanvullend kiest ED 24 voor cca; de FASB laat de keuze
open tussen cca en de ,,historica1 costlconstant dollar”methode, een variant op gppa;
als uitgangspunt voor haar keuze voor cca hanteert E D 24

als instandhoudingspostulaat de handhaving van de aanwezige materiële activa (,,the operating capability derived
from the net operating assets”). De FASB verkiest handhaving van het geïnvesteerde vermogen (,,the financial
capital”) boven ,,the physical productive capacity concept
of capital”; deze laatste omschrijving komt overeen met
die van het postulaat van ED 24 (het is met name de tegenstelling tussen deze twee instandhoudingspostulaten, die
door de heer De Bruyne wordt belicht in zijn bespreking
van het gemis aan internationale overeenstemming inzake
,,inflation-accounting”-methoden);
E D 24 wenst een volledig herrekende balans en resultatenrekening, terwijl de FASB partiële – aanvullende informatie verlangt;
beide ,,proposed statements” stellen voor, separate informatie te verschaffen over het z.g. inflatieresultaat o p de
netto monetaire passiva c.q. activa. ED 24 gaat echter
op dit punt qua detaillering en techniek verder dan het
FASB-voorstel en onderscheidt zich daarmee eveneens
van haar voorganger, de ,,Hyde-guidelines”.
Met betrekking tot het FASB-voorstel dient als laatste
punt te worden opgemerkt dat ondernemingen, die voor
de keuze staan cca of ,,historica1 costlconstant dollar
accounting” toe te passen, wordt aangeraden cca te kiezen
tenzij de genoemde gppa-variant een beter beeld geeft van
de invloed van prijswijzigingen. Deze raadgeving is niet
geheel consistent met de voorkeur van de Raad voor het
,,financial capital concept”, waarbij het vermogen bij dit
postulaat wordt gemeten in nominale dollars of in dollars,
geïnfleerd met behulp van een algemeen prijsindexcijfer
(blz. 3 en blz. 36 van het FASB-voorstel).
Voor een kernachtige samenvatting van de recente ontwikkeling in beide vooraanstaande landen, komt slechts één
omschrijving in aanmerking: een aantal nauwelijks op elkaar
afgestemde, vooralsnog overwegend vrijblijvende richtlijnen
voor toepassing van ,,inflation accounting”, waarbij in de
officiële balans en resultatenrekening de hkp-methode haar
plaats behoudt.

Situatie elders
De EG en het International Accounting Standards Committee (IASC) leveren evenmin een bijdrage tot een duidelijke keuze. De vierde EEG-Richtliin stelt. dat de basis voor de
waardering het beginsel van de aanschaffings- of vervaardigingskosten is; in afwijking hiervan kan aan de lidstaten worden toegestaan of voorgeschreven methoden toe
te passen die tot de ,,inflation accounting” behoren. Het
IASC – een belangrijk ontmoetingspunt voor 41 landen met
betrekking tot het internationale denken over vraagstukken
van financiële verslaggeving – beperkt zich tot de uitspraak
(IAS 6) dat de wijze waarop in de jaarrekening met prijsfluctuaties is rekening gehouden, moet worden toegelicht,
of, voor het geval dat geen rekening is gehouden met prijsfluctuaties, daarvan nadrukkelijk melding moet worden
gemaakt.
Kan de situatie in Nederland wellicht positiever worden
beoordeeld? Zoals bekend schrijft de wet niet voor, welk
stelsel van vermogens- en winstbepaling moet worden toegepast. Ze beperkt zich tot de verplichting dat de grondslagen van balanswaardering en winstbepaling moeten voldoen aan normen die in het maatschappelijk verkeer als
aanvaardbaar worden beschouwd. Het ,,inkleurenw van
deze normen is inmiddels door het z.g. Tripartite Overleg
(TO) – een door de overheid geïnitieerd overlegorgaan van
werkgevers, werknemers en accountants -geschied. Het T 0
stelt zich op het, als ,,definitief” aangemerkte, standpunt

5 ) Jaarverslag Kon. Shell 1978. blz. 35.

,,dat zowel het vermogen en het resultaat bepaald op basis
van actuele waarden als het vermogen en het resultaat bepaald op basis van historische waarden moeten worden vermeld”. Welk stelsel in de officiële balans en resultatenrekening wordt toegepast en welk stelsel aanvullend wordt gehanteerd, wordt aan de keuze van de onderneming overgelaten. Wel is duidelijk, dat als methode voor ,,inflation
accounting” is gekozen voor het hanteren van een stelsel
gebaseerd-op specifieke waarden. De commissies, die deel
uitmaken van het TO, ,,vinden thans (februari 1979, RV)
geen aanleiding in te gaan op methode; van winst- en ver:
mogensbepaling in voor koopkrachtfluctuaties gecorrigeerde
geldeenheden”, hoewel ze reeds in mei 1974 aankondigden,
ook aandacht te schenken ,,aan voorstellen en gedachten
die beogen om . . . . . op het resultaat toelichting te geven
door het verstrekken van additionele gegevens, waarbij
rekening is gehouden met de ontwikkeling van de algemene
koopkracht”.
Wat de jurisprudentie betreft: in de zaak-Koninklijke
Scholten-Honig heeft de Ondernemingskamer in maart 1978
de uitspraak gedaan, die erop neerkomt dat m.b.t. de
voorraadwaardering een jaarrekening, die is opgesteld op
basis van de historische kostprijs, geen aanvulling behoeft met
actuele waardegegevens, mits de hkp-methode o p de juiste
wijze is toegepast en toegelicht. Mijn conclusie voor
Nederland luidt dat men met de wet (nog) vele kanten uit kan;
degenen, die met de evaluatie van de rudimentaire wettekst
zijn ,,belast3′ en de rechtspraak zitten niet op één spoor.

Winst- en vermogensbepaling in de praktijk
Het dilemma, dat de keuze tussen specifieke of algemene
koopkrachthandhaving met zich brengt, komt onder meer
naar voren uit de jaarverslagen 1978 van de vier Nederlandse multinationals Akzo, Kon. Shell, Philips en Unilever.
Akzo hanteert in de officiële balans en resultatenrekening
de hkp-methode; aanvullend geeft ze een balans en resultatenrekening en enige kengetallen o p actuele (= specifieke)
waardebasis. Daarenboven reserveert ze de volledige netto
winst ,,om, voor zover mogelijk, tegemoet te komen aan het
effect van prijsstijgingen op het resultaat”. Met deze reservering erkent Akzo in feite expliciet, dat de hkp-methode
in tijden van inflatie te kort schiet in een adequate presentatie van vermogen en resultaat.
De Kon. Shell past officieel de hkp-methode toe. In aanvulling daarop geeft het jaarverslag een balans en resultatenrekening en enige kengetallen, die – anders dan bij de
Akzo – zijn gebaseerd op cijfers ,,aangepast aan de huidige
koopkracht”; in de Engelse vertaling van het jaarverslag
wordt deze aanvulling omschreven als ,,current purchasing
power financial statements”.
Philips past reeds iaren lang in haar officiële balans en
resultatenrekening d i ~ervan&~swaardemethodetoe, zij
het sinds 1971 in een enigszins afgezwakte versie. Naast
deze specifieke methode v& ,,inflation accounting” geeft
Philips aanvullend een herleiding van het resultaat en het
eigen vermogen op hkp-basis.
Unilever hanteert ,,officieelw de hkp-methode en geeft
aanvullend een resultatenrekening o p basis van vervangingswaarden. In deze aanvullende resultatenrekening is opgenomen een financieringscorrectie die betrekking heeft ,,op
het deel van de grondstoffen en vaste activa dat door derden
is gefinancierd”. Evenals Akzo treft Unilever via de winstverdeling maatregelen, ten einde de nadelen van de hkpmethode (enigszins) te ondervangen: van de ingehouden
winst wordt ruim de helft – dat is het verschil tussen afschrijving op basis van de hkp en die op basis van de vervangingswaarde – bestemd voor vervanging van vaste
activa.
De jaarverslagen van de hier besproken multinationals
overziende, kunnen verschillen worden geconstateerd:
in de keuze van de methode van winst- en vermogensESB 26-3- 1980

bepaling in de officiële balans en resultatenrekening;
bij de ondernemingen, die ,,officieelw de hkp-methode
hanteren:
– in de keuze van de ,,aanvullendm
toegepaste ,,inflationaccounting”-methode;
– in de winstverdeling met betrekking tot het al dan niet
reserveren ten gunste van een fonds dat tot doel heeft
tegemoet te komen aan de nadelige invloeden van prijsstijgingen op de toekomstige vervanging van vaste
en/ of vlottende activa.

Twee stelsels en de accountantsverklaring
Het gelijktijdig presenteren van cijfermateriaal gebaseerd
op historische waarden en cijfermateriaal dat is gebaseerd
op vervangingswaarden of nominale waarden die aan de
geldontwaarding zijn aangepast met behulp van algemene
prijsindexcijfers, zal – naar het ons voorkomt – bij vele
jaarverslaglezers niet altijd het inzicht verhogen dat nodig is
om tot een verantwoord oordeel te komen over omvang en
samenstelling van vermogen en resultaat. Zo zij er zelf niet,
of niet volledig, in slagen dit inzicht in voldoende mate te
verkrijgen, zal de verklaring van de accountant dat de desbetreffende jaarrekening ,,een getrouw beeld geeft van
grootte en samenstelling van vermogen en resultaat”, hen er
in ieder geval van overtuigen dat het stelsel van winst- en
vermogensbepaling in de jaarrekening of onderdelen daarvan, waarop de accountantsverklaring betrekking heeft,
voldoet aan normen, die in het maatschappelijk verkeer als
aanvaardbaar worden beschouwd.
In dit licht bezien komt het de duidelijkheid ten goede,
dat de accountants van Unilever NV en Unilever Limited
hun verklaring uitdrukkelijk beperken tot die bladzijden
die, in de inhoudsopgave onder het hoofd ,,Jaarrekeningw
geplaatste, informatie bevatten, die gebaseerd is op één stelsel
van grondslagen voor winst- en vermogensbepaling; m.a.w.,
uit de tekst van de verklaring blijkt duidelijkdat zeniet betrekking heeft o p het aanvullend overzicht ,,Resultaten op basis
van actuele waarden”.
Ook het systeem dat bij de Kon. Shell wordt gevolgd,
werpt geen vragen op. Voor de ,,aanvullende financiële
overzichten, aangepast aan de huidige koopkracht” wordt
een aparte accountantsverklaring afgegeven; daarin wordt
onder meer opgemerkt: ,,Naar ons oordeel geven deze aanvullende overzichten . . . . . . een getrouwe herberekening,
uitgedrukt in de algemene koopkracht van het pond sterling
op 3 1 december 1978, van de op historische basis opgestelde
financiële overzichten . . . . . . .”.
Vraagtekens kunnen echter geplaatst worden bij de Akzo.
In het jaarverslag is één accountantsverklaring opgenomen,
die betrekking heeft o p de jaarrekening van Akzo NV – de
moedermaatschappij -, zonder een begrenzing zoals
voorkomt in de accountantsverklaring bij de jaarrekening
van de twee Unilever-moedermaatschappijen. De informatie
onder de titel ,,Invloed van prijsstijgingen op vermogen en
resultaat”, die is geplaatst na de ,,Toelichting op de geconsolideerde overzichten van de Akzo Groepwenvóór de ,,Balans
van Akzo N.V.”, wordt volgens de inhoudsopgave van het
jaarverslag tot de ,,Jaarrekeningw gerekend. Een jaarrekening bestaat volgens de wet uit balans, resultatenrekening en toelichting op balans en resultatenrekening.
De vraag rijst nu: onder welke jaarrekening ressorteert genoemde informatie? Indien ze onderdeel uitmaakt van de
enkelvoudige jaarrekening van de Akzo NV of van de geconsolideerde jaarrekening – die volgens de wet onderdeel
uitmaakt van de toelichting o p de enkelvoudige jaarrekening – zou ,,het getrouwe beeld” twee gezichten vertonen:
dat van de hkp-methode en dat van de actuele-waardemethode. Zo niet, dan is het op zijn minst verwarrend dat Akzo zelf
deze informatie als een onderdeel van de ,,Jaarrekeningv welke deze dan ook moge zijn – aanmerkt.

Soortgelijke vraagtekens doen zich in versterkte mate voor
bij het jaarverslag 1978 van Nutricia. In de officiële
(geconsolideerde) balans en resultatenrekening wordt de hkpmethode toegepast. Deel uitmakend vande ,,Toelichting opde
geconsolideerde jaarstukken 1978″ worden ná de ,,Toelichting op de winst- en verliesrekening” en pal vóór de
,,Accountantsverklaring” – als aanvullende informatie geconsolideerde balansen per ultimo 1977 en 1978 en een
geconsolideerde resultatenrekening over 1978 gepresenteerd,
die zijn gebaseerd op actuele waarden. De accountantsverklaring heeft betrekking op ,,de vennootschappelijke jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening 1978 van N.V.
Verenigde Bedrijven Nutricia”; de verklaring meldt ,,dat deze
jaarrekeningen een getrouw beeld geven van de grootte en de
samenstelling van het vermogen van de vennootschap . . . . .”.
De vraag dringt zich o p of de, in één en dezelfde jaarrekening
voorkomende, combinatie van historische enactuele waarden
wel een ,,getrouw beeld van grootte en samenstelling van
vermogen en resultaat” geeft.

Samenvatting
Het primaat van de historische kosten in de officiële balans
en resultatenrekening blijft – zowel nationaal als internationaal – vooralsnog onaangetast. De ontwikkelingen
op het gebied van de ,,inflation accounting” lopen in de
twee toonaangevende landen – de VS en Engeland – niet
parallel. Ook de laatste, in deze landen uitgebrachte, voorstellen getuigen hiervan. Het IASC, noch de EG levert een
bijdrage tot een duidelijke keuze voor één stelsel van winsten vermogensbepaling, resp. tot een standpunt, welk stelsel ,,officieelw en welk stelsel ,,aanvullendw moet worden
gehanteerd.
Deze onduidelijkheid geldt ook ten aanzien van Nederland. De jaarverslagen over 1978 van vier Nederlandse
multinationals leveren een treffende illustratie van het
dilemma, dat met name de keuze tussen algemene en specifieke koopkrachthandhaving met zich brengt. Een tweetal
door ons besproken accountantsverklaringen roept de vraag
op, welk(e) stelsel(s) bewerkstellig(t)(en), dat de jaarrekening, waarin twee stelsels worden gehanteerd, een getrouw
beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen en het resultaat.

Ten slotte
De heer De Bruyne besloot zijn eerder aangehaalde toespraak aldus: ,,As I have already mentioned, auditor’s
qualifications and the enterprise’s publication of a confusing
variety of computation of financial results to meet different nations’ rules provide further complications. Their
presence serves only to emphasize the need for an international solution”. Een citaat dat voor zich zelf spreekt.

R. M. Vijn

Auteur