Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2909

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 18 1973

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

18 JULI 1973

STICHTING HET
NEDERLANDS

58e JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 2909

Sociaal-economisch gekibbel

Begin juli publiceerden de Nederlandse werkgevers hun
visie op het in 1974 en 1975 te voeren sociaal-economische

beleid 1). Ze proberen hiermee een vruchtbaar overleg tussen

regering, werkgevers en werknemers tot stand te brengen. Zij vinden dit overleg noodzakelijk omdat ze geschrokken

zijn van de voorspellingen van het Centraal Planbureau. Tot
nu toe wijzen de reacties van de vakcentrales er evenwel niet
op dat de werkgevers in hun poging slagen.

De werkgeversnota bevat zowel een zakelijke benadering

van de huidige economische problemen als een visie op de

vraag hoe deze problemen op te lossen. De inflatiebestrijding
krijgt absolute prioriteit omdat de inflatie leidt tot een
vermindering van het Nederlandse aandeel op zowel de

wereldmarkt als op de eigen markt en tot een trendmatige

daling van de rendementen. Hierdoor neemt de groei van de

produktie af, wordt de werkloosheid groter, terwijl de finan-

cieringsstructuur van het bedrijfsleven verslechtert door
beperking van de mogelijkheden tot zelffinanciering.

Het is begrijpelijk dat door deze factoren vele collectieve
en particuliere wensen moeilijk kunnen worden bevredigd.

De werkgevers becijferen dat in hun nota: voor 1974 en
1975 zal er slechts 0,4% van het nationale inkomen (ca. f. 600 mln.) beschikbaar zijn voor: 1. uitbreiding van de
werkgelegenheid; 2. incidentele verbetering van arbeids-

voorwaarden; 3. verbetering van reële contractlonen en
4. rendementshandhaving c.q. -verbetering. Dit percentage

kan worden verhoogd door afremming van de collectieve

voorzieningen via een lagere belastingdruk en sociale-
premiedruk.

Degene die het
Centraal Economisch Plan
1973
erop
naslaat – werkgevers hebben veel gegevens uit dit plan

gehaald – zal bemerken dat er op de analyse niet veel is
aan te merken 2). Ook het Centraal Planbureau is weinig

optimistisch over de nabije toekomst, maar onthoudt zich van opmerkingen met betrekking tot het al dan niet onbe-

stuurbaar worden van het economische proces en geeft ook
geen politieke oplossingen.

De werkgevers komen in hun nota met politieke oplossin-
gen, die bepaald niet overeenstemmen met de voornemens

van het kabinet-Den Uyl. De stijging van de sociale-
premiedruk willen zij beperken door het voorkomen van
structurele lastenverzwaringen, beperking van autonome

drukverzwaring en herwaardering van bestaande voor-

zieningen. Daarnaast moet de stijging van de directe
belastingdruk beperkt blijven tot de verzwaring die voort-

vloeit uit de reële progressie, terwijl aan de bedrijven zodanige

belastingfaciliteiten dienen te worden gegeven dat de

investeringsquote niet daalt. Eventueel willen de werkge-
vers extra overheidsuitgaven financieren door een beroep

te doen op de kapitaalmarkt en door verhoging van de BTW.
De motivatie hiervoor ontbreekt evenwel in de nota.

Financiering via de kapitaalmarkt vergt wel enige bezinning

en de in de nota genoemde nadelen van de directe belas-
tingen (zoals afwenteling) gelden ook voor de BTW.

In hun commentaren op de nota van de twee werkgevers

zien NKV en NVV alleen de politieke oplossingen. Op de
sociaal-economische situatie gaan 7.ij niet in. Hierdoor

wordt het gekibbel van de laatste jaren over het te voeren

sociaal-economische beleid voortgezet. Werkgevers kiezen
voor rechts en werknemers voor links, om deze politieke

tweedeling maar weer eens te gebruiken. Werkgevers- en
werkneniersorganisaties pleiten slechts vôôr de belangen

van hun eigen leden en vergeten gemakkelijk het belang
van het gehele Nederlandse volk. Dit heeft tot gevolg dat de

sociale partners in de SER steeds minder met elkaar tot

overeenstemming komen en dat tot nu toe van de in de SER

geformuleerde inkomenspolitieke doeleinden weinig is
terecht gekomen.

Het is zinvol nog eens de kenmerken van onze economische

orde te noemen. Nederland kent een zgn. vrije ondernemings-

gewijze produktiehuishouding. Hiervoor ligt in eerste instan-
tie de verantwoordelijkheid voor onze economie bij het

bedrijfsleven. Daarnaast treedt de overheid op als vervuiler

van collectieve wensen, terwijl zij tevens de nadelen van onze

economische orde dient weg te werken. Door het toenemen-

de gekibbel in het bedrijfsleven worden die nadelen groter.
Een regering die 7ich van haar verantwoordelijkheid bewust
is, zal hierdoor steeds minder rekening kunnen houden met
de wensen van het bedrijfsleven. De consequentie van het

huidige verlangen van werkgevers- en werknemersorganisa-

ties om de economische middelen in eerste instantie ge-

zamenlijk te verdelen, zou wel eens kunnen zijn dat de
regering via een straf loon- en prijsbeleid zelf voor die ver-

deling gaat zorgen. Het voornemen van minister Duisenberg

om tot een meerjarenplanning met een globale taakstelling

te komen, waarbij de sociale partners slechts een blik wordt

gegund op het grote raamwerk van de beleidsplannen, wijst
misschien reeds in deze richting.

L. Hoffman

Hoofdpunten sociaal-economisch beleid 1974 en 1975.
discussie-
nota VNO/NCW, Den Haag, 2juli
1973.
Mijn bezwaren tegen de mening van de werkgevers dat de Over-
heid de grootste veroorzaker van de inflatie is (zie
ESB
van
17
januari en
7
februari
1973),
handhaaf ik evenwel.

637

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. Hoffman:

Sociaal-economisch gekibbel……………………………….637

Column

Zuidafrikaans dilemma,
door Prof. Dr. W. Albeda ……………
639

Drs. F. Muller:

Maatregelen van economische politiek in het wereldmodel van de Club

vanRome ………………………………………………

640

Notitie

Kunstonderwijs in Nederland,
door ‘W. D. Franckena……………
642

Drs. E. A. V. Vermaas:

Arbeidsmarktaspecten van sector-structuurpolitiek …………….645

Stichting het Nederlands Economisch Instituut; verslag over hetjaar 1972.. 648

Dr. W. 0. C. (hoe Schwar:zenberg:

Granen en soja, twistappel tussen EG en VS …………………650

Europa-bladwijzer

Europees zeehavenbeleid,
door Europa Instituut Leiden ………….
652

Ingezonden

Nogmaals: een geëmancipeerde inkomensvorming en -verdeling,
door

Drs. E. N. Kertzrnan;
met naschrift
door Drs. M. Bruyn-Hundt ……
654

Boekennieuws
Th. Shabad: China’s changing map; national and regional development,

1949-71,
door P. Krug ……………………………………
659

Redactie

Commissie van redactie:
H.
C.
Bos,
R. Itt’ema, L. H. Klaassen, H. W. L.an,hes, P. J. Montagne. J. H. P. Paelinek.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij t’oor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 ‘II, toestel 3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
,neesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt. dubbele rege/afstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
T
78,00 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten [46,80
(mcl. 4% BTW), franco per pos! voor
Nederland. België. Luxemburg, overzeese
ri/ksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies. (na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t. ii. v. Ewnornisch’ Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer T 2.50
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitenddoor overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.
t’.
Stichting het Nederlands Economisch
instituut te Rot terdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar. slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Adver*enties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (0 /0) 26 02 60. toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure .onderzoek werk houdt hei zich bezig met het uit-
voeren’ van opdrachtén van overheden en bedrijfsleven, in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op’ vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die.

periode, een specialisatie plaatsgevonden, maar door’ de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en ‘civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de’problemen gewaarborgd.

Stichting Het Nederlands Economisch instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016,’ (eI. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:

Ba/anced international ,Growth

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Ondrzoek

Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek’

Projctstudies Ontwikkefingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mathematisc/i Onderzoek

T,anport- Economisch Onderzoek

638

W. Albeda

Zuidafrikaans

dilemma

D. Hobart Houghton bracht kort ge-

leden een nieuwe druk uit van zijn
The
Souih
,4friçan
Econonzi t).
Omdat dit

naar mijn mening nog steeds een der
meest waardevolle beschrijvingen van

de Zuid-Afrikaanse economie is, lijkt het
de moeite waard er enige aandacht aan

te wijden. Houghton is sterk onder de

indruk van de in de loop van de jaren zestig naar voren gekomen tegenstel-
ling tussen het streven naar economische

groei en de blijvende traditionele en

wettelijke beperkingen op het tewerk-

stellen van de niet-blanke bevolking in
meer-geschoolde en leidinggevende
banen. Het handhaven van de ,,industrial

colourbar” is niet te verzoenen met

snelle economische groei. Meer en meer
dringt de7.e overtuiging door in alle
kringen.

Men tracht door verschillende maat-

regelen aan de schaarste aan half- en

heel-geschoolde en aan hoog gekwalifi-

ceerde arbeid te voldoen. Meer immi-

gratie staat hoog op de ranglijst; om-
en bijscholing van blanke werknemers;

meer gebruik van vrouwelijke arbeid en
andere maatregelen die ertoe leiden,

dat er meer blanke arbeidskrachten ter
beschikking komen. Daarnaast wordt

gewezen op de nood7.aak van een grotere

nadruk op training en scholing der niet-

blanke bevolking. Maar de tekorten aan

geschoolden en leidinggevenden blijven
het voornaamste knelpunt.

Houghton vermeldt, dat in de jaren
1960-1970 het BNP steeg met
11
3%, ge-
corrigeerd voor de prijsstijging was dit

68%, bij een bevolkingsgroei van ca. 34%.
Een zeer substantiële groei dus. Deze
groei kwam echter met name de Zuid-
Afrikanen ten goede (blankerti en niet-

blanken) die reeds in de moderne econo-
mie zijn opgenomen. Het verschil tussen
hen, en degenen die nog in de ,,subsis-
tence farming” in de ,,Bantoe thuislan-den” een bestaan moeten vinden, werd

groter. Volgens Houghton profiteerden
alle Zuidafrikanen, die in de moderne

economie zijn opgenomen, ongeacht
hun huidskleur, wél van de economische
groei.

Zuid-Afrika heeft in de loop van 1930

zijn ,,take-off’ bereikt, en sindsdien is
er een gestage groei gaande. Normaal

gesproken zou verwacht mogen worden,

dat deze groei doorgaat tot het stadium
der hoge massaconsumptie is bereikt.

Maar de bestaande politieke en raciale

verhoudingen zouden dit beeld gemak-

kelijk kunnen verstoren. Houghton

spreekt van de ,,very great difficulty of
devising a political, social and econornic

structure in which the legitimate rights
and aspirations of all groups can be

satisfied”. De racistische houding van
velen, en de politieke problemen die
daaruit voortkomen, zouden dat gehele

proces in gevaar kunnen brengen. Niet

slechts zou dat de levensstandaard der
brede massa negatief beïnvloeden. Maar

ook de mogelijkheid om een vreedzame
raciale coëxistentie te bereiken, zou

nog belangrijk kleiner worden in een

situatie van economische stagnatie,

armoede en sociale spanningen.
Kan men zulke politieke problemen
voorkomen door de ,,gescheiden ontwik-

keling?”. Dat is de hoop van de regering

van de Republiek. Houghton slaat de
kansen van dit beleid niet hoog aan.

Te zeer is de economische integratie der
verschillende rassen binnen de moderne

economische centra voortgeschreden

om dit proces nog te niet te doen. Boven-
dien is het succes in de thuislanden, met

name ook in de Transkei, het oudste,
met theoretisch althans de beste kansen,
niet groot.

Het Zuidafrikaanse dilemma is, dat

de meeste blanken slechts hoop hebben
op de verdere groei van hun land, onder
blank leiderschap. Juist de poging dit

leiderschap, bij de snel verschuivende

getalsverhoudingen te handhaven, leidt
tot maatregelen, die de economische

groei belemmeren. Deze maatregelen zijn
van economische en van politieke aard.

Economisch verhinderen de blanke

kiezers de sociale ontwikkeling der niet-

blanke bevolking door de belemmering
van scholing en promotie der niet-blan-
ken. Bovendien betekenen deze belem-

meringen een rem op het initiatief en

ondernemerschap uit die kring. Politiek
leidt de onthouding der burgerrechte.n
aan de niet-blanken tot wantrouwen

en verzet tegen het bestaande regime
waardoor het gehele stelsel in gevaar
wordt gebracht.

Houghton wil daarom een andere
weg inslaan, een weg die de meeste aan-

hangers der anti-apartheidsbeweging
niet ver genoeg zullen vinden gaan, maar

die voor Zuid-Afrika radicaal genoeg is:
t.
het handhaven van de regering in
de handen van die bevolkingsgroepen,
die ,.are fully committed to a modern
industrial economy, and who have the
wisdom and experience to recognise the

essential prerequisites of this type of

society”. Dus politieke rechten voor alle

rassen, maar geen politieke rechten
voor hen die nog in stamverband in de
,,subsistence farming” leven;
de samenleving moet zo georgani-

seerd worden, dat alle raciale groepen
op gelijke wijze kunnen delen in de
groeiende welvaart;

het heeft geen zin de ontwikkeling
der thuislanden terug te draaien. Deze

landen zullen binnen of buiten de

Republiek zelfstandigheid moeten ver

werven, zonder dat daarmee de eco-
nomische integratie met de Republiek
verdwijnt;

versnelde economische groei wan-
neer eenmaal een methode van vreed-

zaam samenleven der rassen in Zuid-
Afrika is gevonden zodat ,.All South-
Africans, whatever their race, colour,
language, culture and creed, can feel a

common loyalty to a common home-
land”.

,A

1) Oxford University Press, 1973.

ESB 18-7-1973

639

Maatregelen van economische

politiek in het wereidmodel

van de Club van Rome

DRS. F. MULLER*

Inleiding

Onlangs werd de wereld opgeschrikt door het Rapport
van de Club van Rome:
De grenzen aan de groei
1). Dit

rapport bevat de resultaten van het WERELD 3-model zoals
dit ontwikkeld is door de systeem-dynamici van het Massa-

chusetts Institute of Technology (MIT). Het model in zijn

oorspronkelijke vorm, geeft een uitkomst waarin de kapitaal-

goederenvoorraad, de bevolking en de vervuiling aanvanke-

lijk sterk groeien, maar uiteindelijk weer volledig ineen-

storten (zie Run 1). Het is zonder meer duidelijk, dat dit

resultaat voor de meerderheid van de wereldbevolking

onacceptabel is, en dat daarom gezocht moet worden naar

maatregelen die tot gevolg hebben, dat een oplossing ge-

vonden kan worden, die meer in overeenstemming is met

bestaande preferenties. Door het formuleren van doel-
stellingen ten aanzien van de produktie van materiële

goederen, diensten en voedsel, alsmede ten aanzien van de

bevolkingsomvang en de vervuiling, zullen we trachten een

uitkomst te bereiken die meer bevredigend is. De gestelde
doeleinden zouden gerealiseerd kunnen worden door ge-

bruik te maken van instrumenten die de investeringen en

de besparingen reguleren.

Het wereidmodel is een zeer nuttig instrument voor de
analyse van de geschetste wereldproblemen. Naar onze

Run 1. Siandaardrun

NRFR

y

POP

op

0
/..
,
••

……’…
.,5oPc
?
.•

/

……

mening is de kritiek die tot dusver op dit model is geuit,

onvoldoende om het model te verwerpen. Integendeel, het
Technisch Rapport dat door Prof. Dennis Meadows en zijn

medewerkers is opgesteld en dat binnenkort uitkomt 2),

maakt duidelijk dat veel van de kritiek ongefundeerd is. In

dit Technisch Rapport wordt een uitvoerige beschrijving
gegeven van de vergelijkingen die aan het model ten grond-

slag liggen en wordt gedetailleerd cijfermateriaal verschaft.

Onze berekeningen zijn ten dele gebaseerd. op het

WERELD 3-model dat in dit Technisch Rapport is te

vinden (en wel in de versie van 22 juni 1972). Dit model

moest evenwel worden uitgebreid ten einde er de benodigde

maatregelen in op té nemen. Deze maatregelen worden

helaas vooralsnog beperkt door de structuur van het

WERELD 3-model. Hierdoor konden alternatieve vormen

van landbouw, produktie en consumptie niet worden
onderzocht. Het op grote schaal toepassen van technieken

op het gebied van de beperking van milieuverontreiniging,
het vergroten van de landbouwproduktie en de recirculatie
van grondstoffen betekent een enorme technische vooruit-

gang. Ook is voor de invoering van de te nemen maatregelen
een zeer ingrijpende verandering nodig in de sociale
structuur en in het institutionele kader. Al met al is het zeer
onwaarschijnlijk dat de benodigde maatregelen inderdaad

op tijd zullen worden genomen. Gevreesd moet daarom

worden, dat de resultaten veel te optimistisch blijken te zijn.
De lezer wordt daarom verzocht bij de interpretatie van de
uitkomsten de nodige voorzichtigheid in acht te nemen.

Om het wereidmodel met eigen apparatuur te kunnen uit-

rekenen, hebben wij de DYNAMO-taal, waarin de modellen

oorspronkelijk geschreven zijn, omgezet in het bekende
FORTRAN. Dit heeft het mogelijk gemaakt het model uit te
rekenen op een kleine computer als de
IBM-1 130.

Economische groei

De kapitaalsector in het wereldmodel beschrijft het proces

van de groei van de kapitaalgoederenvoorraad en de
industriële produktie. In het model worden drie afzonder-
lijke sectoren onderscheiden, nl. landbouw, industrie en

diensten. De gewenste hoeveelheid voedsel en diensten wordt

gerelateerd aan de industriële produktie per hoofd. Het

proces van economische groei komt op gang door de

accumulatie van kapitaal. Om de noodzakelijke investerin-

gen te kunnen financieren is het nodig dat de besparingen

1900

1950

2000

2050

2100

N RFR: grondstoffen
FPC voedsel per hoofd

IOPC: industriële produktie per hoofd
SOPC: diensten per hoofd

POP: bevolking

* De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Erasmus Univer-
siteit Rotterdam. D. L. Meadows,
The Limits to Growth,
New York, 1972.
W. W. Behrens III, D. L. Meadows ed.,
The DynamicsofGrowth
in a Finite World, A
Technical Report on the Global Simulation
Model WORLD 3. Verschijnt spoedig.

toenemen, hetgeen historisch tot stand is gekomen door het

laag houden van de lonen ten gunste van de winsten. Het

gedeelte van het inkomen, dat niet geconsumeerd wordt (de

besparingen), is nu beschikbaar voor investeringen in de

landbouw, voor industrieel kapitaal en voor kapitaal in de
dienstensector.

Het proces van economische groei zoals dit in het wereld-
model plaatsvindt, kunnen we illustreren met een Harrod-

Domar-model voor twee sectoren (uit didactische over-
wegingen hebben wij de sectoren landbouw en diensten
samengevoegd):

Q=C+I — X

(1)
CaQ+X

(2)

= dK/dt

(3)
= ri

(4)

1
2(
1
—r)l

(5)

k
1
=K
1
/Q

(6)

k
2
= K
2
/X

(7)

K=K
1
+K
2

(8)

I_I1+
1
2

(9)

Y=Q+X

(10)

Hierin hebben de gebruikte symbolen de volgende betekenis:

Q

industriële produktie (sector 1);

X

consumptie van voedsel en diensten (sector 2);
1, I.
12

investeringen, ten behoeve van de sectoren 1 resp. 2;

C

totale consumptie;
K. K
1
, K2

kapitaalgoederenvoorraad, in gebruik bij de sectoren
1 resp. 2;

Y

wereldinkomen;

a

het gedeelte van de industriële produktie bestemd
voor consumptie;
het gedeelte van de investeringen bestemd voor de
industrie;

k
1
, k
2

de (marginale en gemiddelde) kapitaalcoëfficiënt
van sector 1 resp. 2.

Uit het model volgt, dat de relatieve groei van de industriële
produktie gelijk is aan rs/k
1
, d.w.z. de verhouding tussen de
marginale spaarquote (één minus de marginale consumptie-

quote, uitgedrukt ten opzichte van de industriële produktie),

vermenigvuldigd met het gedeelte dat hiervan bestemd is
voor de industrie (r), en gedeeld door de kapitaalcoëfficiënt
van de industrie. Evenzo is de groei van sector 2 (landbouw

en diensten) gelijk aan (1 – r)sQ/k2X. De totale inkomens-
groei is dan:

dY;dt

rs Q

(1

r)s Q
=
Y

kY

k
2

Y

zodat het inkomenspad in de tijd beschreven kan worden
door:

Y = Q01+ (
1— r)k1

k

r

(e

l)+Y
0

k2

Voor t —w wordt de relatieve groei van het inkomen

gelijk aan ±. Zolang nu de bruto-investeringen groter zijn
k
1

dan de afschrijvingen zal de kapitaalgoederenvoorraad toe-
nemen: een gedeelte van de industriële produktie is béstemd

voor investeringen, zodat de kapitaalgoederenvoorraad
toeneemt; hierdoor neemt de produktie weer toe enz. Indien de arheidscoëfficiënten (d.w.z. de benodigde hoe-

veelheden arbeid per eenheid produkt), de kapitaalcoëffi-

ciënten en het relatieve aandeel van de sectoren 1 en 2

constant zijn, bepaalt de spaarquote hoeveel mensen werk
kunnen vinden. Indien er echter een arbeidstekort is, worden

de kapitaalgoederen niet volledig bezet, en is voor iedere
sector de produktie gelijk aan de hoeveelheid arbeid gedeeld
door de arbeidscoëfficiënt.

Determinanten van het inkomen per hoofd

Uit de bovengevonden vergelijking voor het inkomen
blijkt, dat het inkomen per hoofd bepaald wordt door de
volgende factoren.

0p lange termijn wordt de groei groter indien de spaar-

quote toeneemt. In de standaardrun van het wereldmodel

wordt een constant gedeelte van de industriële produktie

geconsumeerd. Behalve voor consumptie dient de industriële

produktie ook als input voor de landbouw en als investering
in de dienstensector, zodat dit gedeelte niet meer beschik-

baar is als investering in de industriële sector. Het blijkt dan

ook, dat verlaging van het industriële aandeel in de investe-
ringen, dus een verlaging van r, op den duur moet leiden tot
een lagere inkomensgroei, zelfs indien de kapitaalcoëfficiënt

van de industrie groter zou zijn dan die van de dienstensector

of de landbouw. Om deze reden zal een toeneming van de
investeringen in de landbouw en de dienstensector op den

duur gepaard gaan met een daling van de groei (dit zal het

geval zijn indien de feitelijke hoeveelheid voedsel en diensten
achterblijft bij de gewenste). Dit nu is een zeer belangrijk re-

sultaat. Indien wij het WERELD 3-model als uitgangs-

punt nemen, betekent een verschuiving naar de dienstensec-
tor op den duur
altijd
een vermindering van de groei. De
door velen bepleite verschuiving van de industriële sector

naar de dienstensector om de economische groei veilig te
stellen, heeft in dit geval dus niet het beoogde resultaat.

Een toeneming van de kapitaalcoëfficiënt van de
industrie heeft een negatieve invloed op de groei. In het

wereldmodel wordt een gedeelte van de kapitaalgoederen
gebruikt voor de winning van onvervangbare grondstoffen.

Als de voorraad grondstoffen afneemt, is een toenemende

hoeveelheid kapitaal nodig om dezelfde hoeveelheid grond-

stoffen te winnen. Aangezien dit kapitaal niet meer geïnves-
teerd kan worden, betekent dit dat de kapitaalcoëfficiënt

groter wordt. Dit proces remt automatisch de groei. Een

andere mogelijk heid waardoor de kapitaalcoëfficiënt kan toe-
nemen ontstaat, indien een gedeelte van de kapitaalgoederen
wordt gebruikt voor recirculatie van grondstoffen, of voor

de bestrijding van milieuverontreiniging. Ook dit kapitaal

kan niet meer worden geïnvesteerd, zodat de groei afneemt.
Alle factoren die via geboorte en sterfte invloed uitoefe-
nen op de bevolkingsomvang, hebben gevolgen voor het

inkomen per hoofd. Deze factoren zijn: voedsel, gezond-

heidszorg, vervuiling, bevolkingsdichtheid en inkomen per
hoofd.

Stabiele industriele produktie per hoofd

Wij zullen nu proberen de industriële produktie per

hoofd te stabiliseren door de procentuele groei van de
industriële produktie gelijk te maken aan de procentuele groei

van de bevolking. Wij zullen eerst onderzoeken of dit bereikt

kan worden door de groei van de produktie te beïnvloeden,
en de bevolking dus ongemoeid te laten. Aangezien de

waarde van de industriële produktie per hoofd in 1970 te

laag is om de verderop geformuleerde wensen ten aanzien
van materiële consumptie, voedsel, vervuiling en diensten
te bereiken, laten wij de industriële produktie per hoofd, die
in 1970 een waarde had van $ 240, geleidelijk toenemen tot
$ 280 in het jaar 1993, en houden deze daarna constant. Uit

de gewenste industriële produktie kan dan, gegeven o.a. de

kapitaalcoëfficiënt, een gewenst industrieel kapitaal worden

afgeleid dat nodig is om deze produktieomvang .te reali-

seren. Door in industrieel kapitaal te investeren, wordt nu

getracht het verschil tussen de gewenste en de feitelijke
kapitaalgoederenvoorraad in vijf jaar weg te werken. De

materiële consumptie wordt dan gedefinieerd als restpost.
Het resultaat van deze politiek is, dat wij erin slagen de

industriële produktie per hoofd gedurende ongeveer 75 jaar

te stabiliseren. Op langere termijn kan deze situatie echter

ESB 18-7-1973

641

niet blijven bestaan, aangezien de hoeveelheid uitputbare

grondstoffen niet voldoende is om het hoge niveau van

industriële activiteit te handhaven. De kapitaalcoëfficiënt
wordt zo hoog, dat de procentuele groei van de bevolking

groter is dan die van de kapitaalgoederen in gebruik bij de

industrie, en de industriële produktie per hoofd daalt.

Willen wij de industriële groei continueren, en op lange

termijn dus ook de groei van het inkomen, dan moeten wij

vermijden dat ten gevolge van de uitputting van grondstoffen

de kapitaalcoëfficiënt te veel toeneemt. Dit is mogelijk door
een gedeelte van het industriële kapitaal te bestemmen voor

de recirculatie van grondstoffen. Als we deze recirculatie
gedurende de periode 1973-1990 zodanig uitbreiden, dat ten
opzichte van het jaar 1970 60% op het grondstoffenverbruik

kan worden bespaard, dan is het mogelijkde industriële groei

gedurende de gehele periode 1970-2100 te handhaven (zie

Run 2). Voor de invloed van de recirculatie op de kapitaal-

coëfficiënt hebben wij gebruik gemaakt van de kosten-

functie die in een van de alternatieven van het Technisch

Rapport wordt gegeven. In deze functie nemen de recircu-

latiekosten progressief toe indien door recirculatie het grond-

stoffenverbruik minder wordt. Volgens deze kostenfunctie

zijn de recirculatiekosten bij 60% grondstofbesparing nog

betrekkelijk laag (de kapitaalcoëfficiënt neemt toe met ruim

25%); een nog verdere toeneming van de recirculatie gaat
echter met zeer hoge kosten gepaard. Evenals in het Technisch

Rapport hebben wij verder aangenomen, dat door een effi-
ciëntere winning van grondstoffen minder kapitaal vereist is.

Uit het model blijkt, dat het op lange termijn aantrekke-

lijk is door middel van recirculatie grondstoffen te besparen.

Dit effect komt echter onvoldoende in de prijsvorming tot

uiting, zodat een bewuste grondstoffenpolitiek noodzakelijk
Is.

Run 2. Evenwicht industrie; recirculatie van grondstoffen

/
NRFR

Pop,.
,•

2
…………………

,,/’

Fpc

l
opc

49

•,/
-.,

..

,–. .-
P0 LX

1900

1950

2000

2050

2100

Wij hebben aangetoond, dat het mogelijk is de industriële

groei te continueren. In dit geval doemen echter twee
nieuwe gevaren op, namelijk een zeer sterke toeneming van de

vervuiling, en een vermindering van de hoeveelheid voedsel
per hoofd.

Milieuverontreiniging

Wij hebben gezien, dat de kapitaalsector een zeer be-
langrijke determinant is van het inkomen per hoofd. De

industriële produktie dient bovendien als input in de land-

bouw en de dienstensector, zodat ook het aanbod van voedsel

en diensten indirect afhankelijk is van de industrie. Er zijn

echter ook negatieve gevolgen. De industrie is een ernstige

Kunstonderwij s

in Nederland

Als/e aan kleine jongens vraagt, wat ze later in//en

worden, krijg je doorgaans
dezelfde
antwoorden.

A utocoureur, straaljagerpiloot of timmerman.
Qf

dit er nu de oorzaak van is, dat zo weinig jongens op

latere leeftijd clansonderwijs gaan volgen is mij niet
bekend, maar typisch is het it’el. Zevenentachtig

procent van alle dansstudenten in Nederland is van het

vrouwelijke geslacht. Het is te hopen dat de choreo-

grafen er rekening mee zullen houden.

Het bovenstaande percentage is, evenals de na-
volgende cijfers, ontleend aan een overzicht, dat is

samengesteld door het ministerie van Onderwijs en

Wetenschappen 1).
De brochure verschaft veel gegevens over de stu-

denten in het kunstonderi4’ijs in het cursusjaar 19711
1972. Aan instellini,’en i’oor niu:iek-, dans- en toneel-

onderwijs stiideerden Ie :ainen 😮
it
3500 man (en
i’roe,o). I)e a(a(lelnies van h(,uiikunst en de TH’s in

Delft en Eindhoven (studierichtingen architect en
stedebouwkundige) kregen bezoek van ongeveer
1300 studenten. Bo ie,u/ien genoten de academies

op het gebied van beeldende vorming nog eens de
heIangsieIlin’ inn ca. 8.000 leergierige,i, :odat

in totaal o,geieer 14.000 studenten bereid bleken

te :ijn ons leven door hun creatieve inbreng te gaan

i’errijken.

Wim Franckena

1)
Gegevens bet reffende het kunstonderwijs, cursusjaar
197111972, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1973.

verontreiniger, en ook de verontreiniging van de landbouw
wordt gedeeltelijk veroorzaakt door produkten die zijn

geleverd door de industrie. Behalve een directe invloed op de gezondheid heeft deze verontreiniging invloed op de functies

die de natuur vervult (naast natuurprodukten zorgt de natuur
ook voor schoon water, zuurstof, stilte, natuurschoon en
diversiteit van het leefmilieu).

Om de milieuverontreiniging binnen de perken te houden,
wordt de bestrijding van milieuverontreiniging in het model

opgenomen door een deel van het industriële kapitaal

hiervoor te bestemmen. Wij hebben hiervoor een functie
gebruikt die het verband aangeeft tussen de hoeveelheid anti-

vervuilingskapitaal en de emissie per eenheid produkt. Een

rechthoekige hyperbool is een goede weergave van de aan-
wezige technische en theoretische kennis. In deze vergelijking

neemt het bestrijdingskapitaal progressief toe bij een verdere
terugdringing van de vervuiling.

Het bestrijdingskapitaal wordt in 1970 zowel in de land-

bouw als in de industrie gesteld op vijf procent van het indus

triële kapitaal. Om de uitkomst van het model vôbr 1970
niet te beïnvloeden, is ditzelfde percentage aangehouden. Het

benodigde bestrijdingskapitaal wordt zodanig over de sec-

toren landbouw en industrie verdeeld, dat de totale kapitaal-
kosten minimaal zijn. Als doelstelling is het vervuilingsniveau

van 1970 gekozen. Er wordt nu zoveel anti-vervuilings-

kapitaal gecreëerd als nodig is om te voorkomen dat de ver-
vuiling boven het niveau van 1970 uitgaat, terwijl de minimum

hoeveelheid zowel in de landbouw als in de industrie gesteld

wordt op vijf procent van het industriële kapitaal. Het ver-

schil tussen het gewenste en het feitelijke bestrijdingskapitaal

wordt weggewerkt binnen vijf jaar.
Met behulp van deze bestrijdingspolitiek is het mogelijk

642

Nederlandse bankinstelling is geïnteresseerd in de

aankoop van

B

contante betaling,

ongeacht de grootte van het vermogen.

Brieven, welke uiteraard vertrouwelijk zullen worden

behandeld, te richten aan het bureau van dit blad,

onder nummer ESB 29-1

(l.M.)

de vervuiling binnen de gestelde limieten te houden. Doordat

een gedeelte van het industriële kapitaal nu gebruikt wordt
om de vervuiling te bestrijden, betekent dit dat minder

materiële goederen geproduceerd kunnen worden. Op lange

termijn zijn echter meer goederen beschikbaar. Wij hebben

hier te doen met een economische keuze: door nu de groei af

te remmen, zijn wij in de toekomst beter af. Verlaging van
de groei is in dit geval het gevolg van het bestemmen van
een groter gedeelte van het kapitaal voor de bestrijding van
vervuiling.

Totaal evenwicht

Wij zagen reeds, dat een beheersing van besparingen en

investeringen het mogelijk maakt een situatie te bereiken
waarin de industriële produktie per hoofd en de vervuiling

stabiel zijn. Om te voorkomen dat de hoeveelheid voedsel

per hoofd afneemt, introduceren wij nu de volgende maat-
regelen.

Een landbouwpolitiek moet ervoor zorgen, dat de voed-selvoorziening op peil blijft. Als gewenste hoeveelheid voed-

sel per hoofd nemen wij de hoeveelheid van het jaar 1970
(d.w.z. 410 kg), waaruit een gewenste voedselproduktie per

ha kan worden afgeleid. Er worden nu zoveel inputs naar de
landbouwsector geleid als nodig is om deze produktie te

realiseren. Om te voorkomen dat de vruchtbaarheid van het
land achteruit gaat, wordt een aanzienlijk gedeelte van het
kapitaal geïnvesteerd in de ontginning van nieuwe land-

bouwgronden. Het bleek noodzakelijk een hoog percentage

van de investeringen in de landbouw te bestemmen voor
landontginning, omdat het anders binnen onze tijdshorizon

erg moeilijk wordt de hoeveelheid voedsel per hoofd te
stabiliseren.

Behalve de hoeveelheid voedsel per hoofd stabiliseren

wij nu ook de diensten per hoofd, waarbij de hoeveelheid van 1970 als doelstelling wordt gekozen. Uit de gewenste

hoeveelheid diensten volgt een gewenste hoeveelheid dien-
stenkapitaal. Verdcr veronderstellen wij weer, dat getracht
wordt ieder jaar een vijfde van het verschil tussen het ge-

wenste en het feitelijke dienstenkapitaal weg te werken.

Indien wij deze maatregelen op het gebied van land bouw
en diensten toevoegen aan de eerder genoemde maatregelen,

dan is het mogelijk een evenwichtige voorziening te ver

krijgen van voedsel, diensten en industriële produktie per

hoofd, evenals een constant niveau van vervuiling (zie Run 3).

Hoewel de materiële consumptie gedefinieerd is als restpost,

blijft toch steeds voldoende industriële produktie over om
de consumptie per hoofd niet beneden het niveau van 1970

te doen dalen. Het resultaat is echter een ongelimiteerde

groei van de bevolking. Omdat alle factoren die de natuurlijke
sterfte nadelig beïnvloeden nu achterwege blijven neemt de

levensverwachting zodanig toe, dat het geboortecijfer voort-

durend groter is dan het sterftecijfer. Het model geeft in dit

geval een gewenste gezinsomvang die te groot is om de

bevolking te stabiliseren. Vanwege de grote bevolkings-
omvang en de hoge industriële produktie per hoofd raken
echter op den duur toch de grondstoffen op.

Run 3. Evenwicht voedsel, vervuiling, diensten en industrie

NRFR

FPC

IoFc

1′.

SOPC

FOLX

– – – – – – —-
1900

190

2000

2050

2100

In dit verband is de tijdshorizon waarvan wij zijn uitge-
gaan uitermate belangrijk. Tot het jaar 2140 lijken wij in
staat gunstige levensomstandigheden te creëren bij een

ESB 18-7-1973

643

ongelimiteerde bevolkingsgroei. De zeer grote bevolkings-
omvang die in dit geval wordt bereikt, kan echter onmogelijk

in stand worden gehouden. Als de tijdshorizon verder weg

ligt, wordt deze situatie spoedig onhoudbaar. Het is duidelijk,

dat reeds eerder een effectieve bevolkingspolitiek moet

voorkomen dat de bevolking op een niveau komt dat te hoog
is voor een evenwicht op lange termijn. Het is daarom nood-

zakelijk, dat reeds zeer spoedig het geboortecijfer daalt.

Indien wij slagen in een bevolkingspolitiek die met ingang van
1975 de gewenste gezinsomvang terugbrengt tot 1,8 kinderen,

en ook de andere maatregelen nemen die boven zijn ge-

noemd, zien wij een bevolking die geleidelijk groeit, tot 4,36

mrd. in het jaar 2020, en die daarna langzaam daalt, voorzien

van een constante hoeveelheid voedsel, diensten en

industriële produkten per hoofd, en een vervuiling die het

niveau van 1970 niet overschrijdt. Aangezien de bevolking

relatief gering in omvang blijft, kan deze situatie gedurende

zeer lange tijd gehandhaafd blijven (tenminste tot het jaar

2300, zie Run 4).

Run 4. Totaal evenwicht

NRER

F PC

loPc

……
POP

$oPc

POLX

1900

2000

2100

2200

2300

De kosten van de voorgestelde maatregelen

De tabellen 1 en 2 geven een overzicht van de samenstelling

van het wereldinkomen. De vermelde percentages zijn be-

rekend in verhouding tot het bruto-wereldinkomen (d.w.z.
de som van het netto-wereldinkomen en de afschrijvingen),

terwijl de berekeningen uitgevoerd werden bij constante

prijzen.
De kosten voor de bestrijding van de milieuverontreini-
ging komen overeen met de gangbare opvatting dat in de

komende jaren hiervoor 1 â 2% van het inkomen nodig is.

Naarmate de norm lager gesteld wordt dan het nog zeer
hoge verontreinigingsniveau van 1970, zal dit percentage

echter hoger worden. Het percentage van het inkomen dat

geïnvesteerd wordt in

kapitaal voor de recirculatie en de

extractie van grondstoffen kEopt. op tot ruim drie. Het

blijkt, dat bij een gedeeltelijk evenwiçht (tabel 1) de bruto-

investeringen in de land bouw
(mcl.
lopende inputs) zeer sterk
Tabel 1. Samenstelling van het wereldinkomen bij even-

wicht in de sectoren landbouw, industrie en diensten, en bij

een constante vervuiling
970
1980
1
2000
2020 2040 2060 2080
210(

Investeringen landbouw a) d)
4.6
4.7
7,1
7,2 7.6
8,5
10.1
14.
investeringen diensten a)
– – –
4.5
2.8 2.9 2.8 2.8 2.8 2,8

investeringen

industrie a) b)
11.0
10,3
11.3 10,5
10.0
10.1
10,0
9.
tnvest, anti-vervuiling a)
. – –
0,8
1.7
1.9
2.1
2.5
2.4 2.9
3.1
Invest,

recirc.

en

extractie
1,3
3.3
3.2
3.1
3,2
3,1

Materi6le consumptie a)
-6.1
20,2
18.9
20,5 20.5
19,6
17,6
I2.
grondstoffen a)

———–0,5

51.2
48.4 44,3 43,7
43,6
43,6 43.7
43.
Diensten a)
………………
11.3 10,7
10,2 10.0
9.9 9.9 9,9
9J
voedwi a)

—————–

Afschrijvingen d) e)

———
294.4
373,3
576.5
757,1
922,9
1145.2
1432,5
1967J
Netto-inkomen oer hoofd cl
431.4
445.9
451.6 455.2 453.9
447.1
435.9
410:
Tabel 2. Samenstelling van het wereldinkomen hij totaal

evenwicht (‘mci. bevolking)
970
1980
2000
2020
2040 2060
2080
210(

investeringen landbouw a) d)
4,6
3,9
5.2
4,4
3.9
3,5
3.1
2.1
Investeringen diensten a)
– – –
4.5
2,5
2.5
2.4 2,4
2,4 2,4
2.
Investeringen

industrie a)

b)
11,0
9,5
10,1
9.2 8.9 8.9 8.9
8,1
tnvest, anti-vervuiling a)
. – – .
0.8
1.6 1,5 1,5 1,5 1,4 1,5
1.’
Invest,

recirc.

en

exiractie
0.5
1.2
3.1
3,0 3,0 3,0 3.0
3,1
Materiëte consumptie a)
– – – .
16. t
22,2
23,2
26,1
27,3 27,8
28,2
28.1
grondstoffen a)

———–

Diensten a)
…………….
51.2 48.7 44,5 43,7
43,4
43,3
43,5
43,1


11.3 10.5
9.9 9,7
9,6 9.6 9.6
9,1
voedwl a)

……………….
Afschrijvingen d) e)

———
294.4
354.1
452,1
479.7 472.7
464.6 452,5
44t.
Netto inkomen oer hoofd cl
431.4 463.4 476.3 485.6 490.0
491.1
491.6
492.

Als percentage van het bruto-weretdinkomen. Exclusief anti-vervuilingskapitaal en kapitaal voor recircutatie en extracsie van grond.
stoffen,
In dollars van 1968.
Inclusief lopende inputs van de landbouw,
In miljarden dollars van 1968.

oplopen, tot bijna 15% van het bruto-inkomen in het jaar

2100. Deze hoge investeringen gaan ten koste van de

materiële consumptie (de som van het percentage van het

inkomen besteed aan materiële consumptie en aan investerin-

gen in de landbouw is ongeveer constant). Van het totale

inkomen wordt verder ongeveer 44% besteed aan diensten en
ongeveer 10% aan voedsel, terwijl ongeveer 10% bestemd is

voor de investeringen in de industrie.

Conclusie

Gegeven de huidige structuur van het model, waarbij nog

geen alternatieve methoden van produceren en consumeren

konden worden onderzocht, is voor het bereiken van gun-

stige levensomstandigheden een ingrijpende verandering

in het economisch leven noodzakelijk.
Van het grootste belang is, dat de besparingen een zodanige
omvang aannemen en zodanig worden aangewend
dat hieruit de gewenste investeringen in landbouw,

industrie, dienstcn. vuilhestrijding en recirculatie kunnen
worden gerealiseerd (zie tabel 2).
Om ook op lange termijn een stabiel evenwicht op hoog

niveau te behouden, is het noodzakelijk dat reeds zeer

spoedig het geboortecijfer daalt via een gewenste gezins-

omvang van maximaal 1,8 kinderen per gezin.
F. Muller

ndien u – nièt âllés op economisch gebied kunt lezen,
– dan kunt u ESB onmô gelijk missen.

644

L
=
Mia

Sec tor-structuurbeleid

Arbeidsmarktaspecten
van sector- structuurpolitiek

DRS. E. A. V. VERMAAS*

In de serie sector-structuurbeleid verschenen reeds de
volgende artikelen.

Drs. L. Hoffman, Sector-structuurbeleid, ESB, 23

mei jI.;

Drs. W. H. J. Tieleman, Het overheidsbeleid t.a.v.
sector-structuuronderzoek, ESB, 23 mei jI.;
Drs. B. K. Tjioe, Bedrijfstaksgewijze structuuron-
derzoekingen en follow-up, ESB, 30 mei jL;

Drs.
C. A. M.
Mul, Signaleren en stimuleren op
bedrijfstaksniveau; COP-plan ter bevordering van
structurele vernieuwingsprocessen in het bedrijfs-
leven, ESB, 6 juni jI.;

Prof. Dr. P. de Wolff, Sector-structuurpolitiek en
planning, ESB, 20 juni ji.;

Prof. Dr. L. H. Klaassen, Regionale aspecten van
sector-structuurpolitiek, ESB, 4 juli jI.
Allocatie

Sector-structuurpolitiek kan worden gekarakteriseerd als
allocatiebeleid. Het uitspreken van de wenselijkheid van
sector-structuurpolitiek impliceert derhalve de opvatting
dat de allocatie van de produktiefactoren niet, of althans
niet uitsluitend, aan de werking van het marktmechanisme
kan worden overgelaten, aangezien daardoor een optimale
verwezenlijking van de doelstellingen van sociaal-economisch

beleid niet voldoende zou zijn gewaarborgd. De mate, waarin

aan de allocatie van de produktiefactoren door een bewust
beleid richting moet worden gegeven, en de daartoe te

bezigen instrumenten, zullen uiteraard variëren, afhankelijk

van de opvattingen van de ,.policy-makers”, omtrent de
resultaten, die van het oriënteren op de marktfactoren
kunnen worden verwacht.

Het begrip sector-structuurpolitiek, ook wel industriepoli-
tiek genoemd zoals het hier wordt gebruikt, beperkt zich niet
tot de industrie in enge zin, maar omvat tevens alle activitei-

ten, waar de doelmatigheid van het samenbrengen van de

diverse produktiefactoren voor het vervaardigen van goe-

deren of het aanbieden van diensten aan de rentabiliteitseis

is onderworpen, wil de aldus tot stand gekomen allocatie
van de produktiefactoren duurzaam kunnen zijn. Sector

structuurpolitiek strekt zich in deze benadering dus ook uit
tot allerlei soorten dienstverlening, voor zover deze diensten

op de markt worden aangeboden. Buiten het gezichtsveld
echter blijven de allocatieproblemen, verbonden aan – met

name – de dienstverlening, waarvan omvang en kwaliteit

niet van het marktmechanisme afhankelijk zijn. Hierbij valt
te denken aan de diensten, die rechtstreeks door de overheid

worden verleend, en die, welke geheel of in belangrijke mate

door de overheid worden gesubsidieerd. De allocatie van de

produktiefactoren kapitaal eii arbeid kan ten aanzien van

deze diensten rechtstreeks door de overheid worden bepaald.

Doelstelling

Sector-structuurpolitiek is derhalve een instrument van
sociaal-economisch beleid, dat zich in eerste aanleg oriënteert

op de omvang en de samenstelling van de voort te brengen

goederen en diensten. Het kan echter geen autonoom in-

strument zijn in die zin, dat een maximalisering van de toe-
gevoegde waarde de doelstelling zou kunnen zijn. Het

instrument moet bijdragen tot een optimale verwezenlijking

van de bekende doelstellingen van sociaal-economisch
beleid. De industriepolitiek moet derhalve mede gericht

zijn op de verwezenlijking van de doelstelling van een hoge
graad van werkgelegenheid. Voor zover de doelstelling van

de economische groei en die van een hoge graad van werk-
gelegenheid niet gelijktijdig te verwezenlijken zijn, zal een
prioriteitenkeuze moeten worden gemaakt. Dit vereist, dat

twee prealabele sociaal-politieke beleidsbeslissingen van
arbeidsmarktpolitieke aard moeten worden genomen, die

voor de concretisering van de industriepolitiek van uitermate grote betekenis zijn.

De eerste beslissing is die omtrent de concretisering van
de doelstelling van de hoge graad van werkgelegenheid.

Hierbij rijst allereerst de vraag, of deze haar absolute grens

moet vinden in de zo volledig mogelijke inschakeling van de
Nederlandse beroepsbevolking, ook als er groeimogelijk-

heden zijn, die echter uitsluitend door het aantrekken van
buitenlandse arbeidskrachten kunnen worden gerealiseerd.

Gelet op de bevolkingsdichtheid van ons land mag ervan

worden uitgegaan, dat de voldoening van de doelstelling van

een hoge graad van werkgelegenheid moet worden afge-

meten aan de mate, waarin de Nederlandse beroepsbevolking
kan worden tewerkgesteld. Dit is derhalve een eerste –

macro – arbeidsmarktpolitk aspect, dat bij het voeren
van sector-structuurpolitiek ir acht moet worden genomen.
Vervolgens rijst dan de vrâag, welke werkloosheidsom-

vang bij het streven naar een hoge graad van werkgelegen-

heid noodzakelijk is – frictiewerkloosheid – dan wel toe-
laatbaar kan worden geacht. Uit arbeidsmarktpolitieke

overwegingen zal de wens bestaan de toelaatbare omvang
van de werkloosheid zo laag mogelijk te stellen, waarbij er echter voor moet worden gewaakt, dat niet op deelmarkten

– geografisch of naar beroepsgroep, – schaarsteverhou-
dingen ontstaan, welke kunnen leiden tot een opwaartse be-

weging van lonen en prijzen, waardoor de verwezenlijking van

* De auteur is algemeen secretaris van de Sociaal-Economische
Raad.

ESB 18-7-1973.

645

de overige doelstellingen van het sociaal-economisch beleid

in gevaar kan worden gebracht. Dit is een arbeidsmarkt-

politieke begrenzing, die in elke concrete situatie voor het

bedrijven van een succesvolle sector-structuurpolitiek in acht
moet worden genomen.

Deze begrenzing kan echter door arbeidsmarktpolitieke

maatregelen worden beïnvloed. Een arbeidsmarktbeleid,

gericht op de vergroting van de doorzichtigheid van de

arbeidsmarkt en van de arbeidsmobiliteit, zowel geografisch

als naar beroepen, schept uiteraard meer ruimte voor een

adequaat sector-structuurbeleid, dan het geval is wanneer

met een naar plaats en vakbekwaamheid star arbeidsaanbod
rekening moet worden gehouden.

Karakter

De arbeidsmarktpolitieke aspecten van het sector-

structuurbeleid worden – met inachtneming van de in de

voorgaande paragrafen vermelde randvoorwaarden en

begrenzingen – bepaald door het karakter van het sector-
structuurbeleid. In zijn inleiding op de onderhavige serie

heeft Hoffman 1) een onderscheid gemaakt tussen een pas-

sief en een actief beleid. Als passief wordt door hem gekarak-

teriseerd een beleid, dat reageert op acute moeilijkheden,

terwijl actief beleid erop gericht is moeilijkheden te voor-

komen. Dit is slechts mogelijk door het verkrijgen van in-

zicht in de waarschijnlijke ontwikkeling van de technolo-

gische, sociale en economische factoren, die van beslissende

invloed zijn op de vraag naar de door de bedrijfstak aan-
geboden produkten en diensten en op de mogelijkheden

om die wijzigingen in assortimenten, produktie- en mar-
keting-technieken aan te brengen. Deze wijzigingen zijn
nodig om aan de te verwachten veranderingen in de concur-

rentiepositie of de vraag te voldoen. Wellicht kan dit verschil

in benadering beter worden aangeduid door het begrippen-paar ,,curatier’ en ,,preventief” beleid. Hierdoor wordt ook

– althans in beginsel – een verschil in tijdsdimensie aan-

geduid, dat niet in het minst ook voor de arbeidsmarkt-

aspecten van belang is.

Het verschil tussen curatief en preventief beleid loopt ten
dele parallel met het onderscheid tussen sectorbeleid en

sector-structuurbeleid, en wel in die zin, dat sector-structuur-

beleid per definitie preventief beleid is, terwijl sectorbeleid zowel curatief als preventief van karakter kan zijn. Terecht

heeft De Wolffer echter op gewezen, dat ook een sectorbeleid,

dat op het voorkomen van moeilijkheden is gericht een
wezenlijk ander karakter heeft dan het sector-structuur-

beleid 2). Het sectorbeleid beziet de problemen van de in-

dividuele sectoren geïsoleerd. Dit beleid beoogt – curatief

of preventief – acute of toekomstige problemen voor de
desbetreffende sector zo goed mogelijk op te lossen, onge-

acht de repercussies op andere sectoren. De sectorstructuur-
politiek daarentegen is een beleid op middellange of lange

termijn, dat aldus De Wolff beoogt een harmonisch
en efficiënt ..industrie”-apparaat tot stand te brengen en in

stand te houden. Dit is derhalve een veel amhitieuzere doel-
stelling, die tot het stellen van prioriteiten en het kiezen van

mogelijke alternatieven omtrent de ontwikkeling van de

verschillende sectoren noodzaakt.

De basisinformatie, waarover moet worden beschikt, zal

voor een preventief sectorbeleid en voor het sector-structuur-

beleid nagenoeg identiek zijn. De op grond daarvan te

nemen beleidsbeslissingen zullen echter vanuit een wezen-
lijk verschillende optiek worden bepaald. Bij een sectorbeleid

is dat de optiek van de desbetreffende sector; bij het
sector-structuurbeleid is het de optiek van een macro sociaal-economische ontwikkeling, welke als ,,optimaal” zou kunnen
worden aangemerkt. Terecht merkt De Wolff op, dat de

keuze van de preferenties, die hiermede noodzakeljkerwijze
verbonden zijn, de kern van de problematiek is 3).

Temporisering

Bij het curatieve sectorbeleid, dat per definitie gericht is

op het wegnemen van acute moeilijkheden, zullen herstel

van de rentabiliteit en het zoveel mogelijk handhavei van de

werkgelegenheid centraal staan. Herstel van de rentabiliteit

is in een dergelijke situatie de voornaamste doelstelling, aan-

gezien dit een onontbeerlijke voorwaarde is voor het hand-

haven van de werkgelegenheid. Dit houdt niet in, dat het

werkgelegenheidsaspect geen invloed zou kunnen hebben

op de modaliteiten van de structurele sanering. Zo is het

denkbaar, dat met het oog op het werkgelegenheidsaspect het tempo van de herstructurering zo veel mogelijk wordt

vertraagd als mogelijk is, zonder de doelstelling van de her-

structurering in gevaar te brengen, zo nodig met tijdelijke

financiële hulp van de overheid.

Een dergelijk beleid lijkt gewenst, als te verwachten valt,

dat bij een geleidelijke afvloeiing van werknemers, een

behoorlijke kans op herplaatsing in de desbetreffende regio

aanwezig is, en dat bij vergroting van het aanbod op korte

termijn de opnamemogelijkheden onvoldoende zullen zijn.

Bij een temporisering van de herstructurering is dan de kans

groter, dat de werknemers, die moeten afvloeien op betrek-
kelijk korte termijn, kunnen worden herplaatst. Langdurige
werkloosheid, welke – naar de ervaring uitwijst – de her-

plaatsbaarheid belangrijk vermindert, kan dan zoveel

mogelijk worden voorkomen. Bij geleidelijke afvloeiing zal

het gewestelijk arbeidsbureau voorts de regionale arbeids-

markt beter kunnen verkennen en zijn herplaatsingstaak –

eventueel door om- en bijscholing – beter kunnen ver-

richten. Het lijkt uitermate gewenst, dat bij het structuur-

onderzoek, dat ook in deze acute gevallen zal moeten worden

verricht, aan het aspect van de plaatsingsmogelijkheid in de
regio van af te vloeien werknemers bijzondere aandacht

wordt verleend, zodat dit aspect bij de beleidsaanbevelingen

omtrent aard en tempo van de herstructurering mede in
aanmerking kan worden genomen.

Het preventieve sectorbeleid beoogt permanent de situatie
in de desbetreffende sector door te lichten, zodat zo tijdig

mogelijk kan worden beschikt over informatie, die een aan-

duiding geeft van ontwikkelingen, die tot wijziging in het

beleid ofde structuur kunnen nopen. Als de informatiestroom

aan zijn doel beantwoordt, mag worden verwacht, dat er in
het algemeen een grotere keuzevrij held zal zijn met betrekking

tot de wijze, waarop de sector kan reageren op de wijzigingen

in de situatie, die door de informatiestroom is geïndiceerd.
De termijn, welke beschikbaar is om de wijzigingen te effec-

tueren zal tevens veelal langer zijn, zodat de aanpassing aan

de zich wijzigende situatie geleidelijker zal kunnen ver

lopen. Dit is met name voor het arbeidsmarktaspect van

uitermate groot belang. Bij een onvermijdbare verminde-
ring van het werknemersbestand kan dan naar de sociaal

meest aanvaardbare methode van afvloeiing worden gezocht,

waarbij de vermindering van het personeelsbestand zoveel
mogelijk door het ,,natuurlijke verloop” wordt geëffectueerd.

Hierbij zou wellicht aandacht kunnen worden besteed aan
de mogelijkheid, dat in eerste aanleg op het niveau van de

gehele sector wordt bezien in welke mate door het natuurlijke
verloop gedwongen ontslagen kunnen worden voorkomen.

Indien door verschillen in leeftijdsopbouw van de perso-

neelsbezetting van de individuele ondernemingen per onder

neming het tempo van de vermindering te hoog of te laag

zou worden, zou wellicht in samenwerking met de geweste-

lijke arbeidsbureaus bevorderd kunnen worden, dat –

t) L. Hoffman,
ESB,
23 mei 1973.
P. de Wolff,
ESB,
20juni1973.
Aangetekend zij, dat dit keuzeprobleem zich ook bij het sector-
beleid kan voordoen. Zo rijst de vraag of de door Mul in zijn
artikel bepleite ,,zelfregulering” te verwezenlijken is zonder in strijd
met het mededingingsbeleid in ons land en in de EG te geraken.

646

zoveel mogelijk op vrijwillige basis – door overgang van

werknemers naar andere ondernemingen, deze verschillen

worden geëgaliseerd.

Het kan ook zijn, dat de te verwachten structuurwijzigingen

een uitbreiding van het werknemersbestand waarschijnlijk
doen zijn. De vroegtijdige informatie kan dan aanleiding zijn

voor een personeelsplanning op lange termijn, hetgeen

vooral van belang is, als het arbeidsplaatsen betreft, waar-

voor een bepaalde vakbekwaamheid is vereist. Zo nodig

kunnen dan de scholingsfaciliteiten worden verruimd, ten
einde te voorkomen, dat de arbeidsvoorziening een knelpunt

gaat vormen in de verwezenlijking van de structuurwijziging.

Mutatis mutandis geldt dit ook voor het geval, dat het totale werknemersbestand geen belangrijke wijzigingen behoeft te

ondergaan, maar veranderingen in de produktietechniek tot

omscholing noopt. Ook dit arbeidsvoorzieningsaspect dient

in het structuuronderzoek te worden begrepen. In de be-

leidsaanbevelingen 7.al de nodige aandacht moeten worden

besteed aan het ten aanzien van de om- of bijscholing te

voeren beleid. Een door de in de sector werkzame organi-

saties van ondernemers en van werknemers gezamenlijk te

ontwerpen beleid te dien aanzien zal – naar het wil voor-

komen – veelal gewenst zijn, ten einde zo goed mogelijk te

waarborgen, dat het aantal om te scholen werknemers en het
tempo, waarin omscholing plaatsvindt, aan het tempo van de

structuurwijzigingen wordt aangepast.
Met het vorengestelde is beoogd enige indicatie te geven

van de betekenis, welke het arbeidsmarktaspect heeft voor

het doen slagen van een noodzakelijke aanpassing van de

structuur van de sector. Het dient in het structuuronderzoek
volledig tot zijn recht te komen, omdat alleen dan gewaar-

borgd is, dat het in de beleidsaanbevelingen de vereiste aan-

dacht zal krijgen. Het behoeft geen betoog, dat de vermelde

suggesties met betrekking tot een sectorbeleid, wat het
arbeidsmarktaspect betreft, slechts als voorbeeld zijn be-
doeld. in elke concrete situatie zal naar de meest geschikte

oplossing moeten worden gezocht. informatie, inschakeling

en medewerking van de gewestelijke arbeidsbureaus resp. het

Directoraat-Generaal bij de voorbereiding en de realisering

van dit onderzoek, zal veelal uitermate gewenst en zelfs
noodzakelijk zijn in verband met mogelijke repercussies op

het algemene arbeidsvoorzieningsbeleid.

Twee fasen

Met betrekking tot het sector-structuurbeleid, zoals dit
door Prof. De Wolff is omschreven, kunnen twee fasen

worden onderscheiden. De eerste fase is die van de beslis-
sing omtrent de meest wenselijke ,,bedrijvigheids”-structuur,
die men wenst te verwezenlijken. Dit is de wezenlijke begin-

selbeslissing, die het resultaat is van een afweging op cen-
traal niveau van de verschillende daarbij relevante gezichts-

punten. Is deze beginselbeslissing genomen, dan zal de uit-

werking daarvan op sectorniveau een soortgelijk beleid
vergen als voor een succesvol preventief sectorbeleid vereist

is, ook wat de arbeidsmarktaspecten betreft. Wellicht zal
bij de uitwerking van de beginselbeslissing omtrent de meest

wenselijke verhouding van de verschillende sectoren de in-
vloed van de overheid groter zijn of moeten zijn, met name

in die sectoren, die niet uit eigen initiatief de organisatorische
voorzieningen hebben getroffen, welke voor het voeren van

een preventief sectorbeleid vereist zijn.
Over het gewicht dat bij het nemen van een beginsel-

beslissing omtrent de ,,bedrijvigheids”-structuur moet

worden toegekend aan het arbeidsmarktaspect, kan niet

bij voorbaat een stellige uitspraak worden gedaan. Het
optimale produktiepatroon, dat de beginselbeslissing beoogt

te verwezenlijken is in wezen een prioriteitenkeuze tussen de
onderscheiden sociaal-economische en andere doelstellingen,
die nastrevenswaard worden geacht. Nu staat niet bij voor-
baat vast, dat deze doelstellingen alle tegelijkertijd kunnen

worden verwezenlijkt. Voor zover zij conflicterend zijn, zal
dus een prioriteitenafweging moeten plaatsvinden.

Indien het arbeidsmarktaspect globaal identiek mag wor-
den geacht aan de macro-economische doelstelling van een
hoge graad van werkgelegenheid, dan lijkt het waarschijnlijk,

dat een aantal andere doelstellingen de verwezenlijking van

de hoge graad van werkgelegenheid op zijn minst niet verge-

makkelijken. Het ruimtelijk ordeningsbeleid, te zamen met

het daarmede samenhangend regionale beleid, en het milieu-

beleid verminderen de keuzemogelijkheden van het ,,opti-

male produktiepatroon”, terwijl een onderwijs-en vormings-

beleid, dat in eerste aanleg zijn inspiratie vindt in de doel-

stelling van de maximale individuele ontplooiing, niet

garandeert, dat de kwaliteit van het arbeidsaanbod in over-

eenstemming is met de maatschappelijke behoeften. De

waarde van de genoemde doelstellingen dient ten volle te

worden onderschreven, maar de vraag lijkt gerechtvaardigd
of zij, met een hoge graad van werkgelegenheid te verenigen

zijn en welke invloed van de verwezenlijking van deze doel-
stellingen zal uitgaan op het niveau van het nationale

inkomen per hoofd van de bevolking. Voorts moet in het

oog worden gehouden, dat ons land in feite in belangrijke

mate afhankelijk is van internationale ontwikkelingen,

terwijl bij voortgang van de integratie in het kader van de

EG in toenemende mate op zijn minst genomen beperkingen
zullen worden aangelegd aan het gebruik van instrumenten

om strikt nationale doeleinden na te streven, voor zover te

dien aanzien een beleid in de EG is vastgesteld.

Uit het voorgaande volgt, dat het geenszins vaststaat, dat
alle doeleinden tegelijkertijd zullen kunnen worden ver-

wezenlijkt, zodat een prioriteitenkeuze zal moeten worden

gedaan. Het lijkt uitermate gewenst dat in een dergelijke

situatie aan de doelstelling van een hoge graad van werk-

gelegenheid een zeer hoge prioriteit wordt gegeven. Het ver-
richten van maatschappelijk nuttig geachte arbeid is im-

mers voor velen een middel tot zelfbevestiging en ont-

plooiing, met name als de aard van het werk in overeen-

stemming is met de wensen en bekwaamheden van de be-

trokkene. Als dit niet of niet volledig het geval is, zullen

uiteraard de lasten en bezwaren, verbonden aan de arbeid,
zwaarder wegen en wellicht zelfs overwegen. Maar zelfs in

deze situatie zal niet-vrijwillige werkloosheid – in het bij-

zonder als deze van lange duur is – in nog sterkere mate

negatief worden gewaardeerd, omdat toch velen gedwongen
werkloosheid als een miskenning van hun mogelijke bijdrage
aan het arbeidsproces zullen ervaren. Het lijkt waarschijnlijk,
dat deze psychische aspecten ten minste even belangrijk, zo

niet belangrijker zijn dan de inkomensvermindering, waar-

toe gedwongen werkloosheid leidt.
Het toekennen van een hoge prioriteit aan een hoge graad
van werkgelegenheid, dient uiteraard in het arbeidsmarkt-

beleid tot uitdrukking te komen. Het scheppen van een vol-
doende vraag naar arbeid zal veelal door andere dan speci-

fieke instrumenten van arbeidsmarktbeleid moeten worden

geeffectueerd. Vanuit het gezichtspunt van de arbeidsmarkt

zal de nadruk moeten vallen op een effectief arbeidsvoor-

zieningsbeleid. Dit dient in de eerste plaats de arbeidsmarkt

doorzichtiger te maken, zodat onnodige werkloosheid wordt

voorkomen. Voorts zal zeer veel aandacht vereist zijn voor

een kwalitatieve afstemming van vraag en aanbod. Dit vereist
voortdurende aandacht voor de kwalitatieve veranderingen
in de vraag, ten einde door om-, her- en bijscholing het

aanbod beter aan de vraag aan te passen en zodoende niet-
noodzakelijke werkloosheid te voorkomen. Hier ligt een

uitermate belangrijke, maar ook zeer moeilijke taak voor

het arbeidsvoorzieningsbeleid. Mogelijke ontwikkelingen
moeten zo snel mogelijk worden onderkend, wil een slag-

vaardig omscholingsbeleid mogelijk zijn. Voorts zal het

karakter van de vereiste om-, her- en bijscholing veel

variaties vertonen, die een soepele organisatorische opbouw
vereisen, welke waarborgt, dat de inhoudvan de program-

ma’s op de specifieke situatie kan worden afgestemd. In het

ESB 18-7-1973

647

bijzonder zal voorts aandacht moeten worden besteed aan

de technieken van overdracht van kennis en handvaardig-

heid, gelet op de reeds aanwezige ervaringen van degenen, die

omgeschoold worden.
Het zal niet altijd mogelijk blijken alle door structuur-

veranderingen met werkloosheid bedreigde werknemers om
te scholen voor een nieuw beroep. Het verdient aanbeveling

voor deze categorie bijzondere bemiddelingstechnieken tot
stand te brengen, gericht op blijvende of tijdelijke tewerk-

stelling in het oude of een daarmede verwant beroep. De

ervaringen, die in enkele regio’s zijn opgedaan met de door

de gewestelijke arbeidsbureaus in samenwerking met het

bedrijfsleven opgerichte uitzendbureaus voor oudere werk-

nemers zouden wellicht als richtsnoer voor een beleid met

betrekking tot deze werknemers kunnen gelden.

Moeilijker nog dan de stimulering van de beroepsmobili-

teit is de – mogelijk noodzakelijke – stimulering van de

ruimtelijke mobiliteit. De gehechtheid aan het samen-

levingsmilieu, waarmede men vertrouwd is, blijkt veelal

zeer groot te zijn en de bezwaren daartegen moeilijk te

overwinnen. Dwang te dien aanzien is uitgesloten. Slechts

voorlichting op ruime schaal lijkt het instrument, waarmede
men deze weerstanden kan overwinnen.

Met deze summiere samenvatting van een aantal arbeids-

marktaspecten van het sector-en sectorstructuurbeleid moge
worden volstaan. Beoogd is slechts een indicatie te geven van
de inspanningen, die nodig zullen zijn om de7.e aspecten vol-

doende tot hun recht te doen komen.

A. V. Vermaas

S
.
E
.
1
1

t-

Stichting het Nederlands
Economisch Instituut

Curatorium

In de loop van het verslagjaar trad
Prof. Dr. H. J. Frietema af en aan het

einde van het verslagjaar traden de
heren Drs. P. L. Justman Jacob (onder-

voorzitter) en Dr. A. C. J. Rottier af.

De afgetreden Curatoren werden per

1januari 1973 opgevolgd door de heren
Ir. Ii. de Boer (Rotterdam), Prof. Dr.

A. J. A. Vlerick (Gent) en Dr. D. M. N.
van Wensveen (Rotterdam). Het Dage-

lijks Bestuur is per 1 januari 1973 als
volgt samengesteld: Jhr. Mr. J. H. 1.ou-
don (voorzitter), Dr. W. T. Kroese

(ondervoorzitter), [)r. D. M. N. van

Wensveen (penningmeester). Prof. I)rs.

H. W. Lambers (secretaris).

Directorium en Secretariaat

Prof. Dr. L. H. Klaassen, president-
directeur

Prof. Dr. H. C. Bos, directeur
Prof. Drs. H. W. Lambers, directeur
Prof. Dr. J. H. P. Paelinek, directeur

Drs. E. H. Mulder, adjunct-directeur
Drs. P. J. Montagne, algemeen secretaris
Drs. A. de Wit, secretaris

Redactie Economisch Statistische
Berichten

Commissie van Redactie

Prof. Dr. H. C. Bos, Drs. R. Iwema,

Verslag over 1972

Prof. Dr. L. H. Klaassen, Prof. E)rs.

H. W. Lamhers, Drs. P. J. Montagne,
Prof. Dr. J. H. P. Paelinek, Drs. A.

de Wit.

Redacteur-secretaris

Drs. L. Hoffman

Algemeen

Op 31 december telde het Instituut

naast directeuren 73 medewerkers,

waaronder 56 academici. De heer L. B.
M. Mennesverkreegdegraad vandoctor

in de econômisehe wetenschappen

(met lof). Ook dit jaar traden de heren H. Molen-

dijk en Prof. Dr. J. Tinbergen als vaste
adviseurs van het Instituut op.

Werkzaamheden

Econoni isch Statistische Berichten

Het weekblad verscheen als gebruike-

lijk 51 maal; de jaargang telde 1.220

(het vorige jaar 1.160) bladzijden

(exclusief omslag en register).
De Internatio-Stichting heeft dit ver-

slagjaar een prijs van f. 50.000 ter be-

schikking van het Instituut gesteld, om-

dat Economisch Statistische Berichten,

welke ,,00k voor de handel belangrijke
uitgave, in gevaar verkeert zijn activi-

teiten te moeten besnoeien. (-) Het

Bestuur van de Internatio-Stichting

meent door bovengenoemde dotatie een

constructieve bijdrage te kunnen leveren
aan het voortbestaan van dit belang-

rijke weekblad in zijn functie van voor
Nederland belangrijk orgaan tot ver-

spreiding van de resultaten van bedrijfs-

economische en economische onder-

zoekingen in ons land”.
Deze dotatie, welke inderdaad een

belangrijke bijdrage aan het door de

1 nternatio-St iehting gestelde doel heeft
geleverd, is in dank aanvaard.

Hei onderzoek ings werk

E)e studie over de
indusirialisatie en

regionale samenwerking
voor Z.O. Azië

doorliep enige belangrijke fasen. De ver-
schillende landen werden door sector-

experts bezocht en de verkregen ge-

gevens en de studies werden getoetst op

consistentie; de methodologie van hoe

,,industrial paekages” voor regionale
samenwerking worden samengesteld,

werd vastgesteld.

Aan het MekorigSecretariaaite
Bang-

kok werd advies uitgebracht over een Uit

te voeren programma van economische

planning studies voor het Mekong-

gebied; deze studie werd gefinancierd
door het Ministerie van Buitenlandse

Zaken.

Op verzoek van het United Nations’
Centre for l)evelopment Planning,

Programming and Policies werd een

onderzoek verricht naar de directe en

648

iirecte
werk gelegenheidseffecten van
produktie- of capaciteitsuitbreidingen
in

verschillende sectoren.

De studies over de. optimale inter-

nationale
arbeidsverdeling
en over de
effecten van particuliere in vest eringen
in ontwikkelingslanden
kwamen ge-
reed.

Het onderzoek betreffende
planning

van landhervorming
werd voortgezet;

de effectiviteit van grondbelasting en

kredietpolitiek zijn geanalyseerd en
enige toepassingen zijn uitgewerkt.

Het aantal economen, dat onder

auspiciën van het Instituut werkzaam
is op het Indonesische Planbureau,
werd
van 2 tot 3 uitgebreid: een vierde mede-

werker begon in Rotterdam met een
statistische analyse van de handels-

stromen van de ASEAN-landen.
Op verzoek van de Verenigde Naties

wordt gewerkt aan een voorstel over het

inpassen van het ruimtelijk element mde

planning voor ontwikkelingslanden.

Een onderzoek naar de economische

aspecten van een toekomstige recrea-tieve ontwikkeling van een gebied op

Curaçao
kwam gereed. Dit was even-

eens het geval met een studie over de

toeristische mogelijkheden op centraal
Java
(Indonesië),
welke studie mede een
economische evaluatie van i nvesterings-

objecten inhoudt. Het onderzoek werd
te zamen met de Tourism Development
Corporation (Arnhem) in opdracht van

het Directoraat-Generaal voor het
Toerisme te Djakarta uitgevoerd en ge-

financierd door het Ministerie van
Buitenlandse Zaken.

Het in 1971 in samenwerking met het
ingenieursbureau Sir William Halcrow

a rid Partners aangevangen onderzoek

naar de technische en economische

,.feasibilitv” van uitbreidingen en ver-

beteringen van de havens Batangas en

Tabaco op Luzon en General Santos en
Cagayan op Mindanao
(Philipp,jnen)
kwam gereed. Onmiddellijk daarna is

in opdracht van de Wereldbank begon-

nen met een onderzoek naar de havens

in de regio Zuid-West-Mindanao en
naar die op de eilandengroep Samar
en Leyte.

In opdracht van de Wereldbank en in
samenwerking met het Engelse inge-

nieursbiireau Ove Arup and Partners

en met Nedeco is in de tweede helft van
het verslagjaar de eerste fase van een

technische en economische ,,feasibility”

studie uitgevoerd met betrekking tot een

wegverbinding tussen het centrum van

Freetown en de op ongeveer 30 km
afstand gelegen plaats Waterloo
(Sierra
Leone).
Een analyse van mogelijke op-
lossingen werd gemaakt.

De studie over de
doelstellingen van
de regionale politiek in het Roergebied,

ondernomen op verzoek van het

Siedlungsverband Ruhrkohlenbezirk,
kwam gereed. Samengewerkt werd met
het Rheinisch-Westfâjjsche Institut für
Wirtschaftsforschung, welk Instituut

zich bezig heeft gehouden met het

onderzoek naar het welstandsniveau en
met de analyse en prognose van de vraag
naar arbeidskrachten. Ons Instituut
heeft de hier ontwikkelde attractie-
theorie en de attractie-modellen in het

onderzoek toegepast. De alternatieve

doelstellingen en de begrenzingen daar

van in het licht van de bereikbaarheid

zijn behandeld en de economische ont-
wikkling is geanalyseerd; speciale aan-

dacht is besteed aan de ontwikkeling

van de staalindustrie en aan de verande-

ringen, waaraan de bronnen van de
energievoorziening onderhevig zijn,

mede met het oog op de consequenties
voor de kolenmijnbouw. Het rapport

geeft tenslotte een concept voor een

regionaal ontwikkelingsplan. Later in
het jaar werd op verzoek van dezelfde

instelling ten behoeve van het structuur-

plan voor het Roergebied een aanvang
gemaakt met een interregionale verge-

lijking van de groeimogelijkheden van
diverse bedrijfstakken,
zoals deze wor-den bepaald door een aantal vestigings-
factoren.
De adviezen aan de regering van

Portugal
over de cultureel-sociale voor-

zieningen in het centrale deel van dit land

werden ook dit jaar voortgezet.

Het door de Hunterston Development
Corporation in 1971 aan ons Instituut,

het Ingenieursbureau Colin Buchanan
and Partners, de Grontmij, de Universi-

teit van Glasgow en het onderzoek-

bureau Economie Associates Ltd. opge-
dragen onderzoek met betrekking tot de
ontwikkeling van de Clyde-regio
(Schot/and)
kwam gereed. Het hoofd-
rapport ,,Hunterston potential for

industrial development”, is vergezeld

door drie deel rapporten: ,,Economie and

social aspects”, ,, Environmental and
locational aspects” en ,,Reclamation
and nautical aspects”.

In opdracht van de Commissie

Europese Gemeenschappen werd tegen

het einde van het verslagjaar een aan-
vang gemaakt met het opstellen van een
data-matrix
voor alle regionen van de
EG-landen. Deze matrix zal betrekking

hebben op de werkgelegenheid per indus-

triële bedrijfstak en op een aantal varia-

belen, die de vestigingsplaats voor be-
drijven en instellingen kunnen bepalen.
De studie zal tevens een voorlopige test
van een vestigingsmodel inhouden.

Het op verzoek van de Rijksplano-

logische Dienst uitgebrachte rapport
over vooruitberekeningsmodellen %’oor

cle interregionale migratie in Nederland
bevat hoofdstukken over modellen met

betrekking tot migratie-aggregatie en de
,,fallacy of disaggregation”, determinis-
tische benaderingen, interregionale mi-

gratie- en aggregatie-hypothese, proba-
listische benaderingen, vereisten voor het
toetsen en vooruitberekenen, de logica
van impact-modellen, conclusies en
aanbevelingen.

Veel aandacht werd besteed aan de
mogelijkheden om het in vorige jaren

uitgewerkte structureel groei- en be-

stedingsmodel uit te bouwen tot een

conjunctureel groei- en best edingsmodel.
In een raiport over het toekomstige

beeld van de economische groei in

Nederland worden enkele aspecten ver-

band houdende met een
selectief inves-
teringsbeleid
belicht. Na behandeling
van enige arbeidsmarktgrootheden is

de spanning op de arbeidsmarkt weer-gegeven door middel van een arbeids-

marktbalans. Behandeld worden de
investeringen in relatie tot de arbeids-
markt, die uiteenvalt in een aantal

slechts in beperkte mate met elkaar in

verbinding staande regionale en secto-

rale deelmarkten. Op basis van middel-
lange termijnramingen van het Cen-

traal Planbureau wordt de regionale

ontwikkeling van de arbeidsmarkt ge-prognosticeerd. In het laatste gedeelte

van het rapport wordt een objectieve

evaluatie gegeven van de rol, die een

relatief meer ontwikkeld gewest – in

casu de Randstad – speelt in de com-
plexe kringloop van de nationale

economie.

De op verzoek van de Stichting Stuur-
groep Sociaal Wetenschappelijk Onder-

zoek ondernomen studie over de conse-

quenties van een optimaal toepassen
van
ploegendienst
(betere benutting
van de kapitaalvoorraad) was aan het

einde van het verslagjaar nog niet geheel

gereed. Voorts wordt op verzoek van

dezelfde stichting nog gewerkt aan een
vooronderzoek met betrekking tot de

vraag naar en het aanbod van onge-
schoolde arbeid
en in opdracht van het
Ministerie van Cultuur, Recreatie en

Maatschappelijk Werk aan een voor

studie over de segregatie van allochtonen
en autochtonen
in Rotterdam.

Het onderzoek naar de
conjuncturele
en structurele ontwikkeling van de
bouwnijverheid,
dat voor de Nederland-

se Aannemers- en Patroonsbond wordt
uitgevoerd, is praktisch gereed.

De structuuronderzoekingen ,,Ex-
porthandel in Groenten en Fruit”
en
Binnenlandse Groothandel in Groenten
en Fruit”,
uitgevoerd in opdracht van
het Bedrijfschap voor de Groothandel
en de Tussenpersonen in Groenten en
Fruit, resulteerden in twee rapporten;

deze bevatten hoofdstukken over de
kosten- en de financiële structuur, de
rentabiliteit, de structuur van de be-

drijfstak en van de in- en verkoop-
markten, de sociale structuur, manage-

ment, vervoer, vormen van samen-

werking en aanbevelingen. De resul-
taten van de onderzoekingen werden

met elk van de deelgenomen hebbende
ondernemingen afzonderlijk besproken.

Het structuuronc/erzoek met betrek-
king tot de horecabranche
werd voort-
gezet.

Voor de Unesco werden gegevens ver

zameld ten behoeve van een
econo-

ESB 18-7-1973

649

Granen en soja, twistappel ‘tussen EG en VS

In het licht van de komende wereidhandelsconferen iie

in september in Tokio is een van de ernstige wrijfpunten

tussen de Verengde Staten en de Europese Gemeenschap

de Amerikaanse klacht dat tnet name hun graanexpori

door het ge voerde gemeenschappelijke landbouwbeleid
wordt belemmerd. De uit voer van landbouwprodukten

(meer dan 115 van de Amerikaanse uitvoer naar de EGen,

voor ca. 314 bestaande uit granen en overige kracht-

voeders) is voor de VS zeer belangrijk. Hoe heeft zich

nu de invoer van de EG sedert 1962 ontwikkeld? Bij de

weergave van deze gegevens dient de nadruk te vallen

op de combinatie van granen, die voor het grootste

gedeelte voor voederdoeleinden worden ingevoerd, en

van overige kracht voeders wegens de sterke onderlinge
substitutiemogelijkheden.
Door de prijsontwikkeling ligt de jaarlijkse groei van

de invoerwaarde hoger dan die van de hoeveelheid. Ver-

der is te verwachten dat onder invloed van depreferenties

tussen de lidstaten van een economische gemeenschap de int rahandel sterker toeneemt dan de invoer uit derde

landen. Volgens de int egratiet heorie is een dergelijk

trade-diverting”-eff’ct (J. Viner) aanvaardbaar, mits
door
, ,
trade-(-reauing” voldoende compensatie aan buiten-

staanders wordt geboden. De groeici/fers bevestigen

dit t.a. v. de EG. Een geringe toeneming van de EG-graan-

invoer en een sterke stijging van de invoer van niet-

granen brengt de jaarlijkse volume-groei van granen
plus overige krachtvoeders uit derde landen op bijna 5%.

Voor een deel wordt de graansubstiuutie door de prijs-
verhoudin gen op de EG-markt in de hand gewerkt, maar

anderzijds is er op de wereldmarkt ook sprake van een

Tabel 1. Omvang en ontwikkeling van de invoer van de

zes EG-landen, waarde in mln. $ en hoeveelheid in mln. kg

aarlijkse
0
Jaarhkst
1971
a)
groei
1971 a)
groe
in%b)
in%b

Granen behalve rijst
1.963
6.1
24.705
3.8
wereld

…………………………
741
22.9
7.341
18.1

.222
1.4
0.1
17.342
537
2.5 7.733
2,1

Overige krachtvoeders c)
1.890
13.5
18.213
11.5
-intrahandel

…………………….
270
17.3
2.511
l2.:

-intrahandel

…………………….

1.620
13.0
1

.1
15.702

derde landen

…………………….
W.O.
VS

………………………..

derde landen

…………………….
929
16.0
8.252
3,8

wereld

…………………………

Granen plus or. krachtv.
3.853
9.2
42.918
6,1

W.O.
VS

………………………..

1.011
20.0
9.853
16,7
wereld

…………………………
-intrahandel

…………………….

6.6
4,8
2.842
33.065
derde landen

…………………….
W.O.

VS

………………………..
1.466
9,5
15.985
.

6,3

0
1971 = gemiddelde der jaren 1970. 1971 en 1972.
Sedert
Ø
1962 (9 jaar)
Tapioca, graanafvallen, vismeel, veekoeken, gras- en lucernemeel, ged roogde pulp,
sojabonen, mengvoeders e.a.

Bron: Buitenl. Handel, Bureau v. d. Slot, der EG. Analytische Overzichten (voor 1972 maandstal. en VS-stal.)

toenemende vraag naar niet-granen als mengvoedergrond

stoffen.

Opmerkelijk is dat de VS het in alle opzichten beter

hebben gedaan dan de overige industrielanden t.o.v.
de EG,’ de Amerikaanse vooruitgang is dus voor een deel

,iiische evaluatie van nationale commu-
nicatie-systemen.

Onderzoekingen en adviezen met be-
trekking tot vestiging van en markt-

analyse voor individuele bedrijven

werden ook dit jaar Voortgezet.

De integrale verkeers- en vervoers-

studie Nederland,
tot de uitvoering
waarvan de Minister van Verkeer in 1967

aan het Instituut opdracht had gegeven,

kwam gereed. Aan het onderzoek werk-
ten voorts mede het Nederlands Ver

voerswetenschappelij k Instituut, de

Nederlandse Spoorwegen, de Rijks-

waterstaat, de Rijksplanologische
Dienst, het Instituut voor Verkeers- en

Vervoerseconomie, het Centrum voor

Vervoersplannen, de Technische Hoge-

school te Delft, de Technische Hoge-
school Twente, het Economisch Bureau

voor Weg- en Watervervoer, de Konink-

lijke Nederlandse Heidemaatschappij,

de Koninklijke Nederlandse Toeristen-

bond, het Nederlands Wetenschappelijk
Instituut voor Toerisme, de Contact-

commissie voor Natuur- en Land-
schapsbescherming en het Centraal

Bureau voor de Statistiek. Onderzocht
werden:

de vraag naar infrastructuur (riming
van het toekomstig vervoervolume
in Nederland over de weg, per

binnenschip, door pijpleidingen en

door de lucht voor de jaren 1980,
1990 en 2000);

het aanbod van infrastructuur(raming
van de totale behoefte aan interlokale
hoofdwegen (lengte, aantal rijstroken

enz.), alsmede van de behoefte aan
spoorlijnen, eveneens voor de jaren

1980, 1990en 2000, aan de hand vande
prognose van de richting en de om-

vang van de vervoersstromen tussen de

verschillende vervoerpolen;

de sociaal-economische en financiële
consequenties van de berekende weg-

en railinfrastructuur (de bénodigde

investeringen en de financiering).

Het rapport geeft nationaal-econo-
mische en planologische achtergronden

en macro-transporteconomische be-

schouwingen en behandelt vervolgens
het goederenvervoer, het personen-

vervoer, het autowegennet, het spoor-

wegnet, investeringen en financiering;

slotbeschouwingen, conclusies en aan-
bevelingen sluiten het rapport af. De

bij het rapport behorende annexen

hebben tot onderwerp: algemene achter-
gronden, demografische, maatschappe-
lijke en ruimtelijke aspecten, het perso-

nenvervoer, het goederenvervoer, de
optimalisering van het autowegennet en

van het spoorwegnet, het prijsmechanis-

me, de investeringen en de financiering

daarvan. Voorts zij vermeld, dat nog uit-

gebreide aandacht werd besteed aan de

situering van een tweede nationale lucht-

haven en aan de Schiphollijn.
In opdracht van het Projectbureau

Integrale Verkeers- en Vervoerstudies

van het Ministerie van Verkeer en

Waterstaat werd een vooronderzoek
uitgevoerd naar de
invloed van de ver-
keers- en vervoersinfrasuructuur op de
ruimtelijke ontwikkeling van wonen en
werken,’
met name is in het rapport aan-

dacht besteed aan een eerste evaluatie
van buitenlandse onderzoekingen op dit

terrein en aan door ons Instituut uitge-
voerde experimenten met een eerste

modelmatige aanpak ten behoeve van
de ‘vraagstelling.

In samenwerking met het Batelle-

Instituut werd op verzoek van de
Conférence Eurpéenne des Ministres

de Transport een kwantitatieve

methode uitgewerkt ten behoeve van

650

ten koste gegaan van de overige exporteurs. De hoeveel-

heidsgroei van de Amerikaanse uitvoer van niet-

granen naar de EG, in hoofdzaak sojabonen resp. soja-

schroot, is met bijna 14% spectaculair te noemen en

overtreft zelfs de ontwikkeling van de intrahandel.

Granen
of
soja, dat is het eigenlijke vraagstuk tussen de

VS en de EG; een beperking tot de granen alleen zou

bepaald te eenzijdig zijn.

Het ,, trade-diverting”-versus trade-creating”-argument
houdt in dat de derde landen een vermindering van hun
relatieve invoeraandeel dienen te aanvaarden. Hoe zijn
voor de verschillende wereldregio’s deze verschuivingen

geweest?

Tabel 2. EG-invoer uit wereidregio’s

EG-invoerin%

Granen
Overige voeders
Totaal

1962

1971
1962

1971
1962

1971

to
30
14 14
II
23
West a)
63 49
42
50
57
49
(40) (31)
(36)
(45) (38)
(37)

uit EG

……………

2l
19
40
35
26
2
(wo. VS)
……….
Zuid

…………..
6
2
4
I
6
2
Oost

…………..

Wereld …………
00
lOO
ioo
lOO
too
loc

a) West = industrielanden buiten de EG, Zuid = ontwikkelingslanden, Oost
= commu-
nistische tanden
mcl.
China ed.

Het
, ,
trade-diverting”-effect is beperkt gebleven tot de
granen. Houdt men rekening met de substitutie van granen

door overige krachtvoeders, dan is het Amerikaanse

aandeel in de invoer van de EG-landen met slechts 1 punt
verslechterd. De eigenlijke (relatieve) verliezers zijn de

overige industrielanden, terwijl de ontwikkelingslanden

per saldo geen terrein behoefden prijs te geven.

De invoer alleen geeft slechts een onvolledig beeld

als geen rekening wordt gehouden met deuit voer. De EG-
uit voer van granen naar derde landen is vanaf 1962 meer

toegenomen dan de groei van de graanproduktie in de
EG. Dit geldt vooral voor tarwe. De EG-netto-invoer

voor granen geeft dan ook een daling te zien. Door ge-

brek aan een verdeelsleutel voor de graanuit voer van de

EG is het niet mogelijk de positie van de VS op basis van

de EG-netto-invoer voor granen te benaderen. Wel kan
wederom worden geconstateerd dat de daling t.a. v. de

granen ruimschoots wordt gecompenseerd door de toe-

neming van de netto-invoer van de overige kracht

voeders. Zodoende is de invoerbehoefte van de groep
granen plus overige kracht voeders toegenomen met
3,6% per jaar, waardoor de derde landen een behoorlijk

aandeel hebben gehad in de groei van het kracht voeder-
verbruik in de EG, met jaarlijks ca. 5,5%.

Conclusie

Uit de cijfers kan worden geconcludeerd dat de derde

landen per saldo hun uitvoer naar de EG zagen toenemen.

Voorts blijkt dat het aandeel van de VS en de ontwikke-

lingslanden in de totale invoer van granen en overige

kracht voeders groot is
(63%)
en in de periode 1962-1971

praktisch gelijk is gebleven. Door de grote invoerbehoefte
is de dierljke produktie binnen de EG in belangrijke mate

afhankelijk van de krachtvoederimporten uit derde lan-

den. Gelet op bovengenoemde ontwikkelingen is het

dreigende Amerikaanse uit voerverbod van vooral soja-

bonen resp. sojaschroot bijzonder s/echt te rijmen met
hun eis tot verdere liberalisatie van het EG-invoerbeleid.

W. 0. C. thoe S
c
h
war
t
zen
b
er
g*

* Medewerker bij het Landbouw-Economisch Instituut.

een schatting van het
toekomstig inter-

nationale goederen vervoer.
Een onderzoek naar de
ontwikkeling

van het goederen vervoer per binnenschip

in Nederland,
voor de jaren 1975, 1980

en 1990 kwam gereed. Dit was eveneens

het geval met een studie, welke een inven-

tarisatie beoogt te geven van de vraag-
stukken, die samenhangen met de instel-

ling van een algemeen
verkeersfonds;

deze studie werd in opdracht van de Ver-

eniging van Wegenbouwers, de RAI
en de Stichting Weg uitgevoerd in samen-

werking met het Nederlands Vervoers-

wetenschappelijk Instituut.

in samenwerking met het Advies-
bureau Arnhem NV werd een studie uit-

gevoerd over de vestiging en inrichting
van een regionaal industriepark in

Twente.
De betekenis van industrie-
parken op zichzelf en voor de regionale

ontwikkeling is voornamelijk onder-
zocht op ervaringen in het buitenland.

De sociaal-economische structuur van

Twente is geïnventariseerd en geëvalu-

eerd, waarbij veel aandacht is besteed

aan mobiliteitsaspecten met betrekking
tot de groei en de ontwikkeling van be-

volking en werkgelegenheid. Vervolgens

is de sociaal-economische structuur van

Twente geëvalueerd met het oog op

concentratie van ondernemingen op een

of meer industrieparken. Na een inven-

tarisatie en evaluatie van de ruimtelijke
structuur van Twente sluiten over-

wegingen ten aanzien van situering en
inrichting van industrieparken in

Twente het driedelige rapport af.

De studie over de
pendel van Neder-

landse arbeidskrachten uit Limburg

naar Duitsland
werd voortgezet.

Aan het einde van het verslagjaar werd

in opdracht van de Waddenzeecommissie

begonnen met een sociaal-economisch
recreatieonderzoek met betrekking tot

het Waddengebied.

Dit verslagjaar werden werkzaam-

heden verricht met betrekking tot de
gemeenten Amersfoort, Amstelveen,

Assen, Capelle a/d Ijssel, De Bilt, Dor-
drecht, Driebergen-Rijsenburg, ‘s-Gra-
venhage, Kampen, gemeenten in de

Krimpenerwaard, Leiden, Rhoon, Rot-
terdam, Zwolle en Zeist. De onder-

zoekingen en adviezen hadden betrek-

king op praktisch alle sociaal-econo-
mische en culturele aspecten van het

gemeentelijk beleid. Een enkel onder

zoek wordt hieronder nader genoemd.

Op verzoek van de gemeenten
Kampen

en
Zwolle
werd een onderzoek verricht
met betrekking tot de opschorting door
de Minister van Economische Zaken

van de investeringspremie-regeling tav.
deze gemeenten. Het rapport bevat

hoofdstukken over de doelstelling en de

instrumenten van de regionaal-econo-
mische politiek, de lokale werkgelegen-

heidssituatie, de bevolkingsontwikkeling
en de werkgelegenheidsimplicaties, de

maatregelen van regionaal-economische

polttiek en de functie van Kampen-

Zwolle in de ruimtelijke ordening van

Nederland.

Aan de gemeenten Krimpen a/d

Ijssel, Krimpen a/d Lek Lekkerkerk en
Ouderkerk a/d IJssel werd gerappor-

teerd over de bevolkingsontwikkeling,
de woongelegenheid, de economische

structuur, de voorzieningen, de aard

en het gebruik van de ruimte en de toe-

komstige ontwikkeling van de
westhoek
van de Krimpenerwaard.

Voor de gemeente
Rhoon
werd een
onderzoek’naar de sociaal-economische

structuur van deze gemeente uitgevoerd.

ESB 18-7-1973

651

Europa-bladwijzer

Europees zeehavenbeleid

Het Europese Parlement houdt zich

al geruime tijd bezig met het bestuderen
van een Europees zeehavenbeleid.

Sinds onze landgenoot Kapteyn in 1961

in een verslag over de grondslagen van

het gemeenschappelijk vervoerbeleid 1)

aandacht aan de zeehavens schonk, heeft

de Commissie voor het vervoer, uit het

Europese Parlement zich bij voort-
during met het ontwerpen van een zee-
havenbeleid bezig gehouden. De Com-

missie voor het vervoer die een groot
aantal studiereizen naar zeehavens

maakte 2) bracht in 1967 een interim-

verslag uit over het gemeenschappelijk
zeehavenvervoerbeleid 3). Hoewel dit

verslag als interimverslag was bedoeld,

behandelde het de grondbeginselen van

het Europese zeehavenvervoerbeleid en
verschafte het uitvoerige documentatie

over de situatie en de problemen van

de Europese zeehavens in het jaar 1966-
1967.

Dit interimverslag leidde ertoe, dat het
Bureau voor de Statistiek van de Euro-

pese Gemeenschappen twee studies
publiceerde over het zeevervoer van de
landen van de Europese Gemeenschap-

pen 4). Vervolgens bracht de Europese
Commissie een niet-gepubliceerde nota
uit over de mogelijkheden van een zee-

havenbeleid op communautair niveau
5).
Intussen zette de Commissie voor het

vervoer van het Europese Parlement
haar werkzaamheden voort. Deze

leverden in 1972 een eindverslag nopens
het zeehavenbeleid in het kader van de

Europese Gemeenschap op 6).
Het Europese Parlement wil met haar

studies en resoluties 7) de Raad van

Ministers en de Europese Commissie

aanzetten, een zeehavenbeleid te formu-
leren en in te voeren. Het parlement is

namelijk van oordeel, dat een gemeen-
schappelijk vervoerbeleid zoals in
artikel 74 van het EEG-verdrag is voor-

zien niet tot stand is gekomen doordat

vrijwel ieder onderdeel van zo’n beleid
rechtstreeks gevolgen heeft voor de

mededinging tussen de Europese zee-
havens.

Er is thans een status quo die hieruit
bestaat dat, doordat de nationale ver-
voerswetgeving van sommige lidstaten

voordelen voor zeehavens oplevert en

die van andere lidstaten tracht de eruit

voortvloeiende nadelen te compenseren.

Het Europese Parlement noemt dit een

,,evenwicht”, maar vermeldt er wel bij

dat het in veel opzichten indruist tegen de
doeleinden en een groot aantal be-

palingen van de Europese verdragen.

Het parlement beoogt te komen tot een

beleid, dat een nieuwe evenwichts-

toestand tot stand brengt die beter aan

de Europese verdragen beantwoordt.

Dit zeehavenbeleid zou de tot benadeling
leidende maatregelen én de zich daar

tegen kerende compensatiemaatregelen
tegelijk moeten afschaffcn of op zijn

minst moeten harmoniseren. Aldus

zou tevens de mogelijkheid ontstaan,

eindelijk een gemeenschappelijk vervoer-
beleid in de EG in te voeren.

Verdragsbepalingen

In het EEG-verdrag worden de havens
niet genoemd. Artikel 84 van het verdrag
bepaalt, dat de bepalingen van hoofd-
stuk IV betreffende het gemeenschappe-

lijke vervoerbeleid van toepassing zijn op

het vervoer per spoor, over de weg en
over de binnenwateren. Het vervoer

over land van en naar dc havens (mcl.
de infrastructuur van deze vormen van
vervoer) valt onder het gemeenschappe-

lijke vervoerbeleid. Verder zijn de ver-
dragsbepalingen betreffende het Vrije
verkeer van diensten, de mededinging

enz. van toepassing op de in de havens

van de Gemeenschap gevestigde onder-
nemingen.

Volgens artikel 84 lid 2 van het EEG-

verdrag moet de Raad van Ministers
aparte besluiten nemen ten aanzien van

zeevaart en luchtvaart. Er bestaat in de
EG echter verschil van opvatting over

de vraag, of de zeehavens een integraal
deel van deze zeevaart vormt. Als men

de vraag bevestigd beantwoordt, zouden
maatregelen betreffende de havens

moeten worden genomen op grond van

artikel 84, 2e lid EEG-verdrag, waarin

bepaald is dat de Raad van Ministers
met eenparigheid van stemmen kan be-
sluiten of en in hoeverre en volgens

welke procedure maatregelen met be-

trekking tot de zeevaart en de lucht-
vaart kunnen worden genomen.

De Europese Commissie en de Raad

van Ministers hebben zich in het ver-

leden zelfs niet over de procedure uitge-

laten. Men stond niet te trappelen van

ongeduld om zich in dit wespennest te

begeven. Deze houding van de Europese

instellingen is goed te begrijpen. De lid-

staten koesteren immers hun havens als
waren het zuigelingen.

Zeehavens in een douane-unie
8)

Bij de oprichting van de EEG bestond

in havenkringen namelijk de vrees, dat

de invoering van een gemeenschappelijk
buitentarief de handel met derde landen

nadelig zou beïnvloeden (het zgn.

handelsaftappende effect) en dat daar-
mee ook de havens in deze nadelen zou-

den delen. De bereidheid van de regerin-
gen der lidstaten om de zeggenschap over

hun havens met de andere lidstaten te

Doe.
106161.
Doe.
108/61.
Doe.
140167.
Bureau voor de Statistiek der Europese
Gemeenschappen,
Zeevervoer van de landen
van de Europese Gemeenschap
1955, 1960
en
1967.
Brussel-Luxemburg, mei
1970;
dezelfde,
Zeevervoer van de landen van de Gemeen-
schap
1968
en
1969,
Brussel-Luxemburg,
november
1971.
Commissie van de Europese Gemeen-
schappen,
Mogelijkheden voor het gemeen-
schappelijk havenbeleid,
doe.
16/Vll/71
(niet gepubliceerd).
Verslag namens de Commissie voor het
vervoer nopens het zeehavenbeleid in het
kader van de Europese Gemeenschap
(rappor-
teur: de heer H. Seefeld, Zittingsdocu-
menten
1972-1973
van het Europees Parle-
ment, document
10172
(met bijlage bevattend
een overzicht van de problemen in verband
met de zeehavens in de Gemeenschap en de
huidige Situatie van deze havens).
Publikatieblad, No. 307112
van
18
decem-
ber
1967
en nr. C
46 van
9
mei
1972.
Voor deze paragraaf is gebruik gemaakt
van het preadvies van Dr. W. A. G. Blonk,
Ontwikkeling van omvang en aard van het
vervoer in de Europese haven; een gemeen-
schappelijke zeehavenpolitiek gewenst?,
uit-
gebracht voor de Zevende Benelux-Haven-
studiedagen te Rotterdam in
1971,
blz.
49-53.

652

delen, wat bij een harmonisatie van het

beleid zeker ten dele zou gebeuren, was

daardoor niet bijster groot.

Intussen blijkt dat de indruk gewettigd

is dat de havens door de douane-unie
in hun ontwikkeling eerder zijn ge-

stimuleerd dan afgeremd. Een ver-

gelijking tussen de ontwikkeling van

enkele grote havens van de EG en de

EFTA toont aan, dat eerstgenoemde

havens over het algemeen een aanzien-

lijk grotere groei hebben doorgemaakt

dan de havens van de EFTA-landen.
In feite zou men juist een tegenover-
gestelde ontwikkeling hebben verwacht.

Ook de handel met derde landen zoals
met de EFTA-landen en met de Ver-

enigde Staten heeft zich relatief sneller
ontwikkeld. Tenslotte zijn er indicaties

dat het aandeel van de havens in de natio-
nale toegevoegde waarde der lidstaten

eerder gestegen dan gedaald is.

Externe factoren

Naast deze gunstige economische

ontwikkelingen zijn er de laatste jaren

externe factoren opgetreden die mede
de bereidheid tot het voeren van een zee-

havenbeleid hebben vergroot. Er zijn
nieuwe vormen van vervoer ontstaan

zoals containervervoer, roll-on-roll-off-
vervoeren lashvervoer, waardooreen van

‘erlader tot ontvanger reikende keten
van huis-tot-huis-vervoer ontstaat.

Daardoor wordt het gebruikelijk, ook de tarieven van huis tot huis te berekenen.

Verder heeft de uitbreiding van de
Europese Gemeenschap met drie zee-
varende landen ertoe geleid dat meer

z.eevervoer via de Europese havens en
van de Europese handelsvloten tot ver-

voer binnen de Gemeenschap is ge-
worden 9). De vergroting van de ton-

nage van schepen houdt een stimulans
tot samenwerking tussen de havens in

doordat de investeringen in infra-
structuur erg kostbaar worden 10).

Tenslotte heeft de enorme concentratie

van industrie- en overslagwerkzaam-
heden het probleem van milieubescher-

ming doen ontstaan. Maatregelen op dit

vlak beïnvloeden de onderlinge concur-
rentie, tenzij dez.e maatregelen op

Europees niveau zouden worden ge-
harmoniseerd.

Beginselen van het zeehavenbeleid

Dooral deze ontwikkelingen valt te

verwachten, dat de kansen op het invoe-
ren van een zeehavenbeleid thans zijn
gestegen. Het Europese Parlement heeft
in zijn resolutie van 9 mei 1972 de be-

ginselen van zo’n beleid geformuleerd.

Een Europees zeehavenbeleid mag
niet discrimineren in die zin, dat het
geen blijvende eenzijdige voordelen voor
bepaalde, havens of bepaalde gebieden
met zich mag brengen.

De mededinging tussen de Europese

havens dient ook in de ‘toekomst de

grondslag van het havenbeleid te zijn.

Daarbij moeten de havens hun totale

uitgaven uit de inkomsten dekken. Ook
de kosten van nieuwe investeringen

moeten als regel op lange termijn wor-

den gedekt. De mededinging moet dus

op een gezonde grondslag rusten. Dit

betekent onder andere, dat er niet een

subsidiewedloop mag ontstaan met een

grote kans op het ontstaan van over-

capaciteit. Wel zal bij een voortgaande

groei van de wereldhandel ervoor
moeten worden gezorgd dat de overslag-

capaciteit van de havens steeds vol-

doende blijft en er geen knelpunten Ont-
staan.

Er moet worden onderzocht, hoe

lopende en kapitaaluitgaven van de

havens worden , gefinancierd, zodat
subsidies zichtbaar worden. Dit laatste
is nodig, wil men ooit tot afschaffing

van de subsidies kunnen overgaan. De

havengelden en andere bijzondere in-
komsten van de zeehavens dienen op
kostprijshasis te worden berekend. Een

onderlinge aanpassing van de grond-
slagen van de kostenberekening moet

daarbij plaatsvinden.
Vooral wegens de enorme investerin-

gèn dient er een nauwe samenwerking

tussen de havens in de Gemeenschap

te ontstaan. Deze behoeft de vrijheid
van handelen van de verschillende
havens niet te beperken, maar kan door
vergelijking van de kosten van projecten

onjuiste investeringen en overcapaciteit

voorkomen: De samenwerking tussen de
havens zou geïnstitutionaliseerd kunnen
worden door het in het leven roepen van een Permanent Comité. ‘Dit zou

moeten bestaan uit vertegenwoordigers
van alle zeehavens en onder voor

zitterschap van de Commissie moeten
staan. In ‘een eerste stadium zou het
comité voor een uitwisseling van ge-
gevens moeten zorgen, waarna het ineen

tweede stadium een overlegorgaan zou

moeten worden, dat uiteindelijk kan

coördineren en een gemeenschappelijk
zeehavenbeleid tot stand brengt.

De arbeidsverhoudingen’ in de zee-

havens zijn een essentiële factor voor de
meded inging. De meded inging tussen
de havens mag echter niet ten koste van

de havenarbeiders gaan. Vooral wegens

de toenemende mechanisering moet de
havenarbeid worden verheven van on-

geschoolde arbeid tot een beroep dat
scholing vereist.

Industrieën in havengebieden mogen

slechts worden gesubsidieerd wanneer
ter plaatse of in de naaste omgeving
werkloosheid moet worden bestreden of
wanneer grote regionale structuur-

veranderingen moeten worden’ opge-
vangen. Daartoe moeten dergelijke

maatregelen worden ingepast in het
regionale beleid van de Gemeenschap.

Een overmatige concentratie in reeds
sterk geïndustrialiseerde havensteden

moet niet worden aangemoedigd, mede

met het oog op de milieu-aantasting.

Ten aanzien van het verkeer in het

achterland moet worden bereikt, dat de
bestaande wirwar van bevoor- en be-

nadelingen door overheidsmaatregelen – die dan weer door andere voor-en na-

delen wordt gecompenseerd – wordt

afgeschaft en vervolgens wordt vervan-
gen door een met het EEG-verdrag ver-

enigbare regeling. Dit vereist een ge-

meenschappelijk vervoersbeleid.

Recente ontwikkeling

De Europese Commissie heeft in
overeenstemming met de resolutie van

het Europese Parlement de mogelijk-

heden afgetast om tot oprichting van
een permanent comité te komen. In

november 1972 heeft zij daartoe in Brus-
sel een bijeenkomst niet vertegenwoor-

digers van de zeehavens van de Gemeen-
schap belegd. Tijdens deze bijeenkomst
kon geen overeenstemming worden be-

reikt over de oprichting van een perma-

nent comité. Enkele havens stelden zich
negatief op.

De Commissie voor Regionale Poli-
tiek en Vervoer van het Europese

Parlement heeft op 17 en 18juni jI. een

werkbezoek gebracht aan Rotterdam.

Vanuit deze commissie is in Rotterdam
het denkbeeld geopperd, dat de commis-

sie in de herfst de vertegenwoordigers
van de havens uitnodigt voor een hoor-

zitting in Luxemburg om te vernemen
wat de havens nu eigenlijk zelf willen.

De commissie wil dan trachten de

impasse te doorbreken.

Verder bleek te Rotterdam, dat de

heer Seefeld – de rapporteur van de
commissie in 1972 – het denkbeeld

heeft ontwikkeld, een Europees Zee-
haven Instituut in het leven te roepen.

Dit instituut zou zich met medewerking
van universitaire en andere instituten

moeten toeleggen op de bestudering van
de zeehavenpolitiek en van de daarmee

samenhangende problemen. Zowel de
parlementaire delegatie als de Rotter-

damse gesprekspa rt ners (vertegen-

woordigers van het gemeentebestuur,

de Kamer van Koophandel en Fabrieken
en redersverenigi ngen) stonden positief tegenover dit denkbeeld.

De Europese Commissie heeft na de

conferentie met vertegenwoordigers
van de havens in november 1972 een

9) VgI.
een nota van de Kamer van Koop.
handel en Fabrieken voor Rotterdam.
Gevolgen van de uitbreiding lan de Europese
Gemeenschappen voor de economie van hei
Nieuive Waterit’eg-gehied, No. S.
5931, 17
december
1970.
0) Vgl.
de deelstudie van hei Ceniraal Plan
bureau,
De nationaal-economische betekenis
van industrie vestiging in cle zeehaven-
gebieden.
nr
.
EWH/IV170/1, 22
december
1969. ‘

ESB 18-7-1973

653

In
ESB
van II april 1973 heeft me-
vrouw M. Bruyn-Hundt het voorstel

gelanceerd de thuiswerkende gehuwde

vrouw als geldelijke beloning voor de

economische waarde die ze creëert een huisvrouwenloon uit te keren. Dit huis-
vrouwenloon zou ze het liefst door de

overheid uitgekeerd zien die deze loon-

uitkeringen uit hogere belastingen zou

moeten financieren. De schrijfster geeft in haar artikel eerst de argumenten voor

invoering van een huisvrouwenloon

aan. Daarna wordt beschreven op welke

wijze dit systeem uitgevoerd zou kun-
nen worden. Beide onderdelen worden
in het onderstaande van commentaar

voorzien omdat men kritische kant-

tekeningen kan plaatsen zowel t.a.v. de
uitgangspunten van M. Bruyn-Hundt
als t.a.v. de uitwerking die ze aan haar

ideëen geeft.

Commentaar op de argumenten voor
invoering van een huisvrouwenloon

De schrijfster vindt een invoering van

een huisvrouwenloon om de volgende
redenen gewenst:

het leidt tot een rechvaardiger inko-
mensverdeling:

het nationale inkomen zou exacter

bepaald worden:

de emancipatie van de huisvrouw
word t bevorderd:

er ontstaat een beter maatschappelijk

kostenbesef:
men heeft een grondslag om de sociale

voorzieningen en pensioenen voor de

gehuwde vrouw te verbeteren:
de overheid kan subsidies en sociale
uitkeringen verminderen.

begin gemaakt met een behandeling in

de Raad van Ministers van de uitgangs-

punten van een zeehavenbeleid. Het lag
in de bedoeling dat op 25 en 26 juni jI.
een vergadering van de ministers van

vervoer zou worden gehouden. Op de

agenda stonden de zeehavens. Deze
raadsvergadering is echter uitgesteld.

Europa Instituut Leiden

DRS. E. N. KERTZMAN*

Rechtvaardiger inkomensverdeling

Het huisvrouwcnloon draagt volgens

de schrijfster om twee redenen bij tot

een rechtvaardiger inkomensverdeling.
De eerste is dat de gehuwde vrouwen

voor hun inspanning een direct geldelijke
beloning ontvangen. De tweede reden

is dat de personele inkomensverdeling
in het algemeen wordt genivelleerd. De

schrijfster wil namelijk een huisvrouwen-

loon dat alleen fluctueert met de gezins-

samenstelling en dus in principe voor

alle inkomens gelijk is, terwijl de hogere

belastingopbrengst uit hogere directe
of indirecte belastingen gefinancierd

moet worden die t.o.v. de inkomens

minstens proportioneel zullen zijn.

Anders gezegd: kinderrij ke gezinnen

met lage inkomens profiteren het meeste

van de invoering van het huisvrouwen-
loon, terwijl ongehuwden met hoge

inkomens het meeste achteruit gaan.

Of het rechtvaardig is t.o.v. de gehuw-

de vrouw om haar een geldelijke belo-
ning voor haar huishoudelijke arbeid
te verlenen is zeer de vraag. Men stelt

dan een gelijke geldelijke beloning vast
voor prestaties die van geval tot geval

zeer kunnen verschillen. Dit komt in de
rest van de maatschappij niet of in veel
mindere mate voor. De thuiswerkende

gehuwde vrouw verkrijgt daardoor geen

positie die vergelijkbaar is met buitens-

huis werkende gehuwde vrouwen. Ze
wordt daarentegen toch weer als een bij-

zonder geval beschouwd. Verder kan

men zich afvragen of men de waardering

voor de huishoudelijke arbeid van de
individuele gehuwde vrouw niet beter

aan haarzelf en de gezinsleden kan over-
laten i.p.v. dit toch altijd min of meer arbitrair door de overheid te laten be-
palen.

De meer rechtvaardige

personele
inkomensverdeling die door het huis-
vrouwenloon ontstaat is geen specifiek

argument pro het huisvrouwenloon.
De financiering van dit loon kan name-

lijk ook geschieden door van elk gezin

eenzelfde belastingbedrag te innen en
dat vervolgens aan de huisvrouw uit te

keren. De reden dat de schrijfster hier-
van afwijkt, heeft natuurlijk niets met

de vraag wel of geen huisvrouwenloon

te maken maar weerspiegelt haar denk-

beelden over een rechtvaardige inko-
mensverdeling. Anders gezegd: het huis-

vrouwenloon kan ingevoerd worden
zonder aan inkomensherverdeling te

doen, terwijl men aan inkomensherver-

deling kan doen zonder een huisvrou-

wenloon in te voeren.

Exacter nationaal inkomen

Een huisvrouwenloon zal er ongetwij-

feld toe leiden dat het nationale inkomen

exacter berekend kan worden. Echter
slechts dan als alleen de thuiswerkende

gehuwde vrouw het huisvrouwenloon

ontvangt en niet zoals de schrijfster wil

ook de buitenshuis werkende. Voor deze
betere berekening van het nationale

inkomen heeft men het huisvrouwen-
loon eigenlijk niet nodig. Men kan ook

op dit moment de waarde van de huis-

houdelijke arbeid schatten en bij het

nationale inkomen tellen. Het resultaat
zal niet veel afwijken van dat bij een

daadwerkelijk uitgekeerd huisvrouwen-

loon omdat beide arbitraire elementen

bevatten t.a.v. de bepaling van het huis-
vrouwenloon.

Emancipatie

De bevordering van de emancipatie

van de huisvrouw door een huisvrou-
wenloon is zeerde vraag. Men benadrukt
naar mijn meningdoor het huisvrouwen-

loon dat de taak van de gehuwde vrouw

in de huishouding ligt, ièts dat de voor-

standers van de vrouwenemancipatie
in het algemeen aanvechten.

De bij dit onderdeel geplaatste op-
merking dat het huisvrouwenloon de

financiële basis kan leggen voor de huis-

vrouw om zich thuis te laten vervangen

en haar arbeidskracht elders aan te wen-
den doet merkwaardig aan. Dat impli-

ceert immers, zoals ook later uit de tekst

blijkt, dat de buitenshuis werkende

gehuwde vrouw toch huisvrouwenloon
blijft ontvangen terwijl ze de produk-

tieve prestaties waarvoor dit huisvrou-
wenloon bedoeld is niet meer verricht.

Kan men op deze wijze het nationale

inkomen exacter berekenen? Het is

duidelijk dat dit niet het geval is. Wan-
neer twee huisvrouwen onder het voor

gestelde stelsel elkaars huishouding
gaan doen dan zou het nationale in-

komen t.o.v. de huidige berekenirigs-

wijze met 4 x het huisvrouwenloon toe-

nemen. Tweemaal door het huisvrou-
wenloon dat deze huisvrouwen altijd

van de overheid krijgen ook als ze bui-

tenshuis werken, en tweemaal door het

*) De auteur is als wetenschappelijk mede-
werker verbonden aan het Fiscaal Instituut
Tilburg.

esb
In gezonden

Nogmaals: een geëmancipeerde
inkomensvorming en -verdeling

654

„huisvrouwenloon” dat
ze
elkaar uit-
betalen. Het is duidelijk dat hier een
dubbeltelling plaats vindt. Huisvrou-

wenloon dat uitgekeerd wordt als men
niet werkt is geen primair inkomen, maar

een inkomensoverdracht van de over

heid aan de buitenshuis werkende ge-

huwde vrouw die de nationale welvaart

herverdeelt, maar in genen dele verhoogt.
Het nationale inkomen neemt daarom

t.o.v. de huidige berekeningswijze slechts
met 2x het huisvrouwenloon toe. Het

begrip huisvrouwenloon van mevrouw

Bruyn-Hundt blijkt dus als de gehuwde

vrouw thuis werkt op een primair in-
komen betrekking te hebben; als ze bui-

tenshuis werkt op een secundair in-

komen. De term huisvrouwenloon werkt

dus in dit opzicht hoogst verwarrend.

Het verlenen van het huisvrouwenloon
aan een buitenshuis werkende gehuwde

vrouw blijkt dus alleen het nationale
inkomen te herverdelen zonder de hoog-

te ervan te beïnvloeden. Deze inkomens-

herverdeling is overigens wel te verde-
digen. Als onder de huidige omstandig-

heden de gehuwde vrouw buitenshuis
gaat werken verliest het gezin alleen een

inkomen in natura nI. de huishoudelijke
prestaties. Bij een huisvrouwenloon uit-sluitend als primair inkomen gezien zou

het gezin naast deze diensten ook nog

het huisvrouwenloon kwijt raken. Zou

men hiervoor niet compenseren via een
inkomensoverdracht dan zouden de

gezinnen waarvan de gehuwde vrouw

buitenshuis werkt t.o.v. de huidige
situatie er sterk in welvaartsniveau op

achteruit gaan.
De vraag wat mevrouw Bruyn-Hundt
t.a.v. de7.e problematiek nu precies wil,

is uit haar artikel moeilijk op te maken.

Enerzijds wil ze het huisvrouwenloon
ook uitkeren als de gehuwde vrouw

buitenshuis werkt, maar anderzijds doet

ze alsof het huisvrouwenloon uitsluitend

een factorbeloning is hetgeen tot een
staken van de betaling bij buitenshuis

werken zou moeten leiden. In het vervolg
van deze bespreking zullen we haar voor-

stellen in het licht van beide mogelijk-
heden onderzoeken.

Uit het onderstaande blijkt dat de fi-
nanciële basis om de gehuwde vrouw

bij buitenshuis werken te vervangen al-
leen aanwezig is als de uitbetaling van
het huisvrouwenloon wordt gecontinu-

eerd. Of dit echter een grote verbetering

is t.o.v. de huidige situatie is echter zeer

de vraag. Tegenover het huisvrouwen-

loon staan immers de hogere belastingen
om dit loon te financieren. Alleen bij
een aanzienlijk voordelig saldo van be-

lastingen en huisvrouwenloon verbetert
de financiële situatie van de gehuwde

vrouw zodanig dat ze aan vervanging
zou kunnen denken. Wordt het huis-
vrouwenloon niet meer uitbetaald bij

buitenshuis werken dan zal dit bijzonder
onaantrekkelijk worden omdat t.o.v. de

huidige situatie een echtpaar meer be-

lasting moet betalen maar voor de rest

zich in dezelfde omstandigheden be-
vindt.

Maatschappelijk kostenbesef

Door de uitkering van het huisvrou-

wenloon zou volgens de schrijfster een beter maatschappelijk kostenbesef ont-

staan en daardoor misschien een andere,

juistere allocatie van arbeidskracht in

die zin dat de economische waarde van
de huishoudelijke arbeid minder zal

worden ondergewaardeerd. Deze op-

merking is twijfelachtig. Als het huis-

vrouwenloon doorbetaald wordt bij

buitenshuis werken is net als onder de huidige omstandigheden het enige dat

bij buitenshuis werken verandert het

verlies aan huishoudelijke diensten.

Wordt het huisvrouwenloon niet door-
betaald bij arbeid buitenshuis dan wordt

dit buitenshuis werken kunstmatig on-

aantrekkelijk gemaakt. De gehuwde

vrouw verliest dan haar huisvrouwen-
loon en het gezin haar huishoudelijke

dienstverlening terwijl onder de huidige

omstandigheden alleen het laatste ver-

loren gaat.

Sociale voorzieningen

Op basis van het huisvrouwenloon
kan men de gehuwde vrouw verzekeren

tegen arbeidsongeschiktheid en een zelf-

standige pensioenvoorziening voor de
gehuwde vrouw in het leven roepen.

De7e opmerking is juist. maar dergelijke
voorzieningen kan men ook realiseren

zonder dat men het huisvrouwenloon
daadwerkelijk invoert. Men kan immers

op basis van een geschatte waarde van
het huishoudelijke inkomen premies

voor deze voorzieningen vaststellen en
innen zonder dit inkomen in feite uit te
keren.

Subsidies en sociale uitkeringen

Volgens mevrouw Bruyn-Hundt kan
door het huisvrouwenloon de subsidi-

ering van kinderdagverblijven, créches
en kinderspeelzalen achterwege blijven.
Het huisvrouwenloon geeft immers de

financiële grondslag voor vervanging

van de huisvrouw.
Dit argument is naar mijn inzicht niet

te verdedigen. Als de gehuwde vrouw
hij buitenshuis werken het huisvrouwen-

loon krijgt doorbetaald, staal daartegen-

over het hogere helastingbedrag dat het

echtpaar moet betalen zodat veel extra

financiële speelruimte om de kinderen

in crèches enz. te plaatsen door het huis-

vrouwenloon niet ontstaat. Wordt het
huisvrouwenloon niet doorbetaald bij
buitenshuis werken dan heeft ze zelfs

minder financiële ruimte voor dergelijke
voorzieningen dan onder de huidige

omstandigheden omdat door het huis-

vrouwenloon de belastingdruk stijgt.

Het achterwege kunnen laten van bo-

venvermelde subsidies kan men onder de

huidige omstandigheden ook bereiken

door de belastingvrije voet voor de ge-

huwde vrouw te verhogen. Dit voordeel,

als men dit een voordeel acht, is dus niet

alleen via het huisvrouwenloon te reali-
se ren.

De uitvoering

Tot welke consequenties de uitvoering

van het huisvrouwenloon leidt, tracht
mevrouw Bruyn-Hundt in het vervolg

van haar artikel te concretiseren. De
volgende onderdelen hiervan zou ik wil-
len bespreken:

de financiering;

het belastingregime;

de sociale voorzieningen;
de pensioenen.

1. I)e fina,,cierini,’

In een eerder artikel in
ESBvan
13 mei
1970 schatte de schrijfster de waarde

die de huisvrouwen creëren op 30 â 40%
van het nationale inkomen. Gaat men

deze waarde uitkeren dan neemt het

nationale inkomen met deze 30 â 40%
toe. De belastingopbrengst moet echter

ook met deze 30 û 40% toenemen om de
uitgaven en inkomsten van dc overheid
in evenwicht te houden. De schrijfster

verzuimt ons echter mee te delen dat de totale druk van de sociale verzekerings-

premies en de belastingen als percentage
van het nationale inkomen daardoor

naar de 65% zal gaan 1). Daarbij is ook

nog verondersteld dat het niveau van

de andere overheidsvoorzieningen niet

meer t.o.v. het nationale inkomen toe-

neemt. Laat men deze veronderstelling
vallen dan komt de macro-economische

druk van sociale verzekeringen en belas-
tingen tegen de 70% te liggen.

Dit percentage moet onoplosbare
financieringsproblemen geven. De

schrijfster is hiervan echter allerminst

onder de indruk. Ze wil het huisvrouwen-

loon over een periode van 30 jaar in-
voeren door elk jaar van de groei van het
nationale inkomen 1 procent-punt voor

dit doel ter beschikking te stellen. Dit

is een zonderlinge opmerking. Het huis-

vrouwenloon wil immers niets anders

t) De huidige druk van sociate verzekerings-
premies en belastingen bedraagt ca. 501100
deel van het nationate inkomen. Door hei
huisvrouwentoon nemen telter en noemer
met ca. 35 toe, waardoor de macrd-d ruk van
sociate verzekeringen en belastingen op 63%
komt. Houdt men verder rekening met het
feit dat de schrijfster op basis van het huis-
vrouwentoon een arbeidsongeschiktheids-verzekering en een zelfstandige pensioen-
voorziening zou witten invoeren dan komt
men zeker op een macro-druk van 65% Uit.

ESB 18-7-1973

655

dan

een

bestaande

economische
waarde in geld uitdrukken. Men be-

hoeft de invoering dan ook niet afhanke-

lijk te stellen van de groei van het

nationale inkomen. Men kan het van het

ene op het andere jaar invoeren als men
per gezin het te betalen belastingbedrag

met eenzelfde bedrag verhoogt als het

huisvrouwenloon groot is. Wil men via

het huisvrouwenloon aan inkomens-

nivellering doen dan ligt een geleidelijke

invoering voor de hand om de groepen

die erop achteruit gaan niet te abrupt

in hun absolute bestedingsriiveau aan te

tasten. Dit kan als de verhoging van hun

belastingdruk door het huisvrouwen-

loon gecompenseerd wordt door de

normale groei van het nationale in-
komén. Als de schrijfster deze situatie be-
doelt dan blijft het nog een raadsel

waarom hier voor 1 procent-punt van

de groei beschikbaar moet zijn.

Welke de belastingstructuur moet

zijn bij een macro-druk van 70% baart
de schrijfster eveneens weinig zorgen.

Ze volstaat met de oimerking dat bij

een geleidelijke invoering begonnen kan

worden met een verhoging van de in-
directe belastingen. Wat er in de verdere

toekomst moet gebeuren laat ze open.
Moet de vennootschapsbelasting om-

hoog, of de tarieven van de inkomsten-
belasting of moet het helemaal uit de

indirecte belastingen komen. E)it zijn

vragen waarop iemand die een macro-

druk van 70 procent niet te realiseren

acht graag een antwoord zou weten.

2.
liet beIa.rtj,,i,’rei,’j,iie

De schrijfster wil man en vrouw zelf-
standig inkomsten- en vermogenbelas-ting laten betalen over hun eigen inko-

men en vermogen. Vrouwen die alleen
thuis werken betalen dus alleen over hun

huisvrouwenloon belasting. Gaan ze

buitenshuis werken dan mogen ze vol-

gens de schrijfster de kosten van ver-
vanging thuis van hun bruto-inkomen
aftrekken met als iiiaximum het bruto-

huisvrouwenloon dat zij zelf genieten.
Uit deze laatste toevoeging blijkt nog

eens duidelijk dat ook bij buitenshuis

werken mevrouw Bruyn-Hundt toch

het huisvrouwenloon wil uitkeren.

Het willen beperken van de fiscale af-

trek tot de kosten van daadwerkelijke
vervanging betekent een breuk met de

huidige praktijk die de huishoudelijke
arbeid van de gehuwde vrouw als een

inkomen in natura erkent en belast, wel-
iswaar voor een veel te laag bedrag, en

het verloren gaan van deze arbeid door
het buitenshuis werken als een draag-

krachtverlagende factor beschouwt.

Ongeachtde vraag of er daadwerkelijke

vervanging plaats vindt, leidt dit tot een
helastingreductie. Dit,clfde principe
kan men op de hieronder beschreven

wijze ook toepassen bij het huisvrouwen-
loon.

Een gehuwde vrouw die alleen thuis
werkt bezorgt bij het voorgestelde sys-teem haar gezin een inkomen in natura

nI. de waarde van de huishoudelijke
diensten, terwijl ze ook nog eens het

huisvrouwen loon ontva ngt. Gaat ze
hele dagen buitenshuis werken dan

blijft ïe het huisvrouwenloon ontvangen.

maar het inkomen in natura verliest ze.

De financiële draagkracht neemt door

het buitenshuis werken daarom slechts

toe met het buitenshuis verdiende in-komen minus het inkomen in natura.

Dit laatste inkomen is in geld uitgedrukt

gemiddeld genomen gelijk aan het huis-

vrouwenloon. De gehuwde vrouw die

hele dagen buitenshuis werkt moet
daarom belast worden over haar buitens-

huis verdiende inkomen plus het huis-

vrouwenloon minus het inkomen in

natura. Deze som is vanwege de gelijk-
heid van de laatste twee termen gelijk

aan het inkomen dat ze buitenshuis
verdient. Of ze daadwerkelijk thuis tot

vervanging overgaat is voor het te be-
talen belastingbedrag niet van belang.

Dit is een inkomensbesteding. Men

besteedt dan zijn inkomen aan huis-

houdelijke diensten die zich in niets

onderscheiden van andere diensten en

goederen. Doet men het huishouden in

de avonduren zelf dan onderscheidt dit
zich in niets van andere klusjes die men

in de avonduren kan doen.

Wordt bij buitenshuis werken het
huisvrouwenloon niet meer uitgekeerd
dan heeft de gehuwde vrouw in dit geval

als geldelijk inkomen alleen maar het

buitenshuis verdiend inkomen. Tegen

deze draagkrachtverhoging staat het ver

lies aan inkomen in natura én het verlies
van het huisvrouwenloon. Het verlies
van het huisvrouwenloon leidt automa-
tisch tot een lagere belastingdruk omdat

het belastbare inkomen van de ge-

huwde vrouw hierdoor verminderd.
Het verlies van het inkomen in natura

heeft niet dit automatische gevolg.
Daarom moet dit verlies als draagkracht-
verlagende factor in aanmerking ge-

nomen worden, zodat de gehuwde

vrouw door het buitenshuis werken

alleen maar méér belasting moet gaan

betalen als het buitenshuis verdiende
inkomen de geldelijke waarde van het
inkomen in natura overtreft.

Stelt men de fiscale aftrek zoals
mevrouw Bruyn-Hundt afhankelijk van

de vraag of men daadwerkelijk de ge-
huwde vrouw vervangt dan heeft dit het

nadeel dat gezinnen die kiezen voor

meer consumptiegoederen en een lager

huishoudelijk voorzieningenniveau hier-

voor fiscaal worden bestraft. Verder kan

men zich afvragen hoe men in de prak-

tijk bepalen moet of meer mechanisatie

in de huishouding of meer buitenshuis
laten doen vervanging is of tot het nor-
male bestedingspatroon behoort. Daar-
om lijkt een voortzetting van de huidige

politiek op dit punt beter.

I)e .voeiaIe i’oor:ienini,’en

Aan de invoering van het huisvrou-

wenloon wil mevrouw Bruyn-Hundt

een uitbreiding van de sociale verzeke-

ringen verbinden. Met name wil ze de

gezinnen verzekeren tegen het weg-

vallen van de huishoudelijke arbeid

door de gehuwde vrouw wegens ziekte,

invaliditeit of overlijden. Voor de

arbeidsongeschikte vrouw zijn twee op-

lossingen denkbaar, waarvan in haarar-

tikel helaas alleen oplossing a. te vinden

is. Deze oplossing wil bereiken dat bij

ziekte en invaliditeit zowel het huis-

vrouwenloon als het zorgen voor een

vervanging in natura wordtdoorbetaald.

Hoe dit laatste precies geregeld moet

worden is niet duidelijk omdat de
schrijfster zowel de ziektewet of WAO,

als het vrijkomende huisvrouwenloon

als financieringsbron aanwijst. Afge-

zien van de precieic inhoud van de
regeling is het echter duidelijk dat door

de arbeidsongeschiktheid van de ge-

huwde vrouw noch het besteedbare in-

komen noch het peil van de huishoude-

lijke voorzieningen van het gezin mogen

worden aangetast. Er moet dus een zo-

danige verzekeringsvorm komen dat

bij arbeidsongeschiktheid van de vrouw
het huisvrouwenloon doorbetaald wordt

en de kosten van vervanging in de huis-
houding worden vergoed.

Het bovenstaande resultaat is echter

niet afhankelijk van de invoering van het

huisvrouwenloon. Door op dit moment

alleen een arbeidsongeschiktheid s-
verzekering voor de gehuwde vrouw in

te voeren, kan men hetzelfde resultaat
bereiken. Bij arbeidsongeschiktheid van
de vrouw blijft het besteedbare inkomen
van het gezin hetzelfde omdat dit alleen

afhankelijk is van het inkomen van de
man terwijl de verzekering de kosten

van vervanging in de huishouding ver-

goed. Door een dergelijke uitkering ook

te verstrekken aan weduwnaars zou men
het permanent wegvallen van de huis-
houdelijke arbeid van de vrouw even-

zeer kunnen compenseren. Het huis-

vrouwenloon is ook hiervoor geen
noodzakelijke voorwaarde.

I)e pensioeniee/hig

Mevrouw Bruyn-Hundt wil dat de
huisvrouw zelfstandig AOW en pen-

sioenpremies betaalt en met ingang van

de pensioengerechtigde leeftijd zelf-

standig AOW en pensioen ontvangt. Is
ze nog zo actief dat ze zichzelf en haar
man verzorgt dan ontvangt ze hier

bovenop nog het huisvrouwenloon.
Een gepensioneerde man met een baantje
ziet dit immers ook niet op zijn inkomen

gekort.
Dit voorstel kan nare gevolgen hebben.

Als de 65+ huisvrouw zelf het huishou-

den niet meer kan doen, verliest het

echtpaar zowel het huisvrouwenloon als

656

de huishoudelijke prestaties van de

vrouw en gaat daardoor in welvaart
aanzienlijk achteruit. Misschien wil de

schrijfster dit oplossen door een

arbeidsongeschiktheidsverzekering voor

bejaarde huisvrouwen in te voeren of

moeten deze bejaarden allemaal naar de

bijstandswet. Verder maakt het geen

bijster geëmancipeerde indruk te ver-

onderstellen dat ook als de man 65 jaar
is het de uitsluitende taak van de vrouw is

het huishouden te doen. De man gaat

in de visie van de schrijfster met 65 jaar
met pensioen, de vrouw kennelijk nooit.

Conclusies

Afgezien van de emancipatie van de

gehuwde vrouw die de schrijfster als
hoofddoel van haar voorstel beschouwt,

kunnen de nevendoeleinden praktisch

allemaal zonder invoering van het

huisvrouwenloon gerealiseerd worden.

Of de emancipatie van de ge-
huwde vrouw door een invoering van het

huisvrouwenloon gediend is, kan men
ten zeerste betwijfelen. Aan het voorstel

kleven namelijk in dit opzicht bezwaren.
In de eerste plaats schept het huis-

vrouwenloon een nieuwe uitzonderings-
positie voor de gehuwde vrouw. Op dit

moment wordt ze niet beloond voor

haar huishoudelijke arbeid. Na invoering

van het huisvrouwenloon ontvangt ze
voor haar arbeid een loon dat voor alle

vrouwen ongeacht haar prestaties gelijk

is. In beide gevallen neemt de gehuwde

vrouw in de maatschappij een uitzonde-

ringspositie in. Het benadrukken van

de waarde van de huishoudelijke arbeid
wordt in het voorstel van mevrouw

.Bruyn-H undt zeLf. gefrustreerd doo,r.het

huisvrouwenloon ook aan de buitens-
huis werkende gehuwde vrouw te ver-

lenen. Het wordt daardoor meer een
premie op het vrouw zijn dan een be-

loning voor geleverde arbeid.

Ten tweede heeft het voorstel van
mevrouw Bruyn-Hundt het nadeel dat
de huidige rolverdeling tussen man en
vrouw wordt geïnstitutionaliseerd. Dit
is nu juist iets waartegen de voor-
standers van vrouwenemancipatie be-
zwaren hebben.

Het voorstel leidt tot een enorme

verzwaring van de druk van de belas-

tingen en sociale verzekeringsprem ies.
Hoewel deze drukverzwaring niet leidt

tot geringere particuliere bestedingen
stijgen de tarieven dermate dat de on-

gunstige invloed die de huidige tarieven

al hebben op de disposities van de eco-

nomische subjecten in versterkte mate
zullen optreden bij invoering van het

huisvrouwenloon. Dit zou een verdere
uitgroei van de collectieve voorzieningen
op andere gebieden kunnen blokkeren.

Uit het bovenstaande blijkt dat ik geen
voorstander ben van het huisvrouwen-

loon. Uitbreiding van de sociale ver-

zekeringen in die zin dat ook het weg-

vallen van de huishoudelijke arbeid

van de gehuwde vrouw door ziekte, in-

validiteit e.d. kan worden gecompen-
seerd, is echter zeker verdere studie
waard.

E. N. Kertzman

Naschrift

ONBETAALD MAAKT ONBEMIND

Mijn artikel in
ESB
van II april be-eindigde ik met de opmerking, dat ik
niet de pretentie had alle problemen, die

de invoering van een huisvrouwenloon
met zich meebrengt, te hebben voorzien,

laat staan te hebben opgelost. Daarom

zou ik een verdere gedachtenwisseling
zeer op prijs stellen. Ik ben de heer
Kertzman derhalve zeer dankbaar voor

de serieuze bijdrage tot deze gedachten-
wisseling.

Rechtvaardiger inkomensverdeling

De heer Kertzman meent, dat een ge-
lijke beloning wordt vastgesteld voor
prestaties, die van geval tot geval ver-

schillen. Dat is onjuist: de beloning is niet voor alle huisvrouwen gelijk. Zo-
lang geen bruikbaarder maatstaf aan-

wezig is, wordt de omvang van de huis-

houdelijke taak gerelateerd aan het
aantal te verzorgen personen. Natuur-
lijk kan de prestatie van twee huis-

vrouwen met dezelfde gezinsomvang

verschillen, maar dat is niets uitzon-
derlijks. Ook bij leraren, artsen, maat-
schapplijk werkers zijn er ‘kwalitative

verschillen in arbeid bij gelijke beloning.

Wat betreft de inkomensnivellering
het volgende: het is onmogelijk het huis-

vrouwenloon in te voeren zonder her-
verdeling, omdat in een aantal gevallen
het huisvrouwenloon groter zal zijn,

dan het loon van de man. Herverdeling
binnen het gezin is dus onmogelijk. De

gevallen waarin het huisvrouwenloon

groter zal zijn dan het loon van de man,
kunnen zich alleen voordoen in de
laagste inkomensgroepen, zodat in-

komensnivellering onontkoombaar is.

Berekening nationaal inkomen

De heer Kertzman heeft gelijk als hij
stelt, dat voor een hijtelling van de pres-
taties van de huisvrouw aan het nationale
inkomen, uitkering van het huisvrouwen-
loon niet noodzakelijk is. De prikkel

om deze bijtelling daadwerkelijk te ver-
richten, lijkt me echter groter wanneer
de uitkering daadwerkelijk plaats vindt.

Wat betreft het huisvrouwenloon
voor de buitenshuis werkende vrouw,
gaat de heer Kertzman er ten onrechte

van uit, dat zodra de vrouw buitenshuis

werkt, zij automatisch haar huishoude-
lijke taak laat vallen. De praktijk is

anders: de meeste buitenshuis werkende
huisvrouwen hebben een dubbele taak

en hebben daarom ook recht op een
dubbele beloning. Het is juist deze

dubbele beloning voor een dubbele

prestatie hij het nationale inkomen te
tellen.

Er vindt inderdaad een dubbeltelling

plaats als de huisvrouw zèlf haar ver-
vanger zou betalen. Deze dubbeltelling
kan vermeden worden, als de vervanger

rechtstreeks door de overheid wordt
betaald. Deze situatie is te vergelijken

met die in het onderwijs: het school-

hoofd of de rector kiest uit wie hij in
dienst neemt, de overheid betaalt het
salaris. Voor de diensten van kinderdag-
verblijven en?.. geldt mutatis mutandis

hetzelfde. Het is een administratief-
technische kwestie of ter wille van het

vermijden van dubbeltellingen bij het
berekenen van het nationale inkomen
de vervanger van de huisvrouw, de
crèches enz. rechtstreeks door de over-

heid betaald zouden moeten worden
in plaats van uit het huisvrouwenloon

(dat dan met dat bedrag zou moeten wor-
den gekort). Het lijkt mij praktischer
de huisvrouw zêlf haar kosten van ver-

vanging uit het huisvrouwenloon te
laten betalen en later. hijv. aan de hand
van de aangiften voor dc inkomsten-
belasting een correctie toe te passen op
de berekening van het nationale in-
komen.

Emancipatie van de vrouw

De heer Kertzman meent, •dat huis-
vrouwen een uitzonderingspositie zou-
den gaan innemen, wanneer zij zouden worden betaald. Het tegenovergestelde

is waar: de huisvrouwen nemen een
uitzonderingspositie in als zij
niet
worden betaald. Zij zijn de enige groep in onze maatschappij, die voor de taak,

die de gehele of het grootste gedeelte

van de arbeidsdag in beslag neemt, niet wordt beloond.

Voorts meent de heer Kertzman dat de
rolverdeling tussen man en vrouw door
een huisvrouwenloon wordt geïnstitutio-

naliseerd. Het tegendeel is het geval:
hoe we de maatschappij ook inrichten,
er is altijd een groep volwassenen nodig,
die zorgt voor-opvoeding enverzorging
van de gezinsleden. Wanneer de waar-

dering voor deze soort arbeid toeneemt,
zijn er stellig meer mannen en ongehuw-

den, die dit soort werk willen doen. Met

een variatie op een bekend gezegde:
onbetaald maakt onbemind.

Maatschappelijk kostenbesef

Op het ogenblik worden alle huis-
vrouwen op één hoop geveegd: het ver

schil in prestatie tussen een huisvrouw

ESB 18-7-1973

657

zonder kinderen en een huisvrouw met
zes kinderen, wordt nergens gekwaritifi-

ceerd. Daardoor kunnen wij ook niet
zien, niet kwantificeren, welke poten-

tiële arbeidskracht om buitenshuis te

gaan werken in de groçp huisvrouwen

verscholen ligt. Wij moeten zichtbaar
maken wat de verzorging en opvoeding
van het gezin ons als natie kost.

Sociale voorzieningen en pensioenen

Dat sociale voorzieningen en pen-
sioenen voor de huisvrouw ook moge-

lijk zijn bij een geschatte waarde van de
huishoudelijke diensten is juist. ik zou

het een reuze stap vooruit vinden.
Helaas is de praktijk niet zo rooskleurig.

Nog vorig jaar adviseerde de SER

negatief over opneming van de huis-

vrouw,in de volksverzekering arbeids-
ongeschiktheid. Als de huisvrouw werk-
neemster is, wordt ze automatisch opge-

nomen malle sociale voorzieningen en
pensioenregelingen.

Door een drukfout is op blz. 329 rech-

ter kolom onder sub 8 in mijn artikel

in
ESB
van II april een zin uitgevallen.

In de zesde regel na ,,WAO” moet wor-

den toegevoegd: ,,b. De huisvrouw ont-
vangt een uitkering krachtens 7.iektewet

of WAO”.
Wat de pensioenregeling betreft het
volgénde: wie van beiden het huis-

houden doet, de gepensioneerde man of
zijn vrouw, of te zamen, doet hier niet ter

zake. Zolang een echtpaar zichzelf kan
verzorgen heeft het recht op huis-

vrouwenloon. Als zij niet meer in staat
zijn zichzelf te verzorgen, zullen anderen

daarvoor moeten zorgen. Dat kan

inderdaad een achteruitgang in wel-
vaart betekenen, net als nu. De huidige

praktijk is, dat met veel moeite een
plaats wordt gevonden in een bejaarden-

tehuis, waarvoor meestal een beroep op

de bijstandswet moet worden gedaan.
Dat zal dan in de toekomst net zo gaan,

tenzij de kinderen of derden de bejaar-
den in huis nemen en hiervoor een

hoger huisvrouwenloon gaan incas-

seren.

Subsidiëring van kinderdagverblijven,

crèches enz.

De heer Kertzman ziet al hetgeen in
het gezin gebeurt als consumptie. Reeds

eerder bestreed ik deze zienswijze 1).

Het gezin is een huishouding, of een
bedrijf, waarin de huisvrouw haar
arbeidskracht geheel of gedeeltelijk
aanwendt om ,,goederen en diensten

geschikt te maken voor verbruik” 2). Wanneer men de arbeid van de huis-

vrouw als produktief ziet, is het logisch
de kosten van haar vervanging fiscaal

aftrekbaar te stellen als uitbesteed

werk. De aannemer mag immers de kosten van zijn onderaannemer ook
aftrekken.

Het achterwege laten van subsidies

voor crèches enz. kan men onder de

huidige omstandigheden
niet bereiken
door de belastingvrije voet te verhogen.

Daardoor wordt slechts de progressie in
de inkomstenbelasting afgezwakt zon-

der dat vergoeding van de kosten van

vervanging van de huisvrouw plaats
vindt. Bovendien zou men dan geen
rekening houden met de individuele ver-
schillen in kosten van vervanging.

De financiering

Er zijn twee uiterste methoden van

financiering denkbaar:

a. herverdeling van het bestaande natio-

nale inkomen:
h.toerekening van een deel van de toe-

komstige groei van het nationale in-

komen aan de huisvrouw.
Ik koos voor een combinatie van bei-
de methoden door de indirecte belastin-
gen met 4 punten te verhogen en verder

ieder jaar een gedeelte van de ruimte te

gebruiken. Cijfermatig krijgen we in

guldens van 1971 globaal het volgende

beeld: er waren in 1971 13,3 mln.

Nederlanders. Hun verzorging zou,
indien het huisvrouwenloon volledig

zou zijn gerealiseerd, kosten: 13,3 mln. x

f. 2.500 = f. 32.650 mln., dat is 3 1 % van

het netto-nationale inkomen tegen

factorkosten. Als we uitgaan van een

reële groei van het nationaal inkomen
van 4% per jaar, is het nationale in-

komen over 30 jaar 1.04 . 105.360 mln.

f. 341.800 mln.

Netto natio tiaal huisi’rouii’enloon
inkomen te’en

fa(torikosten

1971 f. 105.360m1n. 31%=f. 32.650m1n.

2001 f.34l.800mln. 31%f. 105.958 mln.

In 2001 is het benodigde bedrag voor

het huisvrouwenloon
f.
105.958 mln.
In mijn voorstel wordt uit een verhoging
van de indirecte belastingen gefinan-
cierd 2 mln. x f. 1.250 x 1,04
29

f. 7.795 mln. Als het resterende bedrag

in 30 jaar geheel uit de groei van het
nationale inkomen zou worden ge-

financierd, is daarvoor per jaar nodig:

1,66 1% van het nationale inkomen,
want 1,661 (1 + 1,04)
29
x 105.360 mln. =
f. 98.163 mln. Er resulteert een bedrag

voor huisvrouwenloon van f. 7.795 +
f. 98.163 = f. 105.958.

Als de groei in de komende 30 jaar
afzwakt of nul wordt, moet dan bezien
worden of financiering door over-

heveling van bestaande koopkracht
mogelijk en wenselijk is. Ook demo-
grafische factoren kunncn tot wijziging
van de financieringsplannen nopen.

Invoering van het huisvrouwenloon van

het ene jaar op het andere door per gezin

de belasting evenveel te verhogen als
het huisvrouwenloon, is onmogelijk,
omdat een aantal mannen minder ver-

dient dan het huisvrouwenloon.

De tweede methode, nI. toekenning

van een deel van de toekomstige groei
van het nationale inkomen aan de huis-

vrouw, lijkt mij met minder fricties ge-

paard gaan, dan herverdeling van het

bestaande nationale inkomen. In tegen-

stelling tot wat de heer Kertzman sugge-
reert, meen ik dat het absolute be-

stedingsniveau van niemand wordt aan-

getast; de concurrentiepositie t.o.v. het

buitenland wordt niet slechter; uitbrei-

ding van de sociale voorzieningen kan
op dezelfde voet doorgaan. Het enige

dat verandert is, dat een deel van de

reële groei van het gezinsinkomen nu

via het salaris van de vrouw komt i.p.v.

via het salaris van de man. Verder ver-

andert de relatieve inkomenspositie
van sommige groepen, mede omdat
hier sprake is van een uitdeling van de

ruimte in centen i.p.v. procenten.

Hoe de overheveling naar de huis-

vrouw technisch moet plaatsvinden,

vereist een diepgaande studie.
(Trouwens het gehele vraagstuk van het
huisvrouwenloon is zo complex, dat het

verder uitgediept zou moeten worden
door een multidisciplinair team, waarin

om, zouden moeten participeren: des-
kundigen op het gebied van sociale

verzekeringen, pensioenen, openbare

financiën, belastingen, arbeidsrecht,
macro-economische planning en admi-

nistratieve Organisatie.) Wat brengt het

minste leed met zich mee? Een heffing

op de loonsom door de werkgever af te
dragen in een speciaal fonds? Algehele

optrekking van de BTW? Luxetarieven
in de BTW? Verhoging van de vennoot-

schapsbelasting of de inkomsten-
belasting? Een heffing op de loonsom

trekt mij het meest aan, omdat de

situatie die dan ontstaat weinig afwijkt
van de situatie zonder huisvrouwenloon
en de disposities van de economische

subjecten onveranderd laat. Verhoging

van de inkomstenbelasting en ven-

nootschapsbelasting lijkt mij, althans
nu, minder geschikt gezien de reeds
bestaande druk in Nederland verge-

leken met het buitenland. Maar wie kan zeggen hoede situatie over 10 of 20 jaar is? Soepele aanpassing aan veranderen-

de internationale verhoudingen zal nodig
zijn. Ik acht mijzelf beslist niet compe-

tent een plan te maken, waarin de be-

lastingstructuur en de structuur van de
sociale voorzieningen voor het jaar
2000 en later vastligt.

Zie: De huisvrouw als producente. in
ESB
van 13 mei 1970.
Definitie van J. E. Andriessen in
Econo-
mie in theorie en praktijk, 1964,
blz.
24.
Mijn vroegere leermeester Prof. G. Th. J.
Delfgaauw definiëert in zijn
Inleiding tot
de economische wetenschap, 1969,
produk-
tie als volgt: ,,het vervaardigen van nuttige
goederen of het toevoegen van nuitigheden
aan bestaande goederen”. Hij voegt daaraan
toe: ..zulke in het gezin verrichte handelin-
gen dragen bij tot het nut van de betrokken
goederen, maar het is blijkbaar ondoelmatig
ze onder het begrip produktie te brengen”.
Waarom blijkbaar ondoelmatig?

658

Het belastingregime

Het verwijzen naar de praktijk van het
huidige belastingregime is wel een schop

tegen het zere been van alle vrouwen!
Het inkomen in natura door de

huishoudelijke arbeid wordt voor

iedere huisvrouw, of ze geen of tien

kinderen heeft, op eenzelfde bedrag

gesteld van f. 1.000 per jaar 3). Wie doet
het ervoor, zelfs met volledige prijs-
compensatie?

Invoering van het huidige schijven-
tarief heeft geleid tot een slechtere

inkomenspositie van gezinnen met bui-
tenshuis werkende vrouwen, indien

man en vrouw weinig verdienen.

Met de kinderen van buitenshuis

werkende vrouwen houdt het schijven-tarief geen rekening: de som van de af-

trekken van man en vrouw werd onge-

veer gelijkgesteld aan de som van de

aftrekken van twee jongere ongehuw-

den. Met de kosten van vervanging van

de huisvrouw met kinderen wordt dus in
het geheel geen rekening gehouden.
Het kernpunt van het menings-

verschil over het belastingregime ligt,
geloof ik, besloten in de opmerking van

de heer Kertzman, dat de kosten van
vervanging van de huisvrouw een
,,inkomensbesteding” zijn, terwijl ik

meen, dat ze als aftrekbare bedrijfs-

kosten gezien moeten worden. Het ge-
zin moet toch immers onder alle om-

standigheden worden verzorgd, hetzij
door de buitenshuis werkende huis-
vrouw, hetzij door een derde. Een be-

hoorlijke verzorging van het gezin is
een noodzakelijke voorwaarde voor een
gezonde maatschappij. Kinderen, die

niet behoorlijk worden verzorgd en

opgevoed, kunnen een bedreiging vor-
men voor de volksgezondheid. Bewaring

en handhaving van huidige en toe-
komstige arbeidskracht is in de huidige

Nederlandse maatschappij alleen moge-

lijk bij een behoorlijke gezinsverzorging.
Terecht wordt het gezin, dat hiervoor
zorg draagt, fiscaal voorgetrokken door

de aftrekbaarheid van de kosten van
vervanging van de huisvrouw.

Conclusie

De heer Kertzman heeft mij er niet van
kunnen overtuigen, dat een huis-

vrouwenloon niet zou bijdragen tot een
rechtvaardiger inkomensverdeling.
Zijn
betoog heeft mij er eens te meer van
overtuigd, dat de
emancipatie
van de
vrouw gediend zou worden met in-

voering van het huisvrouwenloon, om-dat daardoor de huidige uitzonderings-

positie van de onbetaalde arbeids-
kracht zou verdwijnen. 06k blijf ik van

mening, dat hët noodzakelijk is de
kosten
van verzorging en opvoeding

van het gezin zichtbaar te maken en

daardoor tevens te ontdekken, waar
mogelijkheden liggen om gehuwde

vrouwen in het arbeidsproces buiten
het gezin te krijgen.

Wat betreft de
financiering:
alleen
de tijd kan ons leren wat mogelijk en

onmogelijk is op het gebied van her-
verdeling en macrodruk. De heer

Kertzman heeft mij er niet van kunnen
overtuigen, dat invoering van het huis-
vrouwenloon om financiële redenen on-

mogelijk is. Op het
belastingregime

hebben we een totaal verschillende visie.

De heer Kertzman heeft gelijk als hij
stelt, dat een
exacter berekening van het
nationaal inkomen
en
opneming van de

Boekc

ieuws

De afgelopen jaren zagen drie publi-
katies het licht, die een goed beeld geven

van de ontwikkeling van het moderne

China met de nadruk op de economisch-

geografische aspecten. Ik doel hier op de
werken van K. Buchanan,
The transfor-
mation of the Chinese earth
(Londen,
1970), van Wu Yuan-li, The spatial eco-
nomy of Communist China; a study of
industrial location and transportation
(New York, 1967) en van T. R. Tregear,

An economic geography of China
(New
York/Londen, 1970). Een vierde publi-

katie zal ongetwijfeld met evenveel waar-

dering worden ontvangen, nI. het hier aangekondigde boek van Th. Shabad,
wiens
Basic industrial resources of the
USSR (1969) reeds eerder door mij in
ESB
van maart 1971 werd besproken.

Opmerkelijk is – dat tweederde van
het boek gewijd is aan de regionale ont-

wikkeling. De auteur heeft geen geringe
taak op zich genomen. Geen land ter we-

reld heeft in de afgelopen decennia een

grotere geheimhouding betracht t.a.v. de

economische ontwikkeling dan China.

In het eerste gedeelte van het werk be-
handelt Shabad in het kort geografie, be-

stuur, bevolking en economie van China.
Het tweede gedeelte geeft een gedetail-

leerd beeld van depolitieke, bestuurlijke

en economische veranderingen in elke
provincie afzonderlijk. De nadruk ligt

hierbij op de ontwikkeling van de na-
tuurlijke hulpbronnen, de industrialisa-

tie en urbanisatie en de spreiding van de
verschillende etnische groepen.

Ten aanzien van de regionale ontwik-
keling zijn er een tweetal fasen te onder-
scheiden. In de jaren vijftig werd aan de

industrialisatie van het binnenland pri-

huisvrouw in sociale voorzieningen en
pensioenregeling ook mogelijk is bij een
geschatte berekening van het huis-

vrouwenloon. De vraag is echter of het

zonder daadwerkelijke invoering van
het huisvrouwenloon ook zal gebeuren.

M. Bruyn-Hundt

3) Zie: Fiscale positie van de werkende ge-
huwde vrouw, brief van de staatssecretaris
van Finânciën, zitting 1969-1970, blz. 19,
rechter kolom.

onteit verleend. Verschillende overwe-
gingen speelden hierbij een rol. Allereerst
was de industrie te veel geconcentreerd in

de kustprovincies, een erfenis van het
verleden. Voorts bestond er een groei-

ende behoefte aan grondstoffen, zoals
aardolie, waarvoor men niet langer af-
hankelijk wilde zijn van het buitenland.

Belangrijke oliebronnen bevonden zich
juist in de westelijke gebieden, m.n.

Yümen in Kansu en Karamai in Sinki-
ang. Strategische factoren (de koude

oorlog!) maakten een zo groot mogelijke

spreiding van industrieën wenselijk. Ten-
slotte waren het de nauwe relaties met de

Sowjetunie in de jaren vijftig, die even-
eens pleitten voor een ontwikkeling van

de Chinese provincies, die aan Sowjet-

Centraal-Azië en Buiten-Mongolië
grensden.

Mantsjoerje vormt altijd nog één van
de belangrijkste industriegebieden van China, ondanks het feit, dat de natuur-

lijke hulpbronnen beperkter zijn dan in
andere delen van China. Het aandeel van

Mantsjoerje in China’s steenkoolpro-
duktie daalt evenwel met de opkomst van

andere produktiegebieden. Sinds 1960 is

Mantsjoerije toch de belangrijkste

aardolieproducent geworden dankzij de

ontwikkeling van het Taching-olieveld

in Heilungkiang. Aan het einde van deja-
ren zestig verzorgde Taching ongeveer de

helft van de totale aardolieproduktie. De
betekenis van Karamai in Sinkiang, dat

in de jaren vijftig een belangrijk nieuw
oliecentrum vormde, is na de opkomst

van Taching afgenomen. Voorts levert
Man;sjoerije ijzererts, magnesiet, man-

gaan en molybdeen, welke grondstoffen
van betekenis zijn geweestvoor de groei

Th. Shabad: China’s changing map; national and regional development, 1949-71.
revised ed.,
Methuen, Londen, 1972, 370 blz. $ 15.00 ($5.95 paperback). Oorspronke-
lijke druk 1956.

ESB 18-7-1973

659

van het ijzer- en staalcentrum Anshan.

Zoals gezegd, de meer centraal en weste-
lijk gelegen delen van het rijk werden niet

verwaarloosd.

Enkele willekeurige voorbeelden: Pa-

otow in Binnen-Mongolië kon door de

aanwezigheid van grote ertslagen een be-

langrijk ijzer- en staalcentrum worden.

In Lanchow, hoofdstad van Kansoe,
kwam dankzij de olie van Yümen niet al-

leen een olieraffinaderij tot stand, maar

in de jaren zestig ook een petrochemisch

complex met een industrie van kunst-

meststoffen. Aanvankelijk werd de ont-

wikkeling van het Tsaidambekken

(Tsinghai) na de energieke aanpak in de

jaren vijftig vrijwel stopgezet; maar in

1969 werden verschillende ontwikke-
lingsprojecten weer ter hand genomen,

om. de exploratie van aardolie. Zelfs in

het moeilijk toegankelijke Tibet kon men

kleine projecten voor steenkoolmijnen

en hydro-elektrische centrales tot uitvoe-
ringbrengen. Miljoenen Chinezen mi-

greerden in de jaren zestig naar randge-

bieden, als Binnen-Mongolië en Sinki-

ang. In 1953 vormden de Turkse Oeigoe-
ren nog 75% van de totale bevolking van

Sinkiang. Omstreeks 1970 nemen de Han-

Chinezen al bijna de helft van de 10 mln.

zielen tellende bevolking voor hun reke-
ning!

De breuk met de Sowjetunie, maar
bovenal de gevolgen van de Grote

Sprong Voorwaarts, brachten een kente-

ring in dit beleid. Niet langer werd het ac-

cent gelegd op de groei van de zware in-

dustrie. Men kreeg oog voor het belang

van een evenwichtige ontwikkeling zowel

van de landbouw als van de industrie

(,,lopen op twee benen”). De aandacht

werd nu weer meer gericht op de agrari-

sche problemen van de overbevolkte oos-

telijke provincies. Overwegingen als de
hoge kosten van het transport van west

naar Oost werden nu ook meer in het
economische beleid betrokken. Het af-

breken van de Sowjethulp droeg uiter

aard ook het nodige bij tot deze beleids-
ombuiging in dejaren zestig. Men.besefte

voorts, dat gezien de moderne wapen-

techniek (m.n. de lange-afstandsraket-
ten) een industrie in het binnenland even

kwetsbaar is als die in de randgebieden.
De ontdekking van grote olievelden bij

Taching in Mantsjoerije deed de afhan-

kelijkheid van olie uit de westelijke pro-

vincies bovendien afnemen. Een andere

factor was nog de toenemende handel
met Japan en de Europese landen, die de

handel met de Sowjetunie moest ver-

vargen. Tenslotte waren in de oostelijke

provincies aanzienlijk meer arbeids-

krachten beschikbaar dan in de dunbe-

voikte westelijke gebieden. Dit wil aller-

minst zeggen, dat er sprake was van ,,ver-

waarlozing” van de provincies in het

midden en westen van het rijk. Shabad

geeft een duidelijk beeld van het ontwik-

kelingsniveau van de verschillende re-

gio’s. Allereerst heeft men in het gehele

land de oprichting van kleine industriële

bedrijven, die kunnen voldoen aan de

plaatselijke behoeften, gestimuleerd. Het

betreft hier bijv. kleine steenkoolmijnen,

fabrieken voor de produkten van kunst-

meststoffen, ijzer en werktuigen (o.m.

voor de landbouw). Het Chinese landschap is aanzienlijk

veranderd. Kleine bedrijven werden ver-

enigd in grote communes. Luchtfoto’s

tonen een rationeel bodemgebruik. Her-

bebossing, grote waterbouwkundige
werken, bestrijding van erosie, industrie-

vestiging in maagdeljke gebieden, aan-

leg van wegen en spoorwegen, de bouw

van nieuwe steden en de snelle groei van

oude (zoals Chengtu, hoofdstad van de
rijke provincie Szechwan, die in 1953 nog
857.000 inwoners telde en aan het einde

van de jaren zestig 1,7 mln.) hebben het

karakter van het land in enkele decennia

maoïstisch bewind meer veranderd dan
in de vele eeuwen daarvoor. Shabad geeft

een gedetailleerd overzicht van de veran-
deringen sedert 1949. Wie zich een beeld

wil vormen van de ontwikkeling van be-

volking, landbouw, industrie, urbanisa-

tie, over een veel langere periode, die alle

chinese dynastieën omvat, doet er goed
aan nog twee andere voortreffelijke wer-

ken ter hand te nemen, nI. die van T.R.
Tregear, A
geography
of
China
(Londen,
1965) en Yi-fu Tuan,
China (The world ‘s
landscapes)
(Londen, 1970).
Volledigheidshalve wijs ik er tenslotte

nog op, dat het driemaandeljkse tijd-
schrift
China-Informatie,
dat bij de Bibli-
otheek van de Technische Hogeschool

Delft (red. secr. Mevr. C. A. v.d. Berg-

v.d. Geer) wordt uitgegeven, een goede
gids is voor literatuur over recente ont-

wikkelingen op economisch gebied in het

hedendaagse China. Ook aan de econo-

mische geografie wordt de nodige aan-

dacht geschonken.

P. Krug

Elseviers vennootschapsbelasting.
BV
U itgeversmaatschappij Bonaventura,

Amsterdam, 1973. 200 blz. f.22,50.

Deze gids, bedoeld als begeleiding bij

de aangifte over 1972, is blijkens het

voorwoord bestemd voor directeuren,

staffunctionarissen van ondernemingen,

aandeelhouders van familievennoot-

schappen en fiscale specialisten. Evenals
in
De Belasting-Almanak is
een indeling
gemaakt aan de hand van de vragen van

het aangifteformulier. Verder bevat de

uitgave o.a. belangrijke wetteksten,
standaardvoorwaarden voor bedrj fsfu-

sie en gegevens over omzetting van een eenmanszaak in een NV of BV.

Dr. C. K. F. Nieuwenburg: Geld en

economische activiteit.
Kluwer, Deven-

ter, 1973, 34 blz., f. 4,50. Rede uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt van gewoon hoogleraar

in de staatshuishoudkunde en de sta-
tistiek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
op woensdag 28 maart 1973. Prof.

Nieuwenburg komt tot de conclusie dat
de verschillen tussen Keynesianen en

Monetaristen niet groot zijn. Hij ziet
als grote verdiensten dat monetaristen
een stimulans hebben gegeven aan het

denken over de betekenis van monetaire
factoren voor de economische activiteit.

CBS: Regionaal statistisch zakboek

1972. Staatsuitgeverj, Den Haag, 1973,

215 blz. f. 12.

Deze uitgave, van opzet iets beperkter

dan het
Statistisch Zakboek,
bestaat uit

twee gedeelten. Het eerste deel bevat ge-
gevens voor vijf landsdelen, elf provin-

cies en vier grote gemeenten. In het
tweede deel zijn gegevens vermeld voor

40 regio’s.

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en
-.
techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

/
Waartn opgenomen:
De Wester Boekhandel

Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
TeI.(010)234692, 23 20 76. 23 90 39 en 25 3941

Vestiging in de Erasmus
Universiteit, Complea WOudestein. Tel. (010) 14 55 11, toestel 31 15.

(Buiten openingstijden neemt onze automatische tetefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010) 23 46 92).

(l.M.)

CBS: Automobiel en carrosseriebouw

1970.
Staatsuitgevertj, Den Haag, 1973,
24 blz., f. 5.

Het CBS heeft deze uitgave in de serie
produktiestatistieken ingedeeld in twee

onderdelen. Onderdeel A, produktiesta-
tistiek, bevat o.a. gegevens over afzet,

produktie, grond- en huipstoffenver-
bruik enz. In het onderdeel B, aanvul-

lende gegevens uit maandelijkse statistie-

ken, staan cijfers over assemblage, bin-
nenlandse markt van nieuwe automobie-
len en aflevering door dè industrie van
opleggers, aanhangwagens, carrosserieën
ed.

660

Auteur