Over aanpassingsprocessen
en monetair beleid
Beschouwingen n.a.v. het Jaarverslag
van De Nederlandsche Bank over 1981
PROF. DR. W. EIZENGA*
In het Jaarverslag van De Nederlandsche Bank over 1981 wordt
opnieuw zorg uitgesproken over de explosieve ontwikkeling van de collectieve
uitgaven gedurende de laatste jaren. Hoewel achtereenvolgende kabinetten de noodzaak van
bezuinigingen beleden, traden bij de tenuitvoerlegging van het ombuigingsbeleid
ernstige vertragingen op. De auteur van dit artikel bespreekt het financieel-economische beleid
in het licht van wat daarover door De Nederlandsche Bank wordt opgemerkt.
Tevens besteedt hij aandacht aan het monetaire beleid, waarbij wordt ingegaan op de discussie
over de mate van monetaire financiering van het overheidstekort en op de betekenis van de hoge
Amerikaanse rente voor de Nederlandse kapitaalmarkt. De auteur komt tot de conclusie dat
aanpassingsprocessen in de economie slechts met grote vertraging plaatsvinden.
Inleiding
Elk jaar ziet met het verschijnen van het Jaarverslag van
De Nederlandsche Bank een gewichtig document het licht.
Dit geldtzekerookvoorhetverslag over 1981. Enerzijds wordt
op uitdagende wijze een diagnose van de economische ontwikkeling in Nederland gegeven. Anderzijds wordt het beleid
van De Nederlandsche Bank uiteengezet en van achtergronden voorzien. In zekere zin kan zelfs van een polemisch
schriftuur worden gesproken. Een aantal discussiepunten ter
zake van het beleid van de Bank wordt aan de orde gesteld en
van kritisch commentaar voorzien.
Het zal niet toevallig zijn dat de nieuwe president, dr. W.
Duisenberg, in het Algemeen Overzicht van zijn eerste Jaarverslag refereert aan het ombuigingsbeleid sinds 1975. Aan de
tekening van de bepaald ongunstige ontwikkeling van de investeringen, de rendementenendeeigen vermogenspositie van
het bedrijfsleven, het ree’le beschikbare inkomen van de modale werknemer en het financieringstekort van de overheid gedurende de laatste twee jaar voegt hij toe: ,,Dit beeld isdedroeve getuigenis van het verzuim om in daden om te zetten, wat
sinds 1975 wordt beleden en ook in steeds bredere kring als
noodzakelijk wordterkend. Zonderuitzonderingerkennende
grote maatschappelijke groeperingen in ons land de noodzaak
tot herstel vande marktsectoren, mede met het oogdaarop, tot
het ombuigen van de explosieve ontwikkeling van de collectieve uitgaven”.
Het was immers de toenmalige minister van Financien,
dr. W. Duisenberg, die in het ,,Woord vooraf” van de Miljoenennota 1976, verschenen in 1975, een eerste aanzet gaf om
te komen tot een ombuiging van de collectieve uitgaven, ten
einde de lasten van het bedrijfsleven te verminderen. Deze
eerste aanzet kan worden gezien als een belangrijke schakel in
het economisch aanpassingsproces dat sinds het begin van de
jaren zeventig actueel is. Het gaat hier om een problematiek die
al jaren speelt en het is derhalve ook welbegrijpelijkdatdediscussie daarover door een zeker ongeduld wordt gekenmerkt.
Mede daarom moge het dienstig zijn de hoofdlijnen van de recente economisch-politieke problematiek weer te geven. In dat
kader zal blijken dat in de voorgeschiedenis van de beleidsombuigingen een drietal vertragingen duidelijk zichtbaar
wordt 1).
988
Een drietal vertragingen in het ombuigingsproces
Reeds in het begin van de jaren zeventig heeft het Centraal
Planbureau cijfers gepubliceerd, waaruit werd geconcludeerd
dat de rendementspositie van het Nederlandse bedrijfsleven
verslechterde. Tevens werden de consequenties daarvan voor
de ontwikkeling van de produktie en werkgelegenheid in het
licht gesteld. Gedurende een aantal jaren is hierop nauwelijks
met maatregelen gereageerd. Zulks vloeide vooral voort uit
de veronderstelling waarvan men uitging, namelijk dat de
oorzaak hiervan van conjuncturele aard zou zijn en een dergelijke daling van de werkgelegenheid zonderal te veel moeite
en politieke pijn met keynesiaanse middelen zou kunnen
worden bestreden. Een belangrijke bijdrage tot de destijds
gevoerde gedachtenwisseling ter verklaring van de bestaande
werkloosheid werd in 1974 gegeven door Den HartogenTjan
in hun bekende studie Investering, lonen, prijzen en arbeidsplaatsen. Zij concluderen dat de destijds toenemende werkloosheid niet alleen haar oorzaak vond in de teruggang van de
(internationale) conjunctuur, maar tevens voor een nietonaanzienlijk deel in de hoge arbeidskosten (inclusief sociale
premies). De auteurs onderstrepen dan ook de noodzaak van
een belangrijke matiging van de ree’le loonkostenstijging
gedurende een aantal jaren. Het zal duidelijk zijn dat deze
diagnose politick gezien om een uiterst moeilijke ingreep
vraagt. De toenmalige regering bleek hiervoor pas ontvankelijk te zijn onder invloed van de sterke stijging van de werkloosheid in de jaren 1974 en 1975. Hier ontmoeten wij de
eerste vertraging. Het is goed zich te realiseren hoe groot
de tijdsverschillen zijn tussen het constateren van een nieuw
verschijnsel en het aanvaarden van een andere diagnose als
basis voor beleid.
Vervolgens verloopt er weer enige tijd voordat deze diagnose is vertaald in een economisch-politiek bezuinigingskader, en daarmee wordt de tweede vertraging gesignaleerd.
In de hiervoor reeds genoemde Miljoenennota 1976 van
*De auteur is als hoogleraar verbonden aan de Rijksuniversiteit
Leiden.
1) W Eizenga De „Dutch disease”, Bondsspaarbanken, februari
1979.
minister Duisenberg is sprake van een duidelijke erkenning
van de zogenaamde arbeidskostenhypothese ter verklaring
van de teruggang van de werkgelegenheid. Gesteld wordt dat
een groter en groeiend deel van de werkloosheid in belangrijke mate wordt bei’nvloed door de stijging van de ree’le
arbeidskosten. ,,Voor de bestrijding van deze zogenaamde
structurele werkloosheid biedt een bestedingsimpuls (…)
geen oplossing”. Aan deze diagnose wordt een eerste aanzet
voor een kader van beleidsombuigingen toegevoegd, ten
einde een zekere beperking van de groei van de collectieve
sector te verkrijgen, de zogenaamde 1 %-norm.
De derde vertraging betreft de invulling van het hier
bedoelde bezuinigingskader. Pas in juni 1976 maakt de regering een aantal maatregelen bekend om tot een afremming
van de groei van de collectieve uitgaven te komen. Deze
de kapitaalmarkt, vooral ten behoeve van de bouw van
woningwetwoningen, zulks ondanks goede voornemens om
tot een aanzienlijke reductie van dit tekort te komen. Het is
daarom des te frappanter dat onder deze omstandigheden
van verschillende zijden voorstellen worden gedaan om het
aanpassingsproces te vergemakkelijken door:
a) de beoogde reductie van het tekort uit te stellen of zelfs het
tekort tijdelijk nog verder op te laten lopen;
b) de onderhavige problematiek te verlichten door een grotere mate van monetaire, dat wil zeggen inflatoire financiering van de overheid toe te laten.
Het jaarverslag betrekt beide voorstellen in de beschouwing.
De reductie van het financieringstekort
maatregelen worden evenwel slechts zeer ten dele ingevuld
voordat het kabinet demissionair wordt.
Het zou mij te ver voeren om een volledige geschiedschrijving te geven van de latere bijstellingen van de beleidskaders
en de invulling daarvan te geven. Ik moge constateren dat nu
meer dan 10 jaar zijn verstreken sinds het Centraal Planbureau ons alarmeerde met betrekking tot het teruglopen van
de bedrijfsrendementen.
Intussen hebben wij ervaren van welke moeizame procedures in deze sprake is. Bezuinigingen met het doel de groei
van de belastingen en sociale premies als percentage van het
nationale inkomen af te remmen, raken gevestigde machtsposities in hun aspiratie en perspectieven. In de westerse
samenleving van vandaag zijn op velerlei terreinen organi-
saties tot ontwikkeling gekomen die streven naar de behartiging van groepsbelangen, welke zich veelal verzetten tegen
binnenlandse aanpassingsprocessen, voor zover deze met inkomensdaling gepaard gaan. Met andere woorden: naast en
tegenover het parlement en de daarin vertegenwoordigende
groeperingen heeft zich een aantal belangengroeperingen
ontwikkeld, die een stuk macht opeisen, zulks ten koste van
de overheid 2).
Dit probleem doet zich nog te sterker voor onder omstandigheden dat de groeivoet van de produktie tot nul is genaderd. Net zoals in vele andere westerse landen worstelt
Nederland thans met wat Thurow noemt ,,the zero-sum
game” 3). ,,The problem of zero-sum games is that the essence
of problem solving is loss allocation. But that is precisely
what our political process is least capable of doing. When
there are economic games to be allocated, our political process can allocate them. When there are large economic losses,
our political process is paralyzed. And with political paralysis
comes economic paralysis”.
Met dit alles wil niet gezegd zijn dat de overheid geen maatregelen heeft getroffen. Het jaarverslag heeft hiervoor open
oog: ,,Zonder twijfel zijn in de afgelopen jaren talrijke, vaak
pijnlijke maatregelen genomen, maar veelal te laat en te
gering van omvang, terwijl voorts bijna evenveel maatregelen
zijn genomen om de pijn van de ombuigingen op korte termijn te verzachten”. En het verslag vervolgt: ,,Het ombui-
gingsbeleid sinds 1975 (…) is grotendeels mislukt omdat
ombuigingen veelal werden ,,begeleid” door aanvullend beleid ter bestrijding van de gevolgen voor de werkloosheid op
korte termijn”.
Ook de teleurstellende ontwikkeling van het financieringstekort van de overheid wordt in dit perspectief geplaatst:
,,Peil en tempo van verslechtering van het financieringstekort
weerspiegelen onmacht om orde op zaken te stellen”. Geven
wij nu aandacht aan dit laatste ondferwerp.
Over het financieringstekort van de overheid
Tekenend voor de hierboven genoemde ,,politieke onmacht” is de sterke stijging van dit financieringstekort als
percentage van het nationaal inkomen van 3,8 in 1977 tot
ongeveer 8,5 in 1981, of zelfs 9 wanneer rekening wordt
gehouden met het door de overheid gegarandeerde beslag op
ESB 15-9-1982
Het financieringstekort van de overheid kan op drie manieren worden gedekt. In de eerste plaats kan de overheid een
beroep doen op de kapitaalmarkt. In dit geval is sprake van
neutrale financiering. Ook kan de overheid korte middelen
aantrekken, met name van het bankwezen, of lenen in het
buitenland. In deze laatste gevallen is sprake van monetaire
financiering; de liquiditeitenmassa neemt daardoor namelijk toe.
Het jaarverslag laat er geen twijfel over bestaan dat de
onder de huidige omstandigheden aanwezige onevenwichtigheden, in casu het omvangrijke financieringstekort van de
overheid, in rentetermen aan de samenleving in rekening
moeten worden gebracht. Men zou kunnen stellen dat dit
qualitate qua als de taak van De Nederlandsche Bank, als
executeur krachtens de economisch-politieke spelregels, kan
worden beschouwd. Aldus wordt een randvoorwaarde aan
het economisch proces gesteld, waardoor prikkels kunnen
ontstaan om tot een aanpassing der disposities te komen.
De wenselijkheid van de bedoelde rentestijging moet immers
daarin worden gezien dat deze de binnenlandse bestedingen,
zowel als het aanbod van besparingen uit het buitenland kan
bei’nvloeden, zodat meer evenwichtige ontwikkelingen op de
kapitaalmarkt ontstaan.
Normaliter wordt zulks, waar het betreft de kredietstellingen, gerealiseerd via een kredietrestrictiebeleid ex artikel 22
van de Wet toezicht kredietwezen. Qmdat de kredietruimte
per eind april 1981 5% onder de afgesproken kredietnorm
bleef, werd tijdens het in juni gevoerde tussentijdse overleg
tussen De Nederlandsche Bank en de representatieve orga-
nisaties overeengekomen de toen bestaande kredietrestrictieregeling gedurende het tweede halfjaar van 1981 op te
schorten. Eind december werd besloten deze te beeindigen.
Dit laat vanzelfsprekend onverlet de wenselijkheid om aanzienlijke onevenwichtigheden op het overheidsbudget via
rentestijging tot uitdrukking te brengen.
In het kader van dit beleidsalternatief voor de monetaire
autoriteiten maken wij drie kanttekeningen:
1. er is op langere termijn gezien in Nederland nog steeds
sprake van een nationaal besparingstekort. Uit het feit dat
over 1981 een overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans van f. 8 mrd. bestaat, terwijl over 1980 nog een
tekort bestond van bijna f. 5 mrd., mag niet worden geconcludeerd dat het besparingstekort nu tot het verleden behoort. Het huidige overschot heeft nagenoeg geheel betrekking op het goederenverkeer buiten de energiesector, met
name in de volumesfeer. Tegenover een exportstijging van
4,5% staat een importdaling van 4,5%. Dit laatste houdt
nauw verband met onze stagnerende economic. In de eerste
plaats zij daarbij gewezen op het verder teruglopen van de investeringen. Volgens het Centraal Economisch Plan 1982 zijn
de netto investeringen van bedrijven in vaste activa zelfs het
2) L. H. Klaassen en W. Eizenga, Enkele gedachten over de grenzen
van de macht van de overheid, ESB, 18 mei 1977.
3) Lester C. Thurow, The zero-sum society, New York, 1980, biz. 12.
989
nulpunt genaderd. In de tweede plaats werd in 1981 mede
onder invloed van de gestegen rentekosten fors op voorraad
keuzeprobleem in de toekomst zal daarmee nog aanzienlijk
worden verzwaard.
ingeteerd. De stijging van het exportvolume illustreert dat
het matigingsbeleid inzake de loonkosten haar effect op de
betalingsbalans niet mist. Vooral sinds 1980 zijn de loonkosten per eenheid produkt in de verwerkende industrie, uit-
Monetaire financiering van de overheid
gedrukt in dollars, duidelijk minder gestegen dan in concur-
grotere inflatoire financiering afgewezen. Dit neemt intussen
rerende landen. Daarnaast hebben ook de hogere opbrengsten van het aardgas een bijdrage geleverd tot het over-
niet weg dat monetaire financiering van het overheidstekort
niet onder alle omstandigheden onaanvaardbaar is. Discus-
Met het voorgaande is in wezen het alternatief van een
schot op de betalingsbalans. Wanneer wij ons echter een
sies over financiering leiden uiteindelijk naar artikel 9, lid 1,
situatie voorstellen waarin de investeringen zich op een
niveau zouden bewegen dat vereist is voor het realiseren van
de sociaal-economische doeleinden van beleid, met name
van de Bankwet van 1948: ,,De (Nederlandsche) Bank heeft
tot taak de waarde van de Nederlandse geldeenheid te reguleren op zodanige wijzfc als voor ‘s lands welvaart het meest
betreffende een bevredigend niveau van produktie en werk-
dienstig is, en daarbij die waarde zoveel mogelijk te stabilise-
gelegenheid, dan zouden er goede gronden aanwezig zijn om
op langere termijn van een tekort aan besparingen te spreken.
ren”. Op grond van dit artikel kan voor De Nederlandsche
Bank een dubbele taak worden onderkend: enerzijds dient zij
Onder dergelijke omstandigheden zou een tekort op de
het gebruik van bovenmatige inflatoire financieringsmiddelen
lopende rekening van de betalingsbalans mogen worden
verwacht. Het jaarverslag merkt in deze op: ,,De ontwrichtende gevolgen van het sterk opgelopen financieringstekort
zullen echter pas goed duidelijk en zichtbaar worden als de
te verhinderen, anderzijds dient zij op te treden als ,,lender
in last resort”.
Volgens het Algemeen Overzicht in het jaarverslag van
De Nederlandsche Bank over 1956, waaraan wij deze dubbele
taak ontlenen, kan de gedragslijn, die zij vanuit dit laatste
economie aantrekt, als produktiecapaciteit beschikbaar moet
zijn om aan de toegenomen vraag te kunnen voldoen, als het
bedrijfsleven een verhoogde activiteit ook moet trachten te
gezichtspunt beschouwd dient te volgen, onder bepaalde
omstandigheden met haar eerstgenoemde taak in botsing
financieren uit diezelfde kapitaalmarkt en als onze nationale
brengen. ,,Daarom dient de Bank bij haar kredietgeving gro-
besparingen dan onvoldoende zullen blijken om het herstel
van onze economie mogelijk te maken”,
te voorzichtigheid te betrachten en kan zij niet verder gaan
Dit alles betekent vanzelfsprekend dat uit het bestaan van
het overschot op de betalingsbalans niet mag worden geconcludeerd dat er ruimte zou zijn voor een opvoeren van consumptieve bestedingen;
2. het bovenstaande kan niet impliceren dat met behulp
van monetair beleid de vereiste aanpassingen volledig worden verkregen. In het jaarverslag van De Nederlandsche
Bank over 1980 spreekt de toenmalige president dr. J. Zijlstra,
zich hierover duidelijk uit: ,,Algemeen en financieel evenwichtsherstel kan weliswaar niet alleen door de monetaire
politiek tot stand worden gebracht, maar een zeer wezenlijke
bijdrage kan door dit beleid wel worden geleverd”. Dit verklaart ook waarom de jaarverslagen van De Nederlandsche
Bank zich uitvoerig bezighouden met noodzakelijke maatregelen buiten het monetaire terrein, zoals dat van het overheidsbudget of van vernieuwing van het produktieapparaat
vereist voor een adequate export, waarvoor het benodigde
instrumentarium De Nederlandsche Bank niet ter beschikking staat. In het voorgaande bleek dat het beleid van De
Nederlandsche Bank ,,slechts” inspeelt op rentegevoeligheid
van marktpartijen. In dit kader blijkt de overheid tot nu toe
weinig gevoelig te zijn. Een en ander impliceert intussen dat
eventuele zorgen over de hoge rente in de Nederlandse economie dienen te worden vertaald in zorgen over de oneven-
wichtigheden in het economisch proces, waaronder het te
omvangrijke financieringstekort van de overheid in ver-
houding tot de beschikbare besparingen;
3. het is in het afwegingsproces van beleidsalternatieven
gewenst ook de kosten te betrekken. Het is dan ook bijzonder
verhelderend dat het jaarverslag zich bij het beschouwen van
het voorstel betreffende het uitstel van de tekortreductie of
het tijdelijk verder uitrekken van het tekort niet beperkt tot
het op zich zelf honorabele argument dat de noodzakelijke
ombuigingen in de toekomst nog veel pijnlijker zullen zijn.
Het is van het grootste belang daarbij ook de toenemende
rentelasten in ogenschouw te nemen. Voor 1979 bleken de
bruto rentelasten van het rijk als perecentage van het nationaal inkomen nog 1,9 te bedragen, in 1982 zal dit percentage
tot 3,5 stijgen. In de toekomst zullen de bruto rentelasten bij
ongewijzigd beleid nog drastisch toenemen. Zo betekent een
financieringstekort ten bedrage van 10% van het nationale
inkomen bij een rentevoet van meer dan 10%, een jaarlijkse
stijging van de rentelasten in de orde van grootte van 1%
van het nationaal inkomen. Dit brengt met zich dat andere
overheidstaken in aanzienh’jke mate worden teruggedrongen,
en het gebouw van inkomen en sociale zekerheid nog verder
aan erosie onderhevig zal zijn. Het economisch-politieke
990
dan het verlenen van een slechts tijdelijke krediethulp.
Nimmer mag zij zelf een bron van duurzame inflatoire financiering vormen”.
In het licht van de functie van ,,lender in last resort” moet
bij voorbeeld het financieringsarrangement tussen De Nederlandsche Bank en het Ministerie van Financien worden gezien. Het biedt de schatkist namelijk de mogelijkheid om een
tijdelijke behoefte aan middelen te dekken via een beroep
op De Nederlandsche Bank. Dit arrangement betreft een zuiver technische geld mark tregeling, welke haar zin ontleent
aan de verkrapping van de geldmarkt gedurende de zomermaanden, zulks ten gevolge van opvragingen van bankbiljetten en aankoop van vreemde valuta bij banken. Daardoor wordt het de schatkist mogelijk gemaakt om vooruitlopend op de belastingontvangsten de reeds gecumuleerde
middelen te lenen. Echter, en hier citeren wij het jaarverslag
over 1981: ,,Gemiddeld, over de jaren been, dient het tekort
van de overheid ex ante niet uit te gaan boven het structurele
besparingssurplus van de private sector. Het rijk zal het begrotingstekort in beginsel neutraal dienen te financieren.
In geen geval echter kan monetaire financiering gerechtvaardigd worden door structured uit de hand lopende financieringstekorten, omdat aldus de ontsporing in de tekortontwikkeling wordt gevolgd door een ontsporing in de wijze
van financiering”. Omdat het omvangrijke financieringstekort in hoofdzaak een structured karakter heeft, zou het
monetaire beleid dan immers accommoderen, in plaats van
,,in ombuigende zin” bei’nvloeden.
Deze overwegingen lagen ook ten grondslag aan de brief
van de directie, d.d. 18 december 1980, van De Nederlandsche Bank aan de minister van Financien waarin deze
haar bezorgdheid uit over het feit dat gedurende het jaar 1980
de overheid een beroep op liquiditeiten had gedaan gelijk
aan de totale voor het binnenland aanvaardbare liquiditeitencreatie. Op grond daarvan drong De Nederlandsche Bank
er bij de minister op aan dat het rijk haar monetaire financiering een bedrag van f. 2,5 mrd. niet te boven zou doen
gaan. De overheid blijkt zich — aldus het onderhavige jaarverslag — ruimschoots aan dit verzoek te hebben gehouden.
In dit kader zij vermeld dat de minister van Financien
De Nederlandsche Bank heeft laten weten zijn beleid voor
1982 te zullen rich ten op een monetaire financiering van het
rijk die wezenlijk lager zou zijn dan het voor 1981 overeengekomen maximum bedrag van f. 2,5 mrd. en op hetelimineren van monetaire financiering in 1983.
Intussen kan men zich afvragen waardoor pleidooien voor
een omvangrijker monetaire financiering worden geinspireerd. Het jaarverslag noemt twee motieven. Enerzijds zou
kunnen worden gedacht aan een gebrek aan andere financieringsmiddelen. Echter, het rijk kan indien zij bereid is de
daartoe vereiste prijs te betalen, ieder gewenst bedrag op de
kapitaalmarkt lenen. Anderzijds zouden kostenoverwegingen daaraan ten grondslag kunnen liggen. Daarbij zou dan
moeten worden uitgegaan van de veronderstelling dat mone-
taire financiering goedkoper is dan lenen op de kapitaalmarkt. In dit kader wordt blijkbaar gedacht aan een rechtstreeks beroep op De Nederlandsche Bank, eventueel in de
vorm van een renteloze lening. Het jaarverslag stelt echter
duidelijk in het licht dat monetaire of inflatoire financiering
voor de overheid nooit gratis is. Immers, de winst van De
Nederlandsche Bank daalt overeenkomstig de bespaarde
rente. En aangezien deze winst vrijwel geheel wordt uitgekeerd aan het rijk, betaalt uiteindelijk de schatkist zelf deze
rentesubsidie. Bij de kostenafweging van de twee alternatie-
ven: lenen op de kapitaalmarkt en monetaire (inflatoire)
financiering, weegt — aldus het jaarverslag — echter ,,de
ondermijning van het internationaal nog steeds bestaande
vertrouwen dat de gulden op een solide leest blijft geschoeid”,
als inherent dominerend nadeel van monetaire financiering
bepaald zeer zwaar. Zulks alleen al ten gevolge van de gekozen techniek van financiering, welke zou verraden dat
Nederland niet meer in staat, respectievelijk niet meer bereid
zou zijn de gulden te verdedigen. ,,Ondermijning van dit vertrouwen zou het einde betekenen van ons, vergeleken met
andere landen, lage renteniveau en zou pas waarlijk de rentekosten voor overheid en bedrijfsleven opdrijven”, aldus het
jaarverslag. Dit laatste zou nodig zijn om reeds aanwezig
kapitaal vast te houden of om nieuwe middelen in het buitenland te kunnen aantrekken.
kredietverlening, maar dat de FED via een beleidsmatige
vergroting of verkleining van de door de banken aangehouden kasreserve de omvang van de middelen beschikbaar voor
kredietverlening reguleert. De gedachte komt wel naar voren
dat een indirect kredietrestrictiebeleid de rente verder opstuwt dan bij een directe wijze van kredietbeheersing het ge-
val zou zijn. Degenen die deze mening zijn toegedaan, plaatsen dit argument wel als kritisch commentaar bij het monetair beleid dat in de VS wordt gevoerd. Overigens was dit
ook de voornaamste grond voor De Nederlandsche Bank om
in 1977 na enkele jaren gebruik te hebben gemaakt van een
indirect kredietbeheersingsbeleid weer naar het directe
systeem terug te keren;
3. in de recente pleidooien om te komen tot een meer van
de VS onafhankelijk rentebeleid van de EMS-landen komt
niet zelden onvoldoende tot uitdrukking dat bepaald niet
van een uniform rentebeleid van deze EMS-landen zelf kan
worden gesproken. In het jaarverslag lezen wij: ,,De op alle
landen van het Europese Monetaire Stelsel (EMS) uitgeoefende zuigkracht van de dollarrente vermag niet te verklaren, waarom verschillen in renteniveaus tussen EMS-landen
onderling tot meer dan 6 procentpunten kunnen oplopen.
Hieraan is de interne zwakte van economische ontwikkeling
en beleid binnen Europa zelf debet”. Met andere woorden:
om zulks te kunnen realiseren zou een coordinate van beleid
binnen de EMS-landen een eerste vereiste zijn. „ Als dat in de
praktijk niet gebeurt, komt dat omdat een aantal lidstaten de
eigen ontwikkeling steeds minder beheerst en omdat men niet
kan coordineren wat men niet beheerst”, aldus merkt het ver-
slag puntig op.
Daarnaast moet worden geconcludeerd dat de beleidsdoeleinden van de VS, welke door de EMS-landen worden er-
De Amerikaanse rentevoet
Intussen vormt de Nederlandse geld- en kapitaalmarkt
slechts een klein onderdeel van het grote geheel van dergelijke onderling nauw verbonden markten in verschillende
landen ter wereld. Vandaar ook dat het voor een klein land
als Nederland met een zeer open economic van groot belang
is een sterke valuta te handhaven. De Nederlandse geld- en
kapitaalmarkt is immers sterk onderhevig aan veranderingen
in voorkeuren van internationale beleggers. In dit kader
merkt het jaarverslag op: ,,In Europa bestaat een wijdverbreide neiging de schuld voorde hoge rentestanden in Amerikaanse schoenen te schuiven. Hoewel zeker kritiek op de
dosering van het Amerikaanse begrotingsbeleid, respectievelijk monetaire beleid, gerechtvaardigd lijkt, alsmede op de
Amerikaanse opvatting dat de koers van de dollar geheel
aan de marktkrachten kan worden overgelaten, dient Europa
ook de hand in eigen boezem te steken”.
Bij deze uitspraak zou ik de volgende kanttekeningen
willen maken:
1. met betrekking tot de codrdinatie van budget- en
monetair beleid kan hier dezelfde opmerking worden gemaakt die voor Nederland in het voorgaande naar voren
kend, in sommige opzichten duidelijk afwijken van die vereist
om de duurzaamheid van de EMS te verzekeren. ,,Zij (de VS,
WE) stellen dat een op inflatiebestrijding en economisch
herstel gericht binnenlands beleid op den duur vanzelf in
externe stabiliteit resulteert”. Hier blijkt duidelijk sprake
te zijn van een verschil in visie, dat vermoedelijk is terug te
voeren tot een verschil in traditie (Europese landen hebben
nu eenmaal in veel sterkere mate dan de VS een ..welfare
state”-traditie) en een verschil in economische structuur (de
VS vormt een continent met een relatief lage importquote).
Slotbeschouwing
Evenals in vorige jaarverslagen van De Nederlandsche
Bank wordt in het ,,Algemeen Overzicht” van het verslag
over 1981 duidelijk in het licht gesteld dat het grote accent op
het monetaire beleid in onze jaren nauw verband houdt met
de toegenomen onmacht van de overheden in de westelijke
wereld om op adequate wijze een budgetbeleid te voeren.
Dientengevolge wordt het aanpassingsproces ten einde te
komen tot een categoriale inkomensherverdeling ten gunste
van het bedrijfsleven en ten koste van de overheid en de par-
ticuliere sector, sterk vertraagd. Daarbij komt nog dat de
kwam. Ook het Amerikaanse begrotingsbeleid is sterk onderhevig aan het ,,spel” van belangengroeperingen. Daarnaast
zij in dat kader het zogenaamde „Accord” van 1951 tussen
coordinatie van beleid binnen de groep van EMS-landen en
het Federal Reserve System en de Treasury in herinnering
toename van de investeringen.
gebracht. Dit „ Accord” maakte een einde aan de verplichting
van de FED ,,to support the issuing rates on Treasury refunding and new money financing” 4). Daarmee herkreegde FED
de vrijheid om naar eigen inzichten, dus onafhankelijk van
de Treasury, maar mede op basis van’de budgettaire situatie
een beleid te voeren gericht op het realiseren van de gestelde
doeleinden van beleid. Dit wordt in recente jaren wel zeer
tussen deze groep en de VS onvoldoende moet worden genoemd om een gunstiger (rente-)klimaat te creeren voor een
Economische aanpassingsprocessen in onze tijd blijven een
aangelegenheid van lange duur. Hopelijk zullen de hoge kosten van de in deze beschouwingen gesignaleerde vertragingen
een rechtvaardiging kunnen vinden in het feit dat ook een
maatschappelijk en politiek leerproces tijd vraagt!
W. Eizenga
duidelijk!;
2. met betrekking tot de gebruikte instrumenten van
monetair beleid kan worden opgemerkt dat in tegenstelling
tot Nederland, waar een direct kredietrestrictiebeleid wordt
gevoerd, in de VS van een indirecte kredietbeheersing wordt
gebruik gemaakt. Dit wil zeggen dat in de VS niet een plafond
wordt gelntroduceerd met betrekking tot de toegestane
ESB 15-9-1982
4) The New York Clearing House Association, The Federal
Reserve re-examined. New York, 1953, biz. 63.
991