ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
i7
5
UITGAVE VAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
27JUNI 1973
58e JAARGANG
No. 2906
Rationele democratie
Rationalisering van het beleid is een voorwaarde voor de
democratisering van het beleid, verkondigde Mevr. B. G.
Zandstra-Andela op het in december georganiseerde
SISWO-congres over beleidsanalyse 1). Willen we demo-
cratiseren dan moeten we dus eerst rationaliseren, waarmee
overigens nog niet is gezegd dat rationalisering demo-
cratisering tot gevolg heeft.
Wat is rationalisering? Mevr. Zandstra gebruikt een
definitie van Prof. Dr. A. Hoogerwerf. Volgens hem is
rationaliteit: ,,De mate waarin het gedrag op het kiezen en
bereiken van doeleinden is gericht, en de mate waarin het
gedrag tot het bereiken van de gekozen doeleinden leidt
m.a.w. effectief is”. Deze onduidelijke definitie komt erop
neer dat de doeleinden en de middelen van het beleid duidelijk
moeten worden aangegeven. Het gaat overigens volgens
Mevr. Zandstra niet alleen om de formulering van de doel-
stellingen, maar ook om de hiërarchie der doelstellingen,
van een vage abstracte en complexe hoofddoelstelling via
subdoelstellingen naar enkelvoudige doelstellingen. Deze
enkelvoudige doelstellingen moeten zodanig worden gefor-
muleerd dat ze gekwantificeerd kunnen worden. Rationa-
lisering van het beleid gaat dus gepaard met het formuleren
van een aantal operationele relaties tussen rangschikbare
doeleinden en middelen. Hierbij moeten alle voor- en na-
delen van het beleid worden opgespoord, terwijl dat beleid voortdurend moet worden geëvalueerd, om zowel de doel-
stellingen als de instrumenten te kunnen bijstellen.
Sinds 1971 probeert in Nederland de Commissie voor de
Ontwikkeling van Beleidsanalyse, de COBA, waarvan Mevr.
Zandstra secretaris is, het overheidsbeleid te rationaliseren. Mevr. Zandstra deed o.a. verslag van de COBA in
ESB
van
14 maart jI. Ook de Stichting Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven beweegt zich op dit terrein. Ondanks het
goede werk van beide instellingen is men in Nederland nog
niet ver gevorderd met het toepassen van de beleidsanalyse.
,,De grootste moeilijkheid ligt bij het formuleren van de
doeleinden. Er bestaat bij politici weerzin tegen een duidelijke
keuze en een operationele formulering van de doeleinden
en van de middelen”, sprak Prof. Koopmans op het hierboven genoemde SIS WO-congres 2).
Indien rationalisering voorwaarde is voor de democrati-
sering is het in Nederland slecht met de democratie gesteld.
Onder democratisering verstaat Mevr. Zandstra: ,,Het ver-
groten van de mogelijkheden voor de burgers om het beleid
van de overheid direct of indirect te beïnvloeden”. De link
die zij tussen rationalisering en democratisering legt, is
duidelijk. Democratisering is namelijk slechts mogelijk indien
er duidelijkheid bestaat over het beleid dat wordt gevoerd
en over de personen die voor dat beleid verantwoordelijk zijn.
Die duidelijkheid wordt slechts verkregen door rationali-
sering van het beleid.
Uit het bovenstaande citaat van Prof. Koopmans blijkt dat
die duidelijkheid niet bestaat. Waarom bestaat er bij politici
weerzin tegen de duidelijkheid? Volgens Prof. Koopmans
zijn politici irrationeel omdat bij de uitvoering van het
overheidsbeleid coalities moeten worden gevormd. Het bepa-
len van prioriteiten betekent dat de wensen van één of enkele
coalitiegenoten worden gehonoreerd en dat andere coalitie-
genoten niet aan hun trekken komen. Daarom bevatten
regeringsprogramma’s volgens Prof. Koopmans niet één of
enkele, maar vele prioriteiten en daarom zijn de formulerin-
gen in regeringsprogramma’s veelal niet operationeel, maar
kwalitatief en laten zij veel ruimte voor interpretatie: ,,het
zich voor lange termijn vastleggen past niet bij het compro-
missoire karakter van het huidige politieke beslissingsproces”.
Door deze gebreken aan onze democratie hebben de bur-
gers en ook de volgende generatie van bestuurders onvoldoen-
de inzicht in welk overheidsbeleid wordt gevoerd, wie voor
dat beleid verantwoordelijk i§ en hoe dat beleid wordt
gevoerd, aldus Mevr. Zandstra. Na deze opmerking besloot
zij haar betoog met de aan het begin van deze bijdrage ge-
noemde conclusie.
Beleidsanalisten wijzen ons er voortdurend op dat schaar-
se middelen inefficiënt door de overheid worden gebruikt,
waardoor een optimale allocatie wordt belemmerd. Mevr.
Zandstra benadrukte nu eens niet die economische kant van
de beleidsanalyse, maar de maatschappelijke kant. Misschien
wordt er hierdoor beter naar de beleidsanalisten geluisterd.
Zo niet, dan zou men voorzichtig de conclusie kunnen trek-
ken dat politici, die tegen rationalisering van het overheids-
beleid zijn, ondemocratisch zijn.
L. Hoffman
Drs. B. G. Zandstra-Andela, De rationalisering en democrati-
sering van het beleid, afgedrukt in
Openbare uitgaven,
april 1973,
blz. 30-37.
Prof. Dr. L. Koopmans, Planning versus de consensus-gedachte,
eveneens afgedrukt in
Openbare uitgaven,
april 1973, blz. 38-43.
569
Inhoud
Drs. L. Hoffman:
Rationele democratie
…………………………………..569
Column
Pakhuizen vol economische kennis,
door Prof Dr. J. Wemelsfelder .
571
Prof Dr. .1. P. 1. van der Wilde:
Perifere detailhandeisvestigingen …………………………..572
Prof Dr. Ir. J. Goudriaan:
Nationale en internationale elementen van chronische inflatie; de
surséance van Amerika; hiaatregçlen tot herstel en preventie (11) . . . .
576
Fisconomie
Het budgettaire perspectief voor het kabinet-Den Uyl (11),
door Prof Dr.
L Koopmans …………………………………………
580
Notitie
De fiscale positie van bejaarden,
door C. P. A. Bakker …………
582
Drs. H. J. Tankink:
Opmerkingen over de Wet Kapitaaluitgaven Lagere Publiekrechtelijke
Lichamen……………………………………………583
Ingezonden
Heeft de spreidingspolitiek werkelijk zo weinig kans van slagen?,
door Dr.
J. J. van Duijn,
met naschrift
door Prof Dr. J. G. Lambooy ……
585
Boekennieuws
W. L. Henderson en L. C. Ledebur: Urban economics: processes and
problems, door Drs. H. N. Hoogendonk ……………………
588
Prof. Dr. H. C. Kuiler: lnleidingtotdevervoers- en haveneconomie,
door
Drs. P. van Zuuren …………………………………….
590
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Mofitagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man.
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdarn-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel370l.
Bij ad,eswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud.
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
[78,00 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studenten [46,80
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rot terdam.
Losse nummers: Prijs van dit nui77iner12,50
(mcl.
4% BTW en poriokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rot terdamn met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Kninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedani.
tel. (0 /0) 26 02 60. toestel 908.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 ii.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Pro ject studies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
570
J. Wèmelsfeider
Pakhuizen vol
economische
kennis
Aangezien de Amerikanen alles
proberen uit te rekenen wat er maar in
cijferreeksen uitdrukbaar is, hebben we
sedert kort ook inzicht in de ontwikke-
ling van de produktie van tijdschrift-
artikelen op economisch gebied 1).
Wanneer we de cijfers zien slaat de
schrik om het hart. We zouden ook hier
kunnen uitroepen•. ,,Waar gaat dat
heen?”.
Binnen een periode van 7 Yz jaar zal
de voorraad economische kennis – bij
de huidige exponentiële groei – meer
dan verdubbeld zijn. Men kan op deze
manier berekenen dat na verloop van
tijd de aardkorst bedekt is met een dikke
laag ‘economische tijdchriftartikelen.
Dit roept in elk geval een aantal rapport-
van-Rome-achtige vragen op: Wat zijn
de oorzaken van deze groei? Wat zijn de
gevolgen? Waar liggen de grenzen?
In theorie is het mogelijke aanbod
van kennis, waarschijnlijk onbeperkt.
Iedere poging tot het geven van weten-
schappelijke antwoorden op econo-
mische vragen leidt veelal tot een groter
aantal nieuwe vragen dan de antwoör-
den die er gegeven zijn. De nieuwe
vragen leiden weer tot nieuwe antwoor-
den en deze weer tot vragen en dit ad
infinitum.
Ook het aantal combinaties dat men
kan maken met hypothetische gedrags-
patronen en daaruit gededuceerde con-
clusies lijkt onbeperkt. De groei-
beperking moet dus veeleer liggen in het
aantal mensen dat in staat en bereid is
om vragen te stellen en antwoorden te
geven; de wetenschappelijk geschoolden.
De hoge correlatie tussen de groei van
het aanbod van wetenschappelijk perso-
neel en het aanbod van tijdschrift-
artikelen geeft iets weer van de krachten
die aan de aanbodkant werken.
Gedeeltelijk schept ,dit aanbod door
voortschrijdende’ differentiatie naar
nieuwe specialisaties zijn eigen vraag,
maar ook per onderwerp lijkt de groei
van het aanbod exponentieel. Aangezien
het absorptievermogen van een weten-
schapsbeoefenaar nu niet groter lijkt
dan in 1870 wijst dit alles op relatieve overproduktie en waarschijnlijke mdi-
gestie.
Er, is klaarblijkelijk geen markt-
mechanisme dat deze overproduktie af-
remt. De top-tijdschriften selecteren
weliswaar steeds scherper, maar nieuwe
tijdschriften schieten als paddestoelen
uit de grond. Dat er geen krachtige in-
vloed van de markt is, blijkt uit het feit,
dat leveranciers van kennis en inzicht voor hun werk een uurloon verdienen
dat ver beneden dat van een onge-
schoolde ligt, terwijl op langere termijn
het uurtarief veeleer relatief slechter dan
beter lijkt te worden.
Men moet vaak zelfs geld toegeven
om eigen publikatie te mogen aan-
schouwen. Er wordt allerwegen druk ge-
werkt met subsidies aan auteurs of tijd-
schriften. Wanneer we met de maat van
economen meten, dan zouden we de eco-
nomische betekenis van deze tijd-
schriftenproduktie. voor de maatschap-
pij kunnen afmeten aan de toegevoegde
waarde (dus de honoraria). In dit geval
is voor de maatschappij economische
kennis – in geld uitgedrukt – kennelijk
niet veel waard.
Natuurlijk speelt hierbij een rol dat
bibliotheken kennis gratis uitlenen,
waardoor de gegevens over honoraria
van schrijvers van tijdschriftartikelen
(na aftrek van subsidies) een onder-
gewaardeerde index vormen van ‘de
economische waardering van de maat-
schappij voor dit soort werk. Zou het
beeld echter ten principale veranderen
als er per gebruikt tijdschriftartikel of
per verspreid idee (gesteld dat dat moge-
lijk zou zijn) royalties betaald zouden
moeten worden?
Wat het laatste betreft, is er namelijk
nog iets dat de aandacht trekt; 75% van
de citaten in economische tijdschriften
heeft betrekking op publikaties jonger
dan 10 jaar. Men zou dus geneigd zijn
om te denken dat kennis zeer snel ver-
ouderd. Hiermee stuiten we echter op
een paradox. Wanneer we namelijk
letten op de inhoud van de leerstof
,,lnleiding theoretische economie” voor
aankomende academici anno 1973 en
we vergelijken die met die van 25 jaar
geleden, dan zijn die verschillen niet zo
groot.
Het aantal onderwerpen is uitgebreid
en de mathematisering toegenomen.
Globaal geschat is er na 25 jaar, een
toeneming van de omvang van de leer-
stof van 15 â 20% 2). De rest is ingrote
lijnen bij het oude gebleven. Voor het
up to date houden van theoretische’
basiskennis staat het aanbod van nieuwe
kennis blijkbaar in een wanverhouding
tot de vraag ernaar uit hoofde van leer-
stofvernieuwing. Ook hierin ligt dus geen
bron voor een speciale extra vraag nâar
wetenschappelijke publikaties.
Blijkbaar is er voor economische in-
zichten geen markt â la die van het
aardgas, de pornografie of het beroeps-voetbal. Veeleer lijkt er sprake van een
actieve club hobbyisten die erop uit is
om een primaire drift – de drift tot het
laten zien van eigen werk – te bevredi-
gen en daarvoor de nodige offers wil
brengen. Er is geen marktmechanisme
dat dit driftleven kan temperen. Het
werkt althans zeer zwak.
Wanneer het gestelde bij benadering
juist is, dan kunnen de grenzen aan de
groei wel worden aangegeven. Wanneer
we ervan uitgaan, dat de gemiddelde
wetenschappelijke , publicist’ ongeveer
35 â 40 jaar is, hangt verdere groei af
van de toeneming van het aantal jonge
ambitieuze wetenschapsbeoefenaars, die
graag werkend lid willen worden van de
nationale en internationale hobbyclub
van wetenschappelijke publicisten.
(Benjamin Ward spreekt zelfs van ‘de
internationale club van puzzelaars 3)).
De grenzen aan de groei zijn dan de
grenzen aan de mogelijkheden tot ver-
dere academisering van het onderwijs.
Deze zijn stellig eindig.
Misschien is in dit opiicht het einde
van de groei in West-Europa en Ame-
rika, met de enorme vlucht van het
‘academisch onderwijs, eerder in zicht
dan de omhoogschietende cijferreeksen
doen vermoeden.
Zou het voor het wel en wee van de
nationale economieën veel uitmaken of
dit einde wat vroeger of wat later komt?
Journa/ of
economic literozure,
september
1971, maart 1972 en’ maart 1973.
Eigen schatting, die uiteraard niet anders dan globaal kan zijn.
B. Ward,
What is wrong with economics,
MacMillan, 1972.
ESB 27-6-1973
‘
‘
‘
571
Perifere detailhandelsvestigingen
1-let verschijnsel van de vernieuwing is in de detailhandel
zo alledaags geworden dat het moeite kost vernieuwing en
detailhandel niet te identijïceren. Dat komt echter niet in
de eerste plaats door de inventiviteit van de ondernemer.
Het zoeken naar neue Kombinationen is in de detailhandel
bittere noodzaak én uit hoofde vaï de voortdurend stijgende
kosten van een winkelvoorziening (huisvesting, lonen enz.)
én als gevolg van de elkaar snel opvolgende problemen op
het terrein van de ruim lelijke ordening; voor de detailhandel
de vestigingsplaaisproblematiek. Het is logisch dat
detaillisten onder deze omstandigheden zoeken naar
vestigingsplaatsen waar hoge omzetten kunnen worden be-
reikt tegen lage kosten.
De perij’ere vestiging lijkt een vondst. De lage grond-
kosten en veelal ook lage huisvestings- en inrichtingskosten
maken het zeker in theorie mogelijk de combinatie hoge
omzet en lage kosten te bereiken. Jammer dat deze oplos-
singen zo weinig rekening houden met de omgeving. De wet
van vraag en aanbod is niet alleen heersend. Vraag en
aanbodfunctioneren binnen de samenleving. De samenleving
heeft zich dan ook met man en macht op het vraagstuk van
de perfere detailhandeisvestiging geworpen.
Het probleem
Reeds geruime tijd presenteert zich in Nederland hier en
daar op gemeentelijk niveau het vraagstuk van de solitaire
vestiging. In een oude fabriek of schuur worden detail-
handelsvestigingen opgezet die daar kunnen floreren buiten
de gemeentelijke planning om. Bij het verschijnen van zo’n
vestiging lopen de ondernemers in het betrokken gebied te
hoop omdat zij de hoge kosten op de daarvoor aangewezen
vestigingsplaatsen betalen, terwijl anderen die kosten niet
hebben. Zij zien hierin een door de overheid in het leven
geroepen ongelijkheid van concurrentievoorwaarden.
Dit verschijnsel staat niet op zichzelf. Het optreden als
detailhandelsondernemingen door zelfbedieningsgroot-
handelsbedrijven en de vestiging van detailhandels-
ondernemingen — al of niet als voormalige cash-and-carry-
bedrijven — op voor de industrie aangewezen vestigings-
terreinen is een ander voorbeeld van dezelfde ontwikkeling.
Deze detailhandelsactiviteiten moeten mede worden gezien
in het licht van de ontwikkeling van ,,superstores” in het
buitenland. De laatstgenoemde ontwikkeling is over de
grens opvallender dan in Nederland; sprekend is tabel 1.
De Nederlandse vestigingen zijn blijkens de tabel kleiner.
Dat blijkt ook uit tabel 2.
De definitie van Tanburn in
Superstores in the 70’s
geeft
een goed idee van een superstore.
• ,,A store with a selling area of at least 25,000 square feet situated
on one level only, offering at low prices a wide range of food
products, as well as a more general range of non-foods.
PROF. DR. J. P. 1. VAN DER WILDE*
• The application of self-service methods for both food and non-
foods, with payment carried out at one point in the store by means
of 15 or more checkouts (except in the case of certain specialist
products).
• The location of each hypermarket 1) is usually two to four mtles
from the town centre. Available land is therefore sufficient to
provide large areas for car parking.
• The provision of huge car parking areas adjacent to the store.
These are used free of charge by the customers, and are normally
in excess of three times the selling area”.
Tabel 1. Enkele gegevens van zelfbedieningswaren huizen
in West-Duitsland, Nederland, België en Frankrijk, in 1971
Landen
Aantal Percentage
Percentage
Oemidd.
Gemidd.
0cm. aantal
van de
van de tot.
opp. van de opp. van
employées
totale
letailhan-
‘erkoop-
parkeer-
detail- delsomzet
ruimte
plaats
handels-
in voedings
(mt)
(m
2
)
omzet
en genot-
middelen
West-Duitsland.368
4,75
6,3
6.300 24.000
142
Nederland
…….4
a)
NB
NB
6.000
17.000
112
Belgit
………..34
ca. 3,15
NB
7.500
34.700
250
Frankrijk
28 1,74
5,15
6.800
39.800
208
Bron: Jennifer Tanburn,
Superstores in
the
lOs.
blz. 7 * 8. a) Dit zijn: de drie Miro-vestigingen in Vlissingen, Maastricht en Leeuwarden en de Radar-
vestigingen bij Den Haag.
Het lijkt er in het licht van deze definitie op dat Nederland
meer met andere perifere vestigingen te maken krijgt.
Naar aanleiding van vragen die op 18 februari 1971 door
een aantal leden van de Tweede Kamer werden gesteld,
hebben minister Udink en staatssecretaris Oostenbrink een
interdepartementale werkgroep ingesteld die zich over de
problemen rond de detailhandelsactiviteiten buiten de
winkelgebieden zou buigen. Hangende dit onderzoek werd
toen door minister Udink en staatssecretaris Oostenbrink
een brief geschreven waarin onder meer aan de besturen
van provinciën en gemeenten werd verzocht in afwachting
van het onderzoek van deze werkgroep verzoeken om bouw-
vergunningen voor solitaire detailhandelsvestigingen
nauwgezet aan de voorschriften te toetsen en die voor-
schriften te wijzigen als zij wel ruimte voor zulke vestigingen
open laten, hoewel zij voor die vestigingen niet zijn ge-
schreven.
Inmiddels is door de Raad van Advies voor de Ruimtelijke
Ordening een advies inzake het ruimtelijke beleid met be-trekking tot perifere detailhandelsvestigingen verschenen.
Ook heeft de genoemde interdepartementale werkgroep ter
bestudering van het vraagstuk van detailhandelsactiviteiten
* De auteur is secretaris van de Raad voor het Midden- en Klein-
bedrijf en buitengewoon hooglerâar aan de Vrije Universiteit.
1) Sommige schrijvers hechten eraan de superstore te beschrijven
als een ontwikkeling van de supermarket en de hypermarkt als een ontwikkeling van de verbruikersmarkt.
572
Tabel 2. Overzicht van enkele gegevens van een aantal zeifbedieningswarenhuizen
Carrefour-
Vitrolles
(Marseille)
Mammouth Hyper-
marché (Clermont-
Ferrand)
Priba-2000
(Cent)
Werkauf Center
(Karlsruhe- Durlach)
Miro
(Vlissingen)
Totale opp.
terrein
……………………………
215.000 mt
NB
71.000 mt
NB
23.000 mt
Totale bebouwde opp .
…………………………
70.000 mt
17.500 mt 13.080 mt 18.600 mt
6.300 mt
Netto verkoopopp .
……………………………
21.300 mt
10.500 mt
9.180 mt
13.000 mt
4.300 mt
Aantal concessionairs
………………………….
39
25
NB
10
NB
Aantal artikelen
z.w.
…………………………..
50.000
40.000
NB
30.000
18.000
waarvan non-food
…………………………….
40.000
38.000
NS
NB
Aantal personeelsleden
…………………………
500 280
NB
ca. 300
100 full-time
50 part-time
Check-outs
………………………………….
72 25
25
34
IS
Globale omzet
1971
……………………………
f.
120 mln.
f. 57,5 mln.
NS
f. 80 mln.
NB
Openingstijden
……………………………….
10-22 uur
9.30-21.30 uur
9-21 uur
a)
b)
Aantal plaatsen op parkeerterrein
………………..
4.000
1.000
1.000 1.700
500
cafetaria/restaurant
……………………………
ja
ja ja ja
ja
Autocenter (goedkope benzine,
bandenservice, wasautomaat)
………………….
ja
ja
ja ja
ja (benzine-
station)
Koperspotentieel
……………………………..
700.000 pers.
NB 400.000- NB
100.000 pers.
500.000 pers.
Ligging
…………………………………….op
25 km afstand even buiten stad
even buiten
op industrie- op industrie-
van Marseille;
nog juist deel
.
stad bij
terrein, aan-
terrein tussen
aan de Route
uitmakend van
snelweg £3
sluitend bij
Vlissingen-
Nationale 113
agglomeratie
en autoweg bebouwde kom; Middelburg Cent-
naast autobaan
Antwerpen
Stuttgart-
Mannheim bij
klaverblad Durlach
Bronnen:
Deiailhandelgbulletin,
8maart 1972. Drs. J. Borchert, Commerciële suburbanisatie 2,
Intermediair, S
mei 1972. Miro documentatie; Carrefour documentatie. Miro documentatie:
Carrefour documentatie.
a) Openingstjdengeljk aan winketopeningstjden in W.-Duilsland. Het Mobilia-woonwarenhuis is bovendien zondags van 1 l_guurgeopendvOorbeZtchttging.
b) Zoals in overige detailhandel in Nederland.
buiten de winkelgebieden rapport uitgebracht en is een
rapport
Rood
of
groen sein voor de vrijstaande winkel-
voorziening
verschenen van de zijde van de afdeling plano-
logie van het Centraal Instituut voor het Midden- en Klein-
bedrijf. Het is van groot belang van de inhoud van de ge-
noemde drie rapporten kennis te nemen.
De Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening
Het rapport van de Raad van Advies voor de Ruimtelijke
Ordening is van 18 april 1973. In dit rapport wordt
onder perifere detailhandelsvestigingen verstaan de winkels
die aan de rand van of buiten de bebouwde kom worden
gelokaliseerd. Deze vestigingen zijn van groot belang voor
het ruimtelijke beleid. De overheid moet daarom de
mogelijkheid hebben de spreiding van de winkels te beïn-
vloeden, aldus de Raad. Hij beveelt een onderzoek aan naar
de waarschijnlijke gevolgen van perifere vestigingen 2). Door
dit onderzoek kan een nauwgezette belangenafweging moge-
lijk worden gemaakt en kunnen verantwoorde maatregelen
worden genomen om ,,vestigingen bij verrassing” uit te
sluiten.
Dit advies geeft al aan dat de Raad het vraagstuk als zoda-
nig niet heeft onderzocht. Hij heeft veel meer
kanttekeningen
geplaatst bij de manier waarop het moet worden aangepakt
en verder zijn gedachten geuit over het publiekrechtelijk
kader waarbinnen beslissingen over solitaire vestigingen
moeten worden genomen. Ruimtelijk beleid is geen detail-
handelsbeleid. Het ruimtelijk beleid is toch ook niet neutraal
ten aanzien van de structuur van de detailhandel. Binnen
bepaalde grenzen kan zelfstandig vanuit het ruimtelijke beleid
beïnvloeding van de structuur van de detailhandel plaats-
vinden. Voorwaarde daarvoor is dat het bereiken van die
structuur geen doel in zichzelf is, maar ,,een aangetoonde
noodzakelijkheid ten einde een optimaal functioneren van de
sociaal-ruimtelijke werkelijkheid te verkrijgen overeen-
komstig de doelstelling van het te voeren ruimtelijke beleid
ingevolge de ruimtelijke wetgeving”. Bedoeld wordt, een
goede koppeling van het detailhandelsbeleid met het ruimte-
lijke beleid.
Met deze achtergrond spreekt de Raad voorkeur uit voor
een ruimtelijk beleid waarbij het standpunt wordt ingenomen:
,perij’ere detailhandelsvestigingen zijn toegestaan mits..
Een voorwaarde volgend op dit ,,mits” is dan in de eerste
plaats een nauwgezette belangenafweging. Als kader voor
beslissingen dienen de voorbereidingsbesluiten en bestem-
mingsplannen. Bij wet zou het toelaten van perifere vesti-
gingen op terreinen waarvoor geen bestemmingsplan bestaat,
verboden dienen te worden. Binnen dit kader kunnen dan de
mogelijkheden van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verder
worden gebruikt bijv. door te bepalen dat ,,perifere
detailhandelsvestigingen” een eigensoortige bestemming
zijn en verder alle mogelijkheden van de Wet op de Ruim-
telijke Ordening te gebruiken om ook aan de rand van de
bebouwde kom en daarbuiten tot verantwoorde detail-
handelsvestigingen te komen.
De interdepartementale werkgroep
De Interdepartementale Werkgroep tapt uit een enigszins
ander vaatje. De werkgroep had ten doel de detailhandels-
activiteiten in de perifere en buitengebieden te beschrijven
en de gevolgen voor het distributiepatroon, de consumenten,
het verkeer en de ruimtelijke ordening te analyseren; ten-
slotte ook aanbevelingen te doen voor het beleid en wegen
aan te geven voor de realisatie van dat beleid.
De werkgroep beschrijft achtereenvolgens zelfbedienings-
groothandelsbedrijven met een beperkt en met een uitge-
breid assortiment, verbruikersmarkten, vrijstaande zelf-
2) In dit verband moet worden gewezen op een studie van ,,Stad
en Landschap”, adviesbureau voor ruimtelijke ordening en vorm-
geving onder de titel
,, Zelj7.sedieningswarenhuizen en hun invloed
op
hei kooppairoon”,
die een eerste benadering van deze ge-
volgen geeft.
ESB 27-6-1973
573
bedieningswarenhuizen, regionale winkelcentra buiten de
bebouwde kom, categoriale winkels, c.q. centra, autoweg-
winkels, postorderbedrijven en industriële, agrarische of
ambachtelijke bedrijven met rechtstreekse verkoop aan
particulieren. De werkgroep bewoog zich derhalve duidelijk
op een veel ruimer terrein dan alleen dat van de ,,super-
stores”. De Makro-vestigingen, zelfbedieningsgroothandels-
bedrijven met een uitgebreid assortiment lijken nog het meest
op deze superstores (4 â 5 ha, met 2 ha parkeerterrein).
De werkgroep ziet de gevolgen voor het detailhandels-
apparaat als een proces. De creatie van met name grote dis-tributie-eenheden in de periferie of het buitengebied brengt
in het begin vooral kleine en middelgrote winkeleenheden
in gevaar. Het accent ligt dan op de zogenaamde convenience
goods. Daarna zal ook omzetverlies bij andere zaken op-
treden. De groei van het detailhandelsapparaat dat verder
van de periferie is gelegen wordt vertraagd. Deze verschijn-
selen zullen van regio tot regio verschillend zijn. Na verloop
van tijd zal ook de detailhandel in de binnensteden terrein
verliezen. De tendentie tot functieverdeling tussen de detail-
handel in de hoogwaardige stadscentra en de detailhandel
in de overige delen van het stadsgewest wordt versneld:
in de binnenstad winnen de shopping goods en buiten
de convenience goods.
Perifere vestigingen voorzien — aldus de werkgroep —
in Nederland in behoeften van consumenten tussen de 23 en
50 jaar, die uit zijn op relatief goedkope convenience goods.
In het buitenland ligt het accent minder op de convenience
goods. Daar spelende shopping goods een grotere rol in bui-
ten de kom gelegen centra. In beide gevallen gaat het om
vestigingen die verder van de afnemers zijn gelegen. Vooral
oudere mensen die zich niet gemakkelijk voortbewegen —
bijv. omdat zij geen auto hebben — ondervinden de opkomst
van solitaire vestigingen als een verarming van de winkel-
voorzieningen in de eigen woonwijk. Tegenover deze na-
delen staat het voordeel dat solitaire vestigingen prijs-
regulerend kunnen werken.
Wat het verkeer betreft, wordt de auto door solitaire
vestigingen onmisbaar. De verkeersstromen zullen veran-
deren, verkeerspieken — vooral de spitsuurbelasting — zal
afnemen. Wel zullen andere kleinere pieken ontstaan. Naar-
mate de vloeroppervlakte van de winkelvoorzieningen klei-
ner is, neemt de relatieve parkeerbehoefte toe. Bij zelf
–
bedieningswarenhuizen en winkelcentra varieert het aantal
parkeerplaatsen tussen de ca. 4 en 9 per 100 m
2
bedrijfs-
vloeroppervlak. De ,,single-purpose-land-use” van parkeer-
terreinen bij solitaire vestigingen heeft tot gevolg dat deze
terreinen een groot gedeelte van de tijd ongebruikt zullen
blijven.
De gevolgen voor het functioneren van de stedelijke
structuur overziende, concludeert de werkgroep dat de grotere
perifere detailhandelsvestigingen sleutelelementen zijn en
derhalve ,,de beslissingen rond dit soort bedrijven
sleutelbeslissingen voor de verdere ruimtelijke ontwikkeling
van hun vestigingsgebied”. Daarbij verwacht zij gevaar van
deze vestigingen voor vele van dein binnensteden van middel-
grote en kleine plaatsen gevestigde winkels. De distributie-
functie in deze centra kan daardoor worden aangetast. ,,ln
deze binnensteden vervalt daarmee dan een belangrijke
schakel in het pakket van stadscentrumvorming. Wellicht
zal hierdoor dan ook de aantrekkingskracht en identificatie-
functie van deze binnensteden worden aangetast”. De detail-
handel en met name het grootwinkelbedrijf valt dan weg
als ,,trekker” van het stadsvernieuwingsproject. De ver
–
traging van dit proces leidt tot ,,koude” sanering van kleine
winkels en een ruimtelijke scheiding tussen woon- en dis-
tributiefunctie. Ook andere dienstverlenende elementen
kunnen daardoor uit die centra verdwijnen. Niet uitgesloten moet tenslotte worden geacht dat ook in ons land ,,family centres” gaan ontstaan, doordat zich bijv.
nabij vrijstaande zelfbedieningswarenhuizen andere winkels,
horecabedrijven, speeltuinen e.d. gaan vestigen. Het ontstaan
van zulke centra bevordert de scheiding van de winkel-
functie en de woonfunctie. Het grondgebruik in deze centra is extensief. De bestaande tendentie van het onttrekken van
,,schone” werkgelegenheid aan bewoonde gebieden wordt
er door versterkt.
Het rapport van het Centraal Instituut
Het rapport van het Centraal Instituut voor het Midden-
en Kleinbedrijf gaat meer van de distributiekant op de
perifere detailhandelsvestigingen in en bepleit integratie
binnen de functionele hiërarchische verzorgingsstructuur.
Daarbij worden een drietal situaties onderscheiden waarin
het mogelijk en gewenst kan zijn zelfbedieningswarenhuizen
te integreren.
De eerste mogelijkheid is het opnemen van perifere detail-
handelsvestigingen met eenzelfde soort verzorgingsbereik
als de grootschalige zeifbedieningswarenhuizen hebben
(150.000 â 200.000 consumenten) in nieuw te realiseren
stadscentra. De parkeermogelijkheden bij deze centra zijn
relatief groot. Zij zijn ook goed bereikbaar met openbaar
vervoer. Op deze wijze kunnen zij dus autobezitters en niet-
autobezitters dienen.
Vervolgens wordt overwogen of een zelfbedieningswaren-huis geplaatst kan worden in de randzone van de binnenstad,
binnen het grote stadscentrum met globale verkoopruimte
van 20.000 â 40.000 m
2
. Het voordeel in dat geval is dat
plaatsing dan in potentiële saneringsgebieden plaatsvindt.
De verbetering van de bereikbaarheid van de binnenstad
ligt bij die plaatsing binnen de mogelijkheden. Afronding
en afremming van voorzieningen in de buitenwijken kan een
nadeel zijn. Gezien evenwel de grootte van de uitbreiding
van het winkelareaal met 15 â 20% uitgaande van een middel-
groot zelfbedieningswarenhuis en met rond 10% uitgaande
van het totaal winkelareaal van de stad moet planning zeer zorgvuldig geschieden. Eventueel kan ook worden gedacht aan plaatsing in een wijkcentrum. Aan een versterking van
een wijkwinkelcentrum op deze manier kunnen echter ook
grote gevaren kleven.
Het middelgrote stadscentrum met 10.000 â 20.000 m
2
verkoopareaal in het hoofdcentrum en plaatselijk 25.000
â 50.000 inwoners is de kleinste eenheid waarbinnen tenslotte
overwogen kan worden een klein type zelfbedieningswaren-
huis te realiseren. Het rapport vraagt ook hier om zorgvuldige
studie, maar verwijst daarnaast naar ,,Vroom en Dreesmann”,
dat de mogelijkheden van grote en middelgrote stadscentra
op hun waarde schat en in deze centra een keten van zelf-
bedieningswarenhuizen tot stand wil brengen.
Een erg belangrijk punt in het rapport is de klemtoon die
wordt gelegd op de noodzaak tot gewestvorming. De perifere
detailhandelsvestiin – de echte superstore – gaat als
verzorgingseenheid buiten de grenzen van een gemeente.
Over regionale verzorgingsfuncties moet in ruimer verband
worden beslist.
Wat tenslotte de consument betreft, betwijfelt het rapport
of de consument bij alleenstaande vestigingen wel zo erg
gebaat is. Kanttekeningen worden geplaatst bij de mogelijk-
heden van massaverkoop, het prijsbeleid en de gesugge-
reerde onbereikbaarheid van bestaande winkelcentra. Het
succes der vrijstaande winkelvoorzieningen wordt tenslotte
in het licht van het onderzoek betwijfeld. Het succes in het
buitenland waarborgt nog geen succesvolle ontwikkeling
in Nederland.
Een conclusie
Het is niet eenvoudig te concluderen. Vooral niet na
rapportering door zoveel deskundigen. Ruimtelijke orde-
ning veronderstelt het op elkaar afstemmen van alle
ruimtelijke aspecten, het gaat om het streven naar een opti-
male sociaal-ruimtelijke werkelijkheid. Centraal daarbij is
welke functies de detailhandel in die werkelijkheid heeft te
574
vervullen. Alleen in het spanningsveld tussen die beide
grootheden, het optimaal functioneren van het geheel en de
bijdrage daarin van de detailhandel kunnende noodzakelijke
beslissingen worden genomeh. Zoals alle beslissingen bete-
kent dat tevens dat gekozen wordt en bepaalde mogelijk-
heden worden afgesneden.
Van belang is nu na te gaan of er mogelijkheden kunnen
worden genoemd die in ieder geval moeten worden geblok-
keerd. Zo’n mogelijkheid geeft de benadering van de Raad
van Advies voor de Ruimtelijke Ordening met de formule
,,perifere detailhandelsvestigingen zijn toegestaan mits”.
Deze formule trekt deze detailhandelsvestigingen binnen
de sfeer van de ordening. Dat betekent integratie en derhalve
het verwerpen van de echte, solitaire vestiging.
in de tweede plaats kan worden opgemerkt
dat hierdoor
een stuk ongelijkheid verdwijnt,
integratie van perifere
detailhandelsvestigingen betekent dat deze vestigingen
onder hetzelfde rechtsbestel gaan vallen als de niet-
perifere vestigingen. Daarmee is het probleem geschapen
van de afweging van belangen; niet alleen sociaal-ruimtelijk,
maar ook uit een oogpunt yan kosten. Immers, de lasten die
juist vanwege de stedebouwkundige maatregelen op niet-
perifere detailhandelsvestigingen worden gelegd zullen nu
ook gelegd kunnen worden op de perifere detailhandels-
vestigingen. Er moet in deze gedachtengang ook op worden
toegezien dat de grond voor perifere vestigingen tegen de
vastgestelde prijs ter beschikking wordt gesteld en dat op
dit punt geen eenzijdige concessies worden gedaan. Het is
de vraag of daardoor de ontstaansgrond te weten lage grond-
kosten en ook lage huisvestings- en inrichtingskosten niet
aan de perifere vestiging ontvalt.
Deze tweede constatering roept het gevaar op van de voor-
tijdige conclusie dat daarmee het hele vraagstuk van de
perifere vestiging van de baan is. Dat is niet het geval.
Immers, de ingang voor de innovatie, lage kosten, is de inno-
vatie zelf nog niet. Het is een mogelijkheid om tot nieuwe
distributievormen te komen. De praktijk leert dat daarna
een upgrading plaatsvindt; denk aan ,,the wheel of
retailing”. Ruimtelijke ordening betekent het scheppen van
nieuwe mogelijkheden binnen een evenwichtig opgezeue
ruimtelijke structuur.
Binnen die structuur
is innovatie mogelijk ook zonder aan de omgeving ontleende kosten-
verschillen, die niet met de bedrijfsvoering samenhangen.
Immers, ruimtelijke ordening houdt rekening met de markt
en bij een verantwoorde ruimtelijke ordening bestaat er
afzetmogelijkheid voor alle daarin voorziene distributie-
vormen. In dat beeld worden kostenverschillen teruggebracht
tot verschillen op basis van economics of scale, d.w.z. tot
de verschillen die aan echte innovatie zijn te danken.
Voor de beantwoording van de vraag of de perifere detail-
handelsvestiging zo’n mogelijkheid zou kunnen zijn, moet
voor Nederland een ander antwoord worden gegeven dan
voor landen als bijv. Frankrijk en Duitsland, waar meet
ruimte is en waar ook veel kleine gemeenten zijn waaraan
door een perifere vestiging een centrum kan worden gegeven.
in Nederland ligt het moeilijker omdat de meeste ruimte
bezet is 3). Het is niet voor niets dat aan vestigingen als
bedoeld vooral buiten de randstad wordt gedacht. Nederlan-
ders werken bijna in alle opzichten kleinschaliger dan de
Fransen of Amerikanen.
Voor Nederland houden we twee kernvragen over:
of met een duidelijk uiteenvallen tussen de vestigings-
plaatsen voor convenience goods en shopping goods
gerekend moet worden;
of er mogelijkheden open moeten blijven voor in hoofd-
zaak op één winkelvestiging gebaseerde distributie-,
family- en andere centra.
Het mogelijk uiteenvallen van winkelgelegenheid voor
convenience goods en shopping goods kan niet los gezien
worden van de mogelijkheid de binnensteden toegankelijk
te houden. in sommige binnensteden zal dit lukken, in
andere niet. Het moge wat optimistisch klinken, maar de
binnenstadproblemen worden minder naarmate de ontwik-
keling voortschrijdt. Binnensteden waren nog in de jaren
zestig de voornaamste concentraties van activiteiten. Die
concentraties zijn aan het verschuiven. De vraag naar de
functie van de binnensteden is plaats aan het maken voor de
vraag hoe een centrum er uit moet zien. Daarbij zal in elk
centrum ook winkelgelegenheid voor convenience goods
aanwezig blijven. Het percentage van deze winkelgelegen-
heid in het totaal van het centrum is minder afhankelijk van
de convenience goods en meer afhankelijk van de omvang
van het assortiment aan andere goederen.
De vraag naar de binnenstad en naar de convenience goods
kan in dit licht worden beantwoord door te stellen dat de
planning zich zal moeten richten op het aantal noodzakelijke
winkels. Daarbij wil ik met Dr. Bak het onderscheid maken
van het hoofdwinkelcentrum en de daarmee verbonden
nevenwinkelcentra. Wat de per
jfere
vestigingen betreft, be-
tekent dit dat zij beoordeeld moeten worden op grond van
datzelfde schema, dus door na te gaan welke afzetmoge-
ljkheden er voor het hoofdwinkelcentrum en de nevencentra
zijn.
In het ene geval zal de perifere vestiging in dat schema
een andere plaats innemen dan in andere gevallen. in de rand-
zone van de binnenstad bijv. zal zij als een verkoopgelegen-
held fungeren die onderdeel uitmaakt van het grote stads-
centrum; in andere gevallen wordt het wijkcentrum door de
perifere vestiging gemaakt. Soms ook zal de perifere vestiging
het hoofdcentrum zijn.
De tweede vraag is moeilijker te beantwoorden. Bij de
beantwoording daarvan speelt namelijk de vraag een rol of
vooral de grote onderneming zijn kansen moet krijgen of niet.
Op de vestiging van een hoofdwinkelcentrum c.q. een
nevenwinkelcentrum in hoofdzaak op basis van één grote
winkel, kan door de ondernemer in het midden- en kleinbe-drijf meestal hoogstens in de vorm van de vestiging van een
gemeenschappelijk warenhuis ofdoor andere samenwerkings-
vormen positief worden gereageerd. De Nederlandse onder-
nemers in het midden- en kleinbedrijf zijn er nog niet in
geslaagd zulke samenwerkingsvormen tot een succes te
maken. Zou nu op deze grond met name het grootwinkel-
bedrijf belet moeten worden dit soort vestigingen te stichten?
Ik geloof dat indien zo wordt geredeneerd langs een achter-
deur de idee van de grendelwetgeving opnieuw wordt binnen
gehaald. Ik geloof daarom dat er maar één oplossing is die
adequaat kan worden genoemd en wel dat de Nederlandsche
M iddenstandsbank of een andere instelling die op kan komen
voor het midden-en kleinbedrijf in competitie met het groot-winkelbedrijf naar rendabele mogelijkheden voor deze soort
vestigingen zoekt. Ook in Zweden is de totstandkoming van
middenstandswarenhuizen door externe factoren bevorderd.
Daar waar voldoende kapitaal aanwezig is en ook voldoende
capaciteit voor de coaching van toekomstige ondernemers
in een gemeenschappelijk warenhuis, kunnen mogelijkheden
worden geschapen die vandaag nog onmogelijk lijken. De
innovatie in de distributie berust op inductie van buiten
af door kostenverschillen. In het tijdperk van de ruimtelijke
ordening en het scheppen van een omgeving waarin distri-
butievormen kunnen functioneren, kunnen nieuwe distri
–
butievormen en ook nieuw ondernemerschap net zo goed
op basis van andere exogene invloeden opbloeien.
Centers gebaseerd op samenwerking tussen ondernemers
passen in dat beeld. Ik noem ze voorlopig Miba-centers.
Met de ontwikkeling van zulke centers moet de Midden-
standsbank dan wel erg veel haast maken!
J. P. I. van der Wilde
3) Ook uit de publikatie
Discounhing in Nederland
van het CIMK
blijkt, dat het Nederlandse distributiepatroon ,,fijnmaziger” is dan dat in andere landen.
ESB 27-6-1973
575
Nationale en internationale
elementen van chronische inflatie
De surséance van Amerika; maatregelen tot herstel en preventie
(11)
Les bons conipiesJbrn les boos amis”.
Het hier afgedrukte artikel is de tweede aflevering
van ,,Nationale en internationale elementen van chro-
nische inflatie”. In ESB van 16 mei, pag. 426 besprak
Prof. Goudriaan waarom de chronische inflatie zich
internationaal verspreidt als een besmettelijke ziekte
en deze week bespreekt hij de voorgeschiedenis van
de Amerikaanse surséance. Deze artikelen maken deel
uit van de serie over ,,Volle tewerkstelling zonder
inflatie van lonen en winsten”, waarmee Prof. Gou-
driaan in ESB van 23 februari 1972 een aanvang nam.
De voorgeschiedenis van de Amerikaanse surséance
Ik kan niet nalaten er uitdrukkelijk op te wijzen dat de in-
storting van het vertrouwen in de Amerikaanse dollar, geheel
anders dan die van het Engelse Pond in september 1931, reeds
jaren lang was te voorzien.
In 1931 beschikte men niet over de IFS, de statistieken die
het IMF nu maandelijks publiceert. Het McMillan-rapport
van juni 1931 belichtte als met een bliksemstraal een toestand
die, enkele weken vroeger, niemand had voorzien of vermoed,
in Engeland noch daarbuiten. De laatste twintig jaar even-
wel verschaffen de IFS tenminste de grondstoffen waaruit
men zich een duidelijk beeld van het Amerikaanse liquiditeits-
tekort kan opbouwen en men moet ernstig betreuren dat
dit beeld niet verschijnt in de IFS zelf en ook niet doorandere
gezaghebbende instanties regelmatig wordt bekend gemaakt.
Men had het Amerikaanse liquiditeitstekort maandelijks in
de grote dagbladen moeten publiceren. Een valuta zo zwak
dat zijn werkelijke toestand geen algemene bekendmaking
kan verdragen, heeft deze juist het meest nodig; hoe eerder
hij valt des te minder ernstig zijn de gevolgen.
In Amerika is men van deze openbaarheid zeer afkerig.
Men handelt anders als de man met hoge temperatuur die de
koortsthermometer uit het raam gooit. Wat niet weet, wat
niet deert. Maar de werkelijkheid heeft altijd het laatste
woord 1).
Amerikaanse illiquiditeit
Daarom geef ik in tabel 1 nog eens een samenvattend over-
zicht van de steeds toenemende illiquiditeit van Amerika. Ter vergemakkelijking van het overzicht zijnde gegevens gecom-bineerd over tijdvakken van 3jaar. De linkerhelft van deze ta-
bel is t/m 1967 een samenvatting van de uitvoeriger ta-
bel opgenomen in mijn artikel genoemd in noot 6; daar vindt
men ook een vermelding van de gevolgde methode die nu ook
is toegepast voor de jaren na 1967.
Uit kolom 6 kan men duidelijk zien dat ondanks alle offi-
ciële verklaringen over het in evenwicht brengen van de liqui-
PROF. DR. IR. J. GOUDRIAAN
diteitsbalans er geen enkel symptoom is van verbetering.
Integendeel, over de 9 jaren van 1953 t/m 1961 bedroeg de
achteruitgang in liquiditeit $ 20,5 mrd.; het daarop volgende
tijdvak van 9 jaren (1962 t/m 1970) toont een achteruitgang
van $ 29 mrd. (berekend uit kolom 6).
Telt men over dezelfde twee tijdvakken van 9 jaar de saldi
van de handelsrekening bij elkaar dan vindt men geen achter
–
uitgang; er is zelfs een kleine stijging van $ 31,7 mrd. naar
$ 32,4 mrd. Toch is uit tabel 1 een zeer duidelijke achteruit-
gang zichtbaar in het saldo van de handelsrekening in de jaren
na 1967, het jaar van de Kennedyronde in de tariefverlagin-
gen.
In 1971 vertoonde het handelssaldo van de Verenigde Sta-
ten een groot tekort, nI. minus $ 2,84 mrd.; het eerste tekort
in alle jaren na 1888. In 1972 wordt de toestand nog ernstiger,
het negatieve bedrag groeide tot $ 6,4 mrd. in dat jaar werd
ook het handelssaldo met West-Europa voor het eerst in
meer dan 30 jaar negatief; voor het gebied van de nieuwe EG
sloeg het om van plus $ 750 mln, in 1971 tot minus $ 750 mln.
in 1972 2).
Het zijn stellig deze omstandigheden die tot de acute crisis
van februari jI. hebben geleid. Maar men doet goed ze te zien
in een historisch perspectief zoals dit bijv. in beknopte vorm
gegeven wordt in fig. 85-1 in het bekende leerboek van
Samuelson 3). De Amerikaanse landbouw en nijverheid is in
de 19e eeuw gegroeid achter een muur van hoge invoerrech-
ten, incidenteel verlaagd na de burgeroorlog en dan weer na
de eerste en de tweede wereldoorlog. Maar de verlaging is
nooit zo groot geweest als na de Kennedyronde van 1967—de
Westeuropese nijverheid is nooit zo sterk gegroeid in omvang
en doeltreffendheid als in de laatste tien of vijftien jaar. Men
mag het dus de Verenigde Staten niet ernstig verwijten als
men op de kortgeleden aanvaarde verlaging van invoerrech-
ten geheel of gedeeltelijk terug wil komen: de Amerikaanse
nijverheid is nu niet meer bestand tegen vrije concurrentie.
Bescherming door invoerrechten of quotering zou stellig
voor de wereldeconomie heel veel minder schadelijk zijn dan
Ik maak een uitzondering voor de eerlijke waarschuwing van Mar-
tin in maart 1965: ,,50 cent in the till foreverydollardemand”, geci-
teerd in
mijn artikel in
De Economisi,
november/december 1966,
blz. 764; zie ook aldaar blz. 772-778.
Het Amerikaanse Department of Commerce gaat gelukkig nog
altijd door met de publikatie van internationale liquiditeitsstatis-
tieken. Maar er is al een ernstig advies om deze wel te Continueren
maar ,,without adding up any subset of accounts as a measure of the
deficits”, (MC Kinnan,
Private and official international money:
the case for the dollar, Princeton Essays in International Finance
Nr. 74, april 1969, blz. 31).
Nog veel gevaarlijker is de raad van Brech in zijn boek
Britain
1984, a report prepared for Unilever, Londen 1963. Hij adviseert
tot instelling van een echte internationale centrale bank, ,,which
could grant loans or overdrafts
in secret
(cursivering van mij) to mem-
ber countries (blz. 56). Les bons comptes . Bericht van Reuter, 26januari 1973.
Economics.eight
edition, McGraw-Hill 1970, blz. 639.
576
Tabel 1. Liquiditeitsbalansen Verenigde Staten van Amerika 1953-1972 met vermelding van saldi handelsrekening en
directe buitenlandse beleggingen (bedragen in mijarden dollars).
Per einde van tijdperk
Gedurende tijdvak
Begin
Oekkings-
en einde
Liquide
Liquide
Netto
percentage
Saldo
Directe
van
activa
passiva
reserve
liquide
Verandering
handels-
investering
Kolom 6
tijdvak
passiva
netto
rekening
in buitenland
zonder
reserve
70 a IFS
72 d lES kolom 8
2
3
4
=
(“lOO)
52:3(” 100)
6 7
8 9
=
6-8
1953-1955
…………….
22,10
11,74
10,36
188
–
4,90
6,49
–
1.75
–
3,15 21,65
14,22
7,43
152
–
2,93
13,99
–
5.09
•
2,16
1956-1958
…………….
1959-1961
. …………..
.6,93
22,14
–
5,21
76
-12,64
11,19
–
4.19
–
8.45
15,10 28.81
-13,71
52
–
8,50
16,28
–
5,84
–
2.66
13,37
35.65
-22,28
38
–
8,57
12,73
–
9,87
•
1,30
12,28
.
46.55
-34,27
27
-199
3,39
–
8,79
–
3,20
11,96
68.38
-56,39
18
-22,12
–
2,84
–
4,92
-17,20
1962-1964
…………….
1965-1967
…………….
1968-1970
…………….
Jaar 1971
…………….
Eerste haljaar 1972
12.91
75,28
-62,37
17
–
5.98
–
1,57a)
–
1,62a)
–
Juli
1972
……………..
12,65
78,75
–
66.10
16
–
3,73
–
–
–
a) Alleen over eerste kwartaal 1972. Tekort handeorekening over het helejaar 1972 doorDepart ment of Commerce berekend op $ 6,4 mrd. (persbericht 25januari 1973).
het misbruiken van een monetair middel om de ernstigste
concurrenten uit te schakelen. Met het monetaire middel ver-
hoogt men het gehele internationale prijspeil en stimuleert
men de inflatie. Met hogere tarieven voor een volgroeide
nijverheid als de Amerikaanse benadeelt de Verenigde Staten
alleen zichzelf en wordt een groter deel van de niet-Ameri-
kaanse produktiecapaciteit vrij gemaakt voor voorzieningen
in niet-Amerikaanse behoeften; hetgeen precies de strijd tegen
de chronische inflatie buiten Amerika ten goede komt.
Deze acute aanleiding tot dejongste crisis is evenwel slechts
van bijkomstige betekenis in de algemene en nu meer dan
twintig jaar durende (zie tabel 1) lijdensgeschiedenis van de
chronische Amerikaanse tekorten in betalingsvermogen, de
belangrijkste stimulans van de chronische inflatie
buiten
Amerika.
De kern van hetgeen nu al meerdan twintigjaaraan
de gang is, heeft Dr. Holtrop, de per 30april 1967 afgetreden
president van de Nederlandsche Bank treffend juist omschre-
ven als:
,,het verwerven van reële prestaties
(door een land met
chronische tekorten in de liquiditeitsrekening)
zonder daar
–
voor aan de volkshuishouding van andere landen reële presta-
ties terug le geven”
4). Anders gezegd, men verkrjgt reële
goederen of diensten en betaalt op of in papier, een niet in-
vorderbare quasi-betaling waar geen reële goederen of dien-
sten meer tegenover staan: opnieuw inflatie in haar zuiverste
vorm.
Amerikaanse investeringen in het buitenland
Het heeft geen zin verband te leggen tussen de altijd door-
gaande vermeerdering van de Amerikaanse schuldbewijzen
(tabel 1, kolom 3), en één bepaalde categorie van Amerikaan-
se uitgaven.
In Frankrijk bestaat een neiging om zo’n verband te leggen
met de directe Amerikaanse investeringen in het buitenland
(kolom 8). Over de 18 jaren van ultimo 1952 tot idem 1970 be-
liepen deze (telling uit kolom 8) $ 35,53 mrd. Waren deze uit-
gaven niet gedaan dan zou het negatieve bedrag van de Ame-
rikaanse reserves per eind 1970, nI. _$ 34,27 mrd. dus veran-
derd zijn in een klein positief bedrag van ruim $ 1 mrd. en er
zou, ook bij het tegenvallend negatieve saldo van de handels-
balans, in 1971 geen wolkje aan de lucht zijn geweest. Maarde
groei van de dividend-remises uit deze beleggingen zou ook
kleiner zijn geweest; deze zijn nu toegenomen van ca. $2 mrd.
in de jaren 1953 tot 1960, tot ca. $ 3 mrd. in het tijdvak 1961-1963 en dan $4 mrd. stijgend tot $
5
mrd. in het tijdvak 1964-
1970; in 1971 waren zij zelfs 6,46 (regel 70 c IFS).
Men kan dus volhouden dat het bedrag van deze investerin-
gen althans voor een groot deel gedekt is door de stijging
van deze Amerikaanse inkomsten.
En men kan misschien met meer recht een verband leggen
met de stijging van andere Amerikaanse uitgaven in het bui-
tenland zoals bijv. voor toerisme. In de dagen van Kennedy
( 196 1-1963) noemde hij een bedrag van $ 2 mrd. per jaar; nu
zijn zij gestegen van $ 6,2 mrd. in 1967 tot $8,60 in 1971 5) be-
staande uit twee vrijwel gelijkedelen: rechtstreekse betalingen’
in andere landen en kosten van vervoer.
De kosten van de 12jaar durende Amerikaanse oorlog in
Vietnam stellen alle andere buitenlandse uitgaven in de scha-
duw. Zij worden door het Pentagon geraamd op $ 102 mrd.;
door critici van deze oorlog op 135. De buitenlandse compo-
nent in deze uitgaven moet aanzienlijk zijn. En nu komen nog
de kosten van herstel waar Amerika zich onmogelijk aan kan
onttrekken.
Men kan tenslotte (it’s all in the game) ook een verband leg-
gen tussen de korte credietverlening aan Amerika van ca. $ 70
mrd. in 20 jaar en de Amerikaanse consumptie. Deze is dan bij
een bevolking van 200 mln. in deze jaren door het buitenland gesubsidieerd met $ 350 per hoofd, zeg $ 1.400 per gezin; bij
de oude koers van f. 3,60 komt dit uit op bijna f. 5.000.
Maar als men al deze speculatieve en onvruchtbare be-
schouwingen van tafel veegt en alleen kijkt naar het eindresul-
taat dan vindt men – en dit is de werkelijke betekenis van de
Franse visie – dat per eind 1971 Amerika afgezien van aller-
lei niet-betaalde consumptieve uitgaven (oorlogvoering, toe-
risme, gezinsverbruik enz.), samen meer dan 30 mrd. zich in
het buitenland een reëel bezit aan produktiemiddelen heeft
verworven van ca. $ 40 mrd. (historische kostprijs) en dat dit
buitenland een niet incasseerbare geldvordering heeft gekre-
gen van $70 mrd. devaluerende dollars. Op beide grootheden
werkt de inflatie. Het Amerikaanse reële bezit stijgt dus voort-
durend in actuele geldwaarde 6), de niet-Amerikaanse geld-
vordering daalt voortdurend in koopkracht. En deze bewe-
gingen gaan door zolang de internationale inflatie blijft be-
staan. Het belang van Amerika bij deze chronische inflatie
in het buitenland moet voor iedereen duidelijk zijn 7).
Economics,
februari 1966, blz. 194; zie ook mijn artikel in
De
Economist, l.c.
blz. 780-782.
JMF, Survey,
22januari 1973, blz. 19.
Door de primitieve Angelsaksische calculatiemethode die van be-
rekening tegen vervangingswaarde nooit heeft willen weten leidt dit
tot sterk stijgende winstcijfers – en te lage afschrijvingen. Zie over de.
stand van deze kwestie in Amerika mijn brochure:
De administratieve
verwerking van veranderingen in prjsniveaux.
Den Haag 1958, blz.
10; idem in het Verenigd Koninkrijk mijn artikel in
De Ingenieur.
3 september 1971, blz. A 601.
Deze conclusie is duidelijk uitgesproken in The United States Ba-
lance of Payments in 1968, the Brookings Institution, Washington
1963, o.a. blz. 214. ,,Ik beveel dit boek, desnoods alleen de genoemde
Hz., ter lezing aan voor alle bestuurders van Nederlandse vakvereni-
gingen en alle progressief denkenden”. Men kan daaruit leren dat uit-bundige looneisen, conflictschema’s en dergelijke hoofdzakelijk in de
kaart spelen van het Amerikaanse imperialisme.
ESB 27-6-1973
577
Rol van het IMF
Wat is de rol geweest van het IMF bij de 20 jaren langdu-
rende deficitaire positie van Amerika? De tabellen 2 en 3 geven het antwoord op deze vraag. Uit
tabel 2 blijkt dat de Verenigde Staten in 6 van de 8 jaren
1965 t/m 1972 getrokken heeft op het fonds. Het Verenigd
Koninkrijk, ook een voormalig land van een sleutel- of reser-
vevaluta, heeft al die jaren debet gestaan. Samen hebben zij
vrijwel steeds meer dan de heffl
van de kredietverlening voor
hun beide opgeëist — een toestand door de ondertekenaars
van de Bretton-Woods-overeenkomsten stellig niet voorzien,
noch gewild 8).
Bij de amendering van de Articles of Agreement van het
IMF in 1968 heeft men in artikel 1(V) het woord ,,tempo-
rarily” ingevoegd voor de duur van de kredietverlening en
een nieuwe clausule (c) toegevoegd aan artikel V, lid 3, die
zegt dat: ,,The fund shall adopt policies … that will establish
adequate safeguards for the temporary use of its resources”.
Tabel 2. Netto trekkingen op IMF
(in miljoenen dollars)
Per ullimo oktober
1965a)
1966
1967 1968
1969
1970
1971
1972
Ver.
Staten
…………
Ver. Koninkrijk
412
977
2.382
2.422
834
1.777
258
—
2.824
2.676
—
2.355
1.075
998
1.275
584
Totaal
…………….
2.794 3.399
2.611
3.082
2.676
2.355 2.073
1.859
Frankrijk
…………..
Overige landen
……….
–
.560
–
1.648
–
2.080
246 2.137
754
2.054
993
1.604
—
–
1.534
1.787
Totaal Generaal
……..
4.354
5.047
4.691
5.465
5.484
4.952
3.607
3.646
(in percenlen van totaal
=
100)
Perultimooklober
1965a)
1966
1967
1968 1969
1970
1971
1972
Ver. Staten
…………
Ver. Koninkrijk
9,5
54,7
19,2
48,0
17,8
38,0
4,7 51,7
–
49,0
–
47,8
29,8 27,7
35.1 16,0
Totaal
…………….
64,2 67,2
55,8
56,4 49,0 47,8
57,5
51,1
Frankrijk
…………..
Overige landen
………
–
35,8
–
32,8
–
44,2
4,5
39,1 13,9 37,1
20,0 32,2
–
42,5
–
48,9
a) Per ultimo september
Uit tabel 2 blijkt niets van enig resultaat. Ce n’est que le pro-
visoire qui dure.
Wel werd uit persberichten bekend dat de Verenigde Staten
ontstemd waren over een uitlating in 1971 van Schweitzer,
Managing Director van het IMF sedert september 1963, dat
devaluatie van de Amerikaanse dollar noodzakelijk was. in
Amerika verschenen al de namen van eventuele opvolgers.
Maar de tweede devaluatie van de dollar is heel wat rusti-
ger verlopen dan de eerste en Schweitzer heeft meegedeeld
dat hij niet aan aftreden denkt. Evenwel: zie het naschrift bij
de laatste aflevering.
Uit tabel 3 blijkt dat de ervaring met de bijzondere trek-
kingsrechten (SDR’s) geheel volgens verwachting is verlopen.
Zij zijn van een groter of kleiner deel afgestoten door de Ver-
enigde Staten en het Verenigd Koninkrijk die wij als vaste
klanten van het IMF reeds hebben leren kennen. Zij zijn ook in belangrijke mate overgedragen door de ontwikkelingslan-
den voor wie deze gratis uitdeling van koopkracht als manna
uit de hemel komt vallen. En zij zijn in hoofdzaak terecht ge-
komen bij de zes landen van de oude EEG, bij Canada en
Japan en bij het IMF. Dit laatste betekent dat zij misschien
zijn gebruikt voor aflossing van oude verplichtingen of inge-
wisseld tegen valuta van de sterke, zo juist genoemde landen.
In elk geval is het resultaat onmiskenbaar: voor zover ge-
bruikt hebben zij de inflatie in de sterke industrielanden, de concurrenten van Amerika, nog een beetje versterkt.
Men ziet in dit resultaat al het quasi-bondgenootschap 9)
groeien tussen de Verenigde Staten en de ontwikkelingslan-
den. Het vorige jaar is dit opnieuw tot uiting gekomen, toen
Tabel 3. Resultaten SDR’s per ultimo september 1972
(in miljoen SOR)
Totale toewijzing per land
Gebruik:
–
Saldo in
afgifte; teken.
percenten
.
n percenten
in aantallen Staat
ontvangst: geen teken
van toe-
wijzing
(in mln. SDR)
Verenigde Staten
24,7
2.294
-491
79
Verenigd Koninkrijk
. .
10,8
1.006
-416
59
0,9
83
–
II
87
0,4
39
iOO
Totaal nieuwe landen EG
12,1
1.128
-427
62
België-Luxemburg
2,3
217
302
244
5,2
485
96
120
Frankrijk
…………..
West-Duitsland
5,9 542
280
152
3,4 318
24
107
2,6
237
425 280
Denemarken
………..
Totaal oude landen EG
19,4
1.799
1.127
163
Ierland
…………….
0,8
77
9
112
0,8
76
Ii
115
1,2
107
–
100
Italië
……………..
Nederland
………….
– –
– –
3,9
359
107
130
4,1
377 47
112
Andere industriëlestaten
8,0
751
–
142
82
Oostenrijk
………….
Noorwegen
…………
Zweden
……………
Zwitserland
…………
Canada
……………
Japan
………………
Totaal van de groep
…
18,8
1.747
32
102
Ontwikkelingslanden
..
.
25,0
2.348
-848
64
– –
607
–
IMF
………………
Totaal generaal
100,0
9.315
–
–
men, op aandringen van de Verenigde Staten de commissie
ter voorbereiding van hervormingsmaatregelen voor het
internationale geldstelsel heeft uitgebreid van tien tot twintig
leden en de tien nieuwe plaatsen ter beschikking heeft gesteld
van de ontwikkelingslanden. Dit is niets anders dan een
toepassing van ,,Public Relations”, een vak dat op Ameri-
kaanse universiteiten gedoceerd wordt en tot doel heeft het
eigenbelang van de onderneming of van bepaalde groepen
te camoufleren als belangeloosheid.
Ineenstorting
Het lijkt mij dat de latere geschiedschrijver zich erover
moet verbazen dat in een tijdvak waarin jarenîang – zeg
sedert 1960 toen de Amerikaanse liquiditeitsreserve voor het
eerst in de geschiedenis omsloeg van positief in negatief-dat
in deze jaren het IMF en de leiders van de centrale banken
zich’bezighielden met het uitvinden van
nieuwe
liquiditeiten
in plaats van maatregelen voor te bereiden tegen het elk jaar
dichterbij komende gevaar van ineenstorting van de
be-
staande
liquiditeiten die elk jaar meer afhankelijk werden van
de zwakke dollarstandaard 10). Een jongetje dat uit zijn blok-
kendoos een toren bouwt, telkens een blokje hoger, weet ten-
minste dat er een ogenblik komt waarop het hele gevaarte met
lawaai in elkaar stort. De deskundigen die uit de fragmentari-
sche gegevens van de IFS zich een beeld konden vormen van
de altijd maar doorgaande opeenstapeling van ongedekte
vorderingen tegen de dollar,
moeten
begrepen hebben dat dit
niet onbeperkt door kan gaan.
Of hebben zij gewerkt onder het motto dat opgeld deed on-
Voor een tijdsverloop voorafgaand aan 1965 Zie tabel 3, blz. 771 in
mijn artikel in
De Economist
van
1966. IndelFSgafTablelVTime
series of principal Fund data tot 1970 een goed overzicht. Met ingang
van 1971 is deze tabel niet meer verschenen. Wat niet weet –
,,Quasi-bondgenootschap”, want in wezen gaat de bewuste bevor-
dering door de Verenigde Staten van de inflatie buiten de Verenigde
Staten lijnrecht in tegen de belangen van de ontwikkelingslanden.
Zie
De &onomist l.c.,
blz. 780-782 en
Economie Appliquée l.c.,
blz.
58, 59.
.
….
..
.
.
.
Zie de eerste aflevering van dit artikel, tabel 1, regel 10,17 en 18.
578
der het noodlottige bewind van Brüning, die zonder het te wil-
len of er iets van te begrijpen de komst van Hitler voor-
bereidde? De Berlijners troostten zich in die dagen van
voortdurend stijgende faillissementen met de niet-onrealisti-
sche galgenhumor:
Der Mann kann nicht Pleite gehen, er ist
ja über zwanzig Million verschuldet.
Hoe meer dollar men
in de buitenlandse circulatie pompt, hoe moeilijker het wordt
deze weer terug te dringen of ze niet meer te accepteren.
De Amerikanen zijn stellig niet afkerig van deze gedachten-
gang. In hetzelfde jaar 1965 dat Martin waarschuwde tegen
het gevaar van de nog maar voor 50% gedekte buitenlandse
dollars (zie boven, voetnoot 1) was de leus van Alfred Hayes,
de president van de Federal Reserve Bank of New York: ,,Wij
moeten ons krachtig verzetten tegen elke poging om de dollar
te degraderen of te vervangen als voornaamste reserve-
valuta II)”.
Het I M F heeft nooit getoond te begrijpen dat het grootste gevaar voor de instorting van het vertrouwen in de dollar niet
gelegen was in de
officiële
saldi van deze valuta, maar juist
in de tot en met 1969 altijd maar groeiende voorraden van
deze zwakke valuta bij de
particuliere
banken, en dat de val
van de dollar zou worden ingeleid door de overdracht van
deze particuliere saldi aan de centrale banken. (Zie de voor-
laatste alinea van deel 1).
Het IMF had dus voor de beoordeling van de internatio-
nale liquiditeit zich niet moeten beperken tot het formalisti-
sche standpunt van alleen te letten op de officiële bruto reke-
ningen maar deze moeten samentellen met de particuliere
saldi in valuta tot
totale netto reserves,
ook en juist als deze
negatief zijn.
Maar het lM F heeft het in de meer dan 25 jaren van zijn be-
staan nog nooit gebracht tot een stelselmatige sluitende boek-
houding van alle internationale liquiditeiten in debet en cre-
dit, eerste en onafwijsbare eis voor een goed beheer.
Zijn gegevens staan dichter bij de administratie van Adam
en Eva dan bij Pacioli, de man die al in 1494 de grondslagen
heeft gepubliceerd van ,,het dubbel of rtaliaans” boekhouden.
Zolang hier geen verbetering in komt doordat andere orga-
nen deze taak op zich nemen, mag men geen solide inter-
nationaal geldstelsel verwachten.
Werkloosheid in de Verenigde Staten
Er is nog één punt waarop ik in het bijzonder de aandacht
wil vestigen en dat aansluit op de eerste aflevering van dit arti-
kel:
de werkloosheid in de landen van de (voormalige) reserve
valuta is permanent hoger dan die in vergelijkbare industrie-
landen.
De Groene
van 11augustus 1972 heeft dit in een grafiek nog
eens duidelijk laten zien 12). Voor de drie jaren 1970-1972
loopt de gemiddelde werkloosheid in de (oude) EEG geleide-
lijk op, maar komt in 1972 niet hoger dan
2%;
voor Groot-
Brittannië stijgt het getal van
2,5
naar 4,5; voor de Verenigde
Staten tot tegen de 6.
Het algemene kenmerk van het Verenigd Koninkrijk en de
Verenigde Staten is, hetgeen Fred. Hirsch genoemd heeft
,,their natural capital-exporting inclination” 13). Dit is reeds
een duidelijke aanwijzing van een deflationistische tendentie
op de binnenlandse markt in deze landen, want de op deze
manier geëxporteerde koopkracht keert maar voor een klein
deel terug op de markt waar het geld aan onttrokken is. Voeg
nu hierbij dat deze ,,natural inclination”, aangedreven door
winzucht en begeerte naar macht, zo sterk is dat zij zich door
niets heeft laten remmen en ver uitschiet buiten de uit eigen
kracht beschikbare middelen – en gij ziet de chronische
schuldenmakerj te voorschijn komen die het standvastige
kenmerk is van de Amerikaanse liquiditeitsrekening.
Bijzonder verhelderend is het beloop in en na 1965. Op
4 februari 1965 kondigde generaal de Gaulle aan dat hij, om
de voortdurende stijging van de Franse dollarvorderingen
tegen te gaan, deze voortaan zou laten omzetten in goud,
vrijwel het enige middel om het Amerikaanse volk duidelijk
te maken dat er iets met zijn betalingen niet in orde was 14).
Vijf dagen later reageerde Johnson al op deze maatregel door
een
vrijwillige
beperking van de buitenlandse investeringen
aan te kondigen. Voor de eerstvolgende tien jaar.
Het negatieve resultaat ziet men in kolom 8 van tabel 1. In
de jaren 1965-1967 bereikten deze investeringen een hoger be-
drag dan ooit te voren, nI.: $9,87 mrd.; in 1968-1970waren zij
maar weinig lager op $ 8,79 mrd. Ook na de krach stijgen zij
onverdroten verder. In het enkele jaar 1971 schoten zij van
een jaargemiddelde in de voorafgaande 6 jaren van ca. $ 3
mrd. omhoog tot $ 4,9 mrd.; in het eerste kwartaal 1972 tot $ 1,62 mrd.; uit de IFS van december 1972 en januari 1973
zijn zij verdwenen IS). Wat niet weet
Kolom 9 in tabel 1 laat duidelijk zien dat de zgn. kapitaal-
markt van de Verenigde Staten alle jaren van 1952 t/m 1971
(op twee onbelangrijke uitzonderingen na)
een kapitaalmarkt
zonder kapitaal is
geweest. De buitenlandse investeringen
werden betaald door vermindering van liquide activa of (en
voor een groter deel) door de vermeerdering van korte schul-
den aan het buitenland.
Uit dit alles is maaréén conclusie mogelijk: men moet Ame-
rika zo snel mogelijk én volledig verlossen van zijn zelf ge-
kozen rol van speculatieve bankier voor de wereld in haar
geheel 16). Deze rol heeft geleid tot voortdurende stimulering
van de inflatie in alle landen buiten Amerika, tot vergroting
van het Amerikaans bezit in buitenlandse realia, betaald met
oninbare, in koopkracht en nu zelfs in nominale waarde da-
lende Amerikaanse schuldbrieven en maakt effectieve bestrij-
ding van de werkloosheid in Amerika volstrekt onuitvoer-
baar.
Het is het belang van Amerika zelf om van zijn onmogelijke
taak ontheven te worden en wel spoedig, en sans espoir de
retour radicaal.
J. Goudriaan
II)
Monih/y Review,
november
1965,
blz.
228.
Berekend uit gegevens van OECD, Centraal Planbureau en
Ministerie van Sociale Zaken.
Robert V. Roosa and Fred. Hirsch,
Reserves, reserve currencies
and vehicle currencies,
Essays in International Finances, Princeton
54,
mei
1966,
blz.
31.
Een bijzonder openhartig en leerzaam boekje
waaruit men de Engelse en Amerikaanse mentaliteit in financiële
kringen beter leert kennen dan Uit de officiële publikaties.
A.b. blz.
16:
in order to try to bring the American people to
realize that we had a deficit problem, a payments problem, we had to
resort to the use of readily understandable symbols of which
losing gold was the principal one.
IS) In Nederland werden in
1972
nog voor Amerikaanse onderne-
mingen aangekocht o.a.: het Erdal-concern in Amersfoort, de fabriek
van schokbrekers Koni in Oud-Beyerland, de fabriek van Simplex-
speelgoed in Aalst enz.
16)
Deze conclusie is reeds eenstemmig aangekondigd en vier keer
herhaald in het verslag van een internationale studiegroep van
32
economisten, waaronder
13
uit de VS; International Monetary Ar-
rangements, Princeton University
1964,
blz.
74,81, 89
en
94. Zij
luidt
woordelijk: ,,The present system, which relies on the deficits of the re-
serve-currency countries to supplement the growth of monetary gold
reserves, cannot continue indefinitely; since the system necessitates a
progressive increase in the ratio of liquid liabilities of reserve-cur
–
rency countries to their gold holdings, it creates a growing threat to
the value of the reserve holdings of other countries, with the result that the confidence in the stability of the system is undermined”.
RECTIFICATIE
In het artikel ,,Een toekomstig
wereidhouttekort?”, door Ir. H. A. van
der Meiden, in
ESB
van 28 februari jI.
staat in tabel 1 een fout. Het aantal in-
woners van Azië (excl. USSR en Japan)
bedraagt niet 1.118 mrd., maar 1.933
mrd.
ESB 27-6-1973
579
Fisconomie
Het budgettaire
perspectief voor het
kabinet-Den Uyl (11) *
PROF. DR. L. KOOPMANS
1. De louter nominale begrotingsruimte
De belastingopbrengsten zullen – behalve door de reële
groei van het nationale inkomen en de macro-economische
progressiefactor – ook toenemen als gevolg van de louter
nominale groei van het nationale inkomen (louter inflatoire
inkomens- en prijsstijgingen) en de macro-economische pro-
gressiefactor. Dit is de zogenoemde louter
nominale ruimte,
die kan worden verdeeld in een proportioneel deel – pro-
portioneel met de prijsstijging van het nationale inkomen –
en de nominale progressiekop.
De proportionele nominale ruimte wordt – zoals reeds
is gezegd – aangewend voor de financiering van de algemene
salarismaatregelen. De nominale progressiekop is door het
kabinet-Biesheuvel bestemd voor het opvangen van de be-lastingderving, die optreedt als gevolg van de automatische
infiatiecorrectie (teruggave van de nominale progressie in de
loon- en inkomstenbelasting).
De omvang van de louter nominale ruimte
De omvang van de proportionele nominale ruimte in het
jaar t is gelijk aan het produkt van de prijsstijging van het
nationale inkomen in het jaar t en de totale belastingop-
brengst in het jaar t-1, nadat deze is vermeerderd met de
reële groei van de belastingen in het jaar t 1). De nominale
progressiekop is gelijk aan het produkt van de proportionele
nominale ruimte en de macro-economische progressiefactor
verminderd met 1. Voor de prijsstijging van het nationale
inkomen nemen wij een trendmatige prijsstijging van 7% per
jaar, die wordt verondersteld bij een trendmatige loonstijging
in het bedrijfsleven van 12% per.
jaar. Hiermede wijken wij af
van de traditionele berekeningsmethode, waarbij wordt
uitgegaan van de feitelijke prijsstijging van het nationale
inkomen (zie paragraaf 4).
• Totale belastingopbrengst in 1972 ……………. 38.000 mln.
• Trendmatige reële groei in 1973 (4,6%) ……..1.750
39.750
•
Proportionele
nominale
ruimte
in
(973
(prijs-
stijging nationale inkomen van 7%)…………
2.780
•
Nominale progressiekop in
1973 (0,14 maal de
proportionele nominale ruimte) ……………
390
•
Totale trendmatige opbrengst in 1973 ……….
42.920
•
Trendmatige reële groei in 1974 (4,6%)………
1.970
44.890
•
Proportionele
nominale
ruimte
in
174 (prijs-
stijging nationale inkomen van 7%)…………
3.140
•
Nominale progressiekop in 1974
…………..
440
•
Totale trendmatige opbrengst in 1974 ……….
48.470
•
Trendmatige reële groei in 1975 (4,6%)………
2.230
50.700
•
Proportionele
nominale
ruimte
in
1975
(prijs-
stijging nationale inkomen van 7%) …………
3.550
•
Nominale progressiekop in 1975
…………..
500
•
Totale opbrengst in
1975 …………………
54.750 •
Trendmatige reële groei in 1976 (4,6%) ………
2.520
57.270
• Proportionele nominale ruimte in 1976 (prijs-
stijging nationale inkomen
7%)
……………4.010
• Nominale progressiekop in 1976 …………..560
Samenvattend:
1974 1975 1976
• Proportionele nominale ruimte………3.140 3.550 4.010
• Nominale progressiekop …………..440
500
560
2.
Het structureel toelaatbare begrotingstekort
Nu het jaar 1972 als een redelijk evenwichtig basisjaar mag
worden aangemerkt, kan het begrotingstekort in dat jaar
(volgens de vermoedelijke uitkomsten en gecorrigeerd voor
incidentele factoren zoals bijv. de wiebeltax, conjuncturele
werkgelegenheidsuitgaven en tijdelijke overschrijd ingen van
de begrotingsruimte) worden beschouwd als het structureel
toelaatbare tekort. Volgens kamerstuk 12342 (zitting (972-
1973) over een aanvullend onderzoek naar de aanvaardbare
omvang van het begrotingstekort en de financiering van de
infiatiecorrectie, kan het gecorrigeerde tekort in 1972 op
f. 1.400 mln. worden gesteld.
Volgens het structurele begrotingsbeleid dient het rijk dit
tekort – afziende van invloeden van incidentele en con-
juncturele aard – op lange termijn in verhouding tot het
nationale inkomen constant te houden, althans zolang zich
geen fundamentele wijziging voordoet in de verhouding tus-
sen besparingen en investeringen in de andere sectoren van
de volkshuishouding 2). In de praktijk tot nu toe hebben de verschillende kabinetten gestreefd naar een in bedrag
gelijk blijvend begrotingstekort (absoluut i.p.v. relatief
constant tekort). Deze gedragslijn die een relatieve daling
van het tekort inhoudt, heeft met name in de periode 1964-
1971 – een periode van hardnekkige overbesteding – ten
doel gehad geleidelijk de gewenste omvang van het struc-
turele begrotingstekort, die geacht werd kleiner te zijn, te
bereiken. Er lijkt thans echter geen dringende reden meer te
zijn deze gedragslijn vol te houden.
Overgang van een absoluut naar een relatief gelijkblijvend
begrotingstekort betekent een vergroting van de jaarlijks
beschikbaar komende begrotingsruimte. Deze extra ruimte
kan als volgt worden becijferd.
* Deel 1 verscheen in
ESB
van 20junijl. Deze rubriek wordt verzorgd
door het Fiscaal-Economisch Instituut van de Erasmus Universiteit
Rotterdam.
Wij dienen nu niet de aan het rijk ten goede komende belasting-
opbrengst als uitgangspunt te nemen, maar de totale opbrengst.
Immers, ten laste van de proportionele ruimte komt niet alleen de
toeneming van de loongevoelige uitgaven in de rijksbegroting, doch
ook van die in het gemeentefonds. Zie kamerstuk 11780 (zitting 1971-1972) over de kwantitatieve
uitgangspunten voor het trendmatige begrotingsbeleid in de
komende jaren.
580
•
Structureel toelaatbaar tekort in
1972
……….
1.400
mln.
•
Trendmatige toeneming van het nationale inkomen
(4%
reële groei en
7%
louter nominale groei)
•
Structureel toelaatbaar tekort in
1973
……….
1.540
mln.
•
Trendmatige toeneming van het nationale inkomen
(4%
reële groei en
7%
louter nominale groei) •
Structureel toelaatbaar tekort in
1974
……….
1.710
mln.
•
Trendmatige toeneming van het nationale inkomen
in
1975(4%
reële groei en
7%
louter nominale groei)
•
Structureel toelaatbaar tekort in
1975
……….
1.900
mln.
•
Trendmatige toeneming van het nationale inkomen
in
1976(4%
reële groeien
7%
louter nominale groei)
•
Structureel toelaatbaar tekort in
1976
……….
2.110
mln.
Samenvattend:
1974
1975
1976
• Extra ruimte als gevolg van de overgang van
een absoluut naar een relatief constant
tekort
…………………………
170
190
210
3. Confrontatie van uitgavengroei en ruimte
In deze paragraaf confronteren wij de begrotingsruimte
met het beslag erop in de vorm van uitgavenstijging. Op deze
wijze wordt een beeld verkregen van het budgettaire pers-
pectief voor het kabinet-Den Uyl.
Toetsing aan de reële ruimte
Toetsing van de ontwikkeling van de relevante uitgaven
bij ongewijzigd beleid aan de reële begrotingsruimte geeft
het volgende beeld.
1974
1975
1976
•
Toeneming van de relevante uitgaven
…
3.190
3.250 2.800
•
Reële begrotingsruimte
……………
2.510
2.690
2.930
•
Overschrijding (_) of overschot (+)
…..
–
680
_560
+
130
Toetsing aan de proportionele nominale ruimte
Toetsing van de omvang van de algemene salarismaat-
regelen aan het proportionele gedeelte van de louter nomi-
nale ruimte geeft de volgende uitkomsten.
1974
1975
1976
• Toeneming der loongevoelige uitgaven .
2.800 3.210 3.670
• Proportionele nominale ruimte
………
3.140 3.550 4.010
• Overschrijding (4 of overschot (+)
…..
+ 340 + 340 + 340
Totaalbeeld van de budgettaire situatie
Het budgettaire perspectief voor het kabinet-Den Uyl ziet
er – ermee rekening houdend 1. dat de inflatiecorrectie voor
de jaren 1974, 1975 en 1976 niet doorgaat, zodat de nominale
progressiekop voor uitgavenstijgingen kan worden aange-
wend en 2. dat ca. 12% van de progressiekop en van het over
–
schot op de proportionele nominale ruimte toevalt aan het
gemeentefonds – als volgt uit.
1974
1975
1976
•
Overschrijding (4 of overschot (+) op de
reële begrotingsruimte
…………….
-680
–
560
+
130
•
Overschrijding (4 of overschot (+) op de
proportionele
nominale
ruimte
(minus
12%)
………………………….
+
300
+
300
+
300
• Nominale progressiekop (minus
12%)
.
..
+
390
+
440
.+ 490
•
Toelaatbare jaarlijkse vergroting van het
structurele begrotingstekort
…………
+ 170
+190
+
210
•
Totaal
…………………………
+
180
+
370
+
1.130
• Hierop moet echter nog in mindering wor-
den gebracht de toeneming van de afdracht
van invoerrechten aan de Europese Ge-
meenschappen (miljoenennota
1973,
blz.
58)
…………………………….
170
115
115
+
10
+
255
+
1.015
Deze uitkomsten moeten zo worden gelezen, dat het
mogelijk is in 1974 f. 10 mln, extra uitgaven te doen ten op-
zichte van ongewijzigd beleid en dat in 1975f. 255 mln, extra
uitgaven kunnen worden verricht, mits de in 1974 gestarte
activiteiten doorwerken naar latere jaren op een niveau van
f. 10 mln, In 1976 kan ruim een miljard extra worden uitge-
gegen, mits de programma’s die in 1974 en 1975 zijn begon-nen, doorwerken op een niveau van 10 + 255 miljoen. Wan-
neer in de geëntameerde activiteiten een ingebouwde groei
ligt opgesloten dan gaat dat ten koste van de extra uitgaven
die in het volgende jaar mogelijk zijn.
4. Kanttekeningen
De bovenstaande berekeningsmethode vertoont verwant-
schap met de door Stevers bepleite totale nominale norm 3).
Om de aansluiting met het huidige systeem te behouden zijn
de verschillende begrotingsruimten afzonderlijk berekend.
Vervolgens zijn de schotten tussen de reële ruimte, de pro-
portionele nominale ruimte en de nominale progressiekop
weggehaald. Bij de ruimteberekening is in de eerste aanleg
gekozen voor een trendmatige prijsstijging van het nationale
inkomen van 7%, die verondersteld wordt bij een jaarlijkse
loonstijging van
1
2%. Uit beleidsoogpunt behoeft dit uiter-
aard niet acceptabel te zijn. Daarom wordt in de volgende
paragraaf nagegaan hoe de uitkomsten veranderen, wan-
neer een lagere loonstijging wordt verondersteld.
Voor een goed begrip moet erop worden gewezen, dat de
uitkomsten betrekking hebben op ongewijzigd beleid. Bij de
voorbereiding van de begroting 1974 zullen er ongetwijfeld een aantal uitgavenverhogingen (o.a. ter honorering van het
programma van het nieuwe kabinet) plaatsvinden. Daarmede
is hier geen rekening gehouden. Dat geldt ook voor mogelijke
beleidsombuigingen, die eventueel in 1974 in gang zullen
worden gezet. Er is evenmin rekening gehouden met even-
tuele wijzigingen in het fiscale regime zoals vrijstelling van
rente-inkomsten tot een bepaald bedrag van inkomsten-
belasting, verhoging van de bejaardenaftrek om te voor-
komen dat bejaarden met enkel een AOW-uitkering in de
inkomstenbelasting vallen en de tweede fase van de fiscale
oudedagsvoorziening voor zelfstandigen.
Voorts hebben wij geabstraheerd van de uitvoering van
de begroting 1973. Voor de begrotingsuitvoering gelden de
regels van het zogenoemde stringente begrotingsbeleid. Het
structurele begrotingsbeleid zou immers ernstig aan beteke-
nis verliezen, wanneer bij de uitvoering van de begroting de
oorspronkelijke ramingen zonder compensatie zouden wor-
den overschreden. De regels van het stringente begrotings-
beleid zijn opgenomen in de miljoenennota 1972 (blz. 31).
Hierbij gaat het niet alleen om het geven van compensatie voor overschrjdingen in 1973, maar ook voor latere jaren,
wanneer de overschrjdingen een permanent karakter hebben.
Wanneer de doorwerkende overschrijdingen niet worden gecompenseerd, betekent dat een extra aanslag op de be-
grotingsruimte in 1974. De minister van Financiën heeft in
het kamerstuk 12393 de stand van zaken bij de uitvoering
van de begroting 1973 weergegeven. Over de doorwerking
3)
Zie Th. A. Stevers,
Openbare financiën en ekonomie, 1971, blz.
302
e.v. Overgang op de totale nominale ruimte kan nog wel
complicaties geven m.b.t. het zogenoemde trendbeleid inzake
ambtenarensalarissen. Zolang. er echter; overschottën zijn op de
proportionele nominale ruimte, is er geen accuut probleem. Dat
geeft gelegenheid het trendbeleid ten principale aan de orde te
stellen. Bedacht moet worden dat de overheid met het trendbeleid,
waarin de ambtelijke salarissen de loonontwikkeling in het bedrijfs-
leven met enige vertraging volgen, een belangrijk instrument van
loonpolitiek Uit handen geeft. Van de ca.
4,5
mln, werknemers in ons
land valt ongeveer een kwart direct of indirect onder de werking van
het trendbeleid.
ESB 27-6-1973
581
De fiscale positie van bejaarden
Er zijn vooral in de laatste jaren herhaaldelijk inciden-
tele maatregelen getroffen ter verbetering van de fiscale
positie van bejaarden. Deze maatregelen waren nodig om
te bereiken, dat bejaarden die uitsluitend van de uit kerin-
gen ingevolge de Algemene Ouderdomswet leefden, vrij
zouden zijn van de heffing van inkomstenbelasting, on-
danks het feit, dat deze uitkeringen hoger waren dan de be-
lastingvrije voet verhoogd met een bejaardenaftrek.
Bij de invoering van het zogenaamde schijventarief
heeft een optrekking van de belastingvrije voet plaats ge-
had, gepaard met een flinke verhoging van de bejaardenaf-
trek. Wie zou denken dat daarmede alle problemen zijn
opgelost, vergist zich. De thans ontstane toestand blijkt in
toenemende mate een hindernis te zijn indien ongehuwde
bejaarden willen trouwen. Genieten beide bejaarden uit-
sluitend een uitkering ingevolge de A 0W dan betalen zij
thans geen belasting. Na een huwelijk wordt op de uitke-
ring van de vrouw circaf 1.200 per jaar loonbelasting in-
gehouden (tarief gehuwde vrouw), zodat het gemeen-
schappelijk inkomen met f 100 per maand netto acht er-
uitgaat.
Nog erger wordt het indien zowel man als vrouw enig
vermogen bezitten. Bezitten zij elk bijv.f 100.000 dan be-
tekent dit bij de bestaande belastingvrije voet van
f 96.500, dat zijelkf 21 vermogensbelasting moeten beta-
len. Na een huwelijk vervalt er één belastingvrije voet.
Overf 200.000 moet danf 721 belasting worden betaald,
dit isf 679 extra. Indien het inkomen uit vermogen bijv.
f 6.000 is dan betaalt de ongehuwde bejaarde daarover en
over zijn AOW-uitkering circa f 1.450 inkomstenbelas-
ting. Twee bejaarden dus circa f 2.900. Na een huwelijk
betalen zij samen aan loon- en inkomstenbelasting ca.
f 4.200, dit isf 1.300 meer dan bij samenleving zonder hu-
welijk en rekening houdend met de meerdere vermogens-
belast ing totaal zelfs ca. f 2.000 per jaar meer.
Het komt mij voor, dat ten aanzien van bejaarden om een fiscale neutraliteit te bereiken de invoering van een
splitsingsstelsel noodzakelijk en billjk is. Dit houdt in,
dat voor hen de inkomsten- en vermogenbelasting wordt
geheven door de tabellen c.q. tarieven toe te passen naar
het ongehuwdentarief over de helft van de totale inkom-
sten en totale vermogen en deze uitkomsten te verdubbe-
len. Alleen langs deze weg kan worden bereikt, dat de be-
staande fiscale hindernissen voor huwelijken tussen be-
jaarden worden opgeheven. Dit standpunt is voor de
A 0 W reeds eerder ingenomen door de bepaling, dat bij
huwelijk van bejaarden elk de ongehuwdenuitkering
behoudt.
Ten opzichte van een bejaard echtpaar dat de lagere ge-
huwdenuitkering ontvangt, houdt dit echter een onbilljk-
heid in. (Niet algemeen bekend is, dat een bejaard echt-
paar, dat scheidt en daarna hertrouwt langs deze weg tot
een verhoging van de gezamenlijke uitkering van circa
f 3.600 per jaar kan komen). Het lijkt mij wenselijk op den
duur elke bejaarde een eigen uitkering naar de maatstaf
van de uitkering voor ongehuwden te geven. De voorge-stelde fiscale voorziening schept niet alleen de mogelijk-
heid voor opheffing van een toenem end aantal concubina-
ten, doch draagt tevens bij tot verbetering van de positie
van gehuwde bejaarden, die van de lagere gehuwdenuitke-
ring en aanvullende inkomsten leven.
C.
P. A. Bakke
r
*
* De auteur is registeraccountant te Utrecht.
van de overschrijdingen naar 1974 en latere jaren en over de
compensaties is nog niets bekend. In de zogenoemde voor
–
jaarsnota die in juni zal verschijnen, wordt het parlement
hierover nader ingelicht.
5. Het effect van een lagere loonstijging
Bij de bovenstaande berekeningen is uitgegaan van een
structurele loonstijging van 12% per jaar. in het kader van de
bestrijding van de thans heersende kosteninflatie is matiging van de loonstijging onontkoombaar. In deze paragraaf wordt
bekeken in hoeverre de uitkomsten veranderen, wanneer een loonstijging in de jaren 1974, 1975 en 1976 van II, 10 en 9%
als beleidsdoelstelling zou worden aanvaard en gerealiseerd.
in plaats van (in mln. guldens)
+ 10
+ 255
+ 1.015
worden de uitkomsten dan
+
IS
+ 285
+ 1.075
Hieruit blijkt dat bij de gehanteerde berekeningsmethode
de uitkomsten voor de jaren 1974, 1975 en 1976 vrij ongevoe-
lig zijn voor de aangenomen loonmatiging. Tegenover een
lagere stijging van de relevante uitgaven (t.g.v. de lagere
prijsstijging) staat een geringere toeneming van de niet-belas-
tingmiddelen en een lager overschot op de proportionele
nominale ruimte.
Hierbij hebben wij nog afgezien van de mogelijkheid dat de
lagere loonstijging de investeringsgeneigdheid en daarmede
de reële groei van het nationale inkomen positief beïnvloedt.
Dit zou aanleiding kunnen zijn de trendmatige reële groei
der belastingontvangsten – het belangrijkste onderdeel van
de reële begrotingsruimte – op een hoger niveau te stellen
dan de
4,6%,
die aan de bovenstaande berekeningen ten
grondslag ligt. Enerzijds neemt de reële groei van het natio-
nale inkomen toe, anderzijds ondervindt ook de macro-
economische progressiefactor een opwaartse druk. Herstel
van de winsten leidt immers tot een vergroting van het aandeel
van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting in
de totale belastingopbrengst. Daardoor zullen de progressie-
factoren van deze belastingen zwaarder gaan wegen in de
totale progressiefactor. De omvang van de trendmatig reële
toeneming der belastingontvangsten zou dan misschien
kunnen worden gehandhaafd op de 5%, die is gehanteerd bij
de voorbereiding van de begroting 19734). De combinatie van
een lagere loonstijging en een trendmatig reële groei der
belastingopbrengst van 5% leidt tot de volgende uitkomsten
(in mln, guldens):
+ 225
+
535
+ 1.395
Deze verbetering is vrijwel geheel toe te schrijven aan de
verhoging van de trendmatige reële groei der belasting-
ontvangsten. Het effect van de loonmatiging is indirect; het
opent de mogelijkheid de trendmatige reële groei der
belastingopbrengst op een hoger niveau te stellen.
L. Koopmans
(Slot)
4) Eigenlijk zou de ruimte dan in fasen moeten worden verhoogd
van 4,6 naar
5%.
Gemakshalve hebben wij dat niet gedaan.
582
Opmerkingen over de Wet
Kapitaaluitgaven
Lagere Publiekrechtelijke Lichamen
DRS. H. J. TANKINK*
Sedert 1 november 1963 heeft de Wet Kapitaaluitgaven La-
gere Publiekrechtelijke Lichamen (verder te noemen wet
KPL) aan de gemeenten beperkingen opgelegd 1), aanvanke-
lijk in de vorm van een leningplafond, doch al spoedig in de
vorm van de inmiddels wel overbekend geworden ,,centrale fi-
nanciering”. Aan deze wetstoepassing heeft
Van Stuivenberg
geruime tijd geleden een uitstekend artikel gewijd in de Neder-
landse gemeente2).
Ten aanzien van de vraag in hoeverre de
toepassing van deze wet aan de doeleinden heeft beantwoord,
oordeelde deze auteur dat — uitsluitend bezien vanuit alge-
meen financieel-economisch oogpunt — een positief ant-
woord gepast is.
Echter, al te eenvoudig kan het voortdurend opleggen van
nieuwe beperkingen in de voor de gemeenten beschikbaar ko-
mende middelen leiden tot onaanvaardbaar uitstel van de tot-
standkoming van noodzakelijke voorzieningen. Onaanvaard-
baar, omdat – zoals onderzoek heeft aangetoond 3)—er een
zeer nauwe relatie bestaat tussen de gemeentelijke investerin-
gen in – wat heet – de overheidssector in engere zin en met
name de investeringen in de woningbouw. Indiende gemeen-
ten dan in het kader van het macro-economisch beleid worden gedwongen de investeringen te beperken, terwijl tegelijkertijd
de woningbouw prioriteit behoudt, en de greep van het rijk op
de particuliere sfeer niet effectief blijkt, kunnen moeilijkhe-
den niet uitblijven. Het valt dan ook niet te verwonderen dat
de lokale overheden voortdurend hebben gezocht naar mô-
geljkheden de te strenge invloeden van het regime te ontlopen.
Twee methoden zijn daarbij in het bijzonder opgevallen 4).
Burgerzinlening
In de eerste plaats kon het de gemeenten worden toegestaan
buiten de centrale financiering om zogenaamde burgerzinle-
ningen op te nemen. Dat zijn leningen, geaccommodeerd
door
plaatselijke
financiële instellingen of institutionele be-
leggers, waarbij het rendement tenminste 0,25
%
blijft onder
dat van leningen die tegelijkertijd op de ,,normale” wijze wor-
den aangeboden, of leningen van niet-professionele geldge-
vers met een rendementsécart van tenminste 1 %.
Het spreekt vanzelf dat zich hier een belangrijke deelmarkt
kon ontwikkelen, zodra de grote bankinstellingen via de vele
lokale vestigingen gingen participeren. En zodra dan ook
bleek dat het geen al te grote opgave was met een gemeentebe-
stuur zodanige leningvoorwaarden overeen te komen, dat het
rendementsécart van voldoende grootte scheen te zijn, nam
het instituut van de ,,burgerzinlening” een grote vlucht. Dat
had tot gevolg dat het stroompje van de centrale financiering
nog wat meer versmalde, zodat een billijke verdeling van die
zeer schaarse middelen ernstig in gevaar kwam. 0p4 decem-
ber 1970 werd het de gemeenten dan ook verboden, behou-
dens enige overgangsregelingen, nog langer van di
.
t op zich
redelijke middel tot financiering gebruik te maken
5).
Toestemming investeringen
In de tweede plaats biedt het feit dat voor het verkrijgen van
toestemming voor het uitvoeren van een investering slechts de
zekerheid van vaste financiering voor betalingen gedurende
de eerste vijftien maanden van het werk vereist is, de gemeen-
ten de mogelijkheid omvangrijke projecten met een investe-
ringsduur van verscheidene jaren te starten met een relatief
gering bedrag aan vaste financieringsmiddelen. De latere be-
talingen kunnen zo nodig met monetaire middelen worden ge-financierd.
Deze handelwijze heeft weinig van doen met de om. door
Goedhart
bepleite stelselmatige investeringsplanning op
middellange termijn gepaard aan een even stelselmatige fi-
nancieringsplanning op middellange termijn. Integendeel 6),
de acute noodzaak tot het voltooien van projecten dwong de
gemeenten steeds meer gebruik te maken van de monetaire fi-
nancieringswijze, naarmate de centrale financieringskraan
slechter ging stromen. Ondanks de beperkende bepalingen
van de autoriteiten, bijv. in de vorm van consolidatieverplich-
tingen, steeg de gemeentelijke vlottende schuld tot record-
hoogte. De tabel laat de ontwikkeling van de laatste jaren
zien. Uit de cijfers blijkt tevens dat de overschrjdingen van de
zogenaamde kasgeldnorm in 1972 vrijwel zijn weggewerkt.
Deze consolidatie werd mogelijk dankzij de—mede door bij-
zondere oorzaken – relatief ruime kapitaalmarkt.
Invloed centrale overheid
Geeft het vorenstaande enig inzicht in de mate waarin de
gemeenten effectief het regime hebben weten te ontgaan, het is
ook illustratief voor de druk die de centrale overheid oplegt.
Niet alleen de globale voorschriften speelden een rol, ook de
voorrangsbehandeling die door de toezichthouders aan be-
paalde investeringen (zoals bouwrijpmaken van gronden
* De auteur is wetenschappelijk medewerker bij de Raad voor de
Gemeentefinanciën.
Hoewel de Wet
KPL (1963
Stbl.
239)
betrekking heeft op alle la-
gere publiekrechtelijke lichamen is in dit artikel uitsluitend sprake
van de gemeenten, die te zamen het overgrote deel van de kapitaaluit-
gaven voor hun rekening nemen (ruim
90%).
In
De Nederlandse Gemeente,
jrg.
24,
nr.
40, 2
oktober
1970.
Deze causale samenhang wordt o.m. gehanteerd door de Raad
voor de Gemeentefinanciën
bij
de raming van de omvang van de ge-
meentelijke investeringen; vgl. advies van 1 juni
1971,
stukken
Tweede Kamer, nr. 11.500 D, nr.
3,
blz.
44 cv.
Het zou te ver voeren in het kader van dit artikel in te gaan op de
effecten – van het niet ter beschikking komen van financieringsmid-
delen voor kapitaaluitgaven – voor de gewone dienst, waar in prin-
cipe wél voortdurend de voor rente en aflossing noodzakelijke ruimte
om. via het Gemeentefonds ter beschikking komt.
Beschikking van
30
november
1970,
nr.
A70/ 17024
(Ned.St.crt.
van
3-12-1970,
nr.
234).
In
Definanciën der gçmeen:en,
praeadvies.uitgebracht op 10mei
1967,
blz. 41.
ESB 27-6-1973
583
Ontwikkeling van n):
netto vlottende
kasgeldnorm
Overschrijdingen
Ruimte onder
Data
schuld der
(alle
van dc kasgeld-
de kasgeld-
gemeenten
gemeenten) norm
norm
1-
1-1964
833
1.006
573
153
965
1.129 1.142
829
122
966
.354
1.320 1.139
129
967
2.027
1.477 1.598
76
1968
2.218
1.722
1.717
91
1969
2.268
1.913 1.883
85
1970
2.887
2.46
2.309
93
1971
3.411
2.458
2.575
80
1972
3.798
2.869
1.967
126
1- 4-1972
2.793
2.962
1.199
149
1- 7-1972
2.589 2.980
1.398
157
1-10-1972
2.166
3.023
596
220
t.
1-1973
2.215
3.330
599
302
Bron: verzameling staten OT, ter beschikking gesteld doer het Ministerie van Buitenlandse
Zaken.
a) Bedragen in mln, guldens.
sinds 1917
sinds 1917
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010)22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rofferdam,
Tilburg en Veidhoven. Wij
leveren ook:
notulen van directie- en
aandeel houdersvergaderingen
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste.klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wiize.
I.M.
voor de woningbouw) wordt gegeven, schept problemen.
Door het hanteren van voorrangsregels erkent de centrale
overheid wel de complementariteit van de gemeentelijke
investeringen, daar waar die het sterkst is, maar de volgen-
de stap, het afwegen van de prioriteit tussen deze uitgaven
en die van bijv. het rijk wordt niet gezet. Het voordurend ont-
nemen van mogelijkheden tot het daadwerkelijk besturen en
beheren van de gemeentelijke huishoudingen op grond van
een wetgeving die daartoe niet is geschreven, ontlokt vanzelf-
sprekend het nodige gemor onder de getroffenen.
Een stap in de goede richting werd in 1970 gezet door het
kamerlid Vondeling, die een ontwerp van wijziging van ue wet
KPL indiende, waarin werd voorgesteld dat in tijden van
krapte op de kapitaalmarkt de centrale overheid een globale
regulering van die markt zou maken7). Niet langer zou dan,
zoals ook de SER erkende, de gemeentelijke sector min of
meer automatisch de sluitpostfunctie op de kapitaalmarkt
toekomen 8). Dit wetsontwerp heeft echter niet de voor aan-
vaarding vereiste meerderheid kunnen verwerven.
Er staan evenwel andere mogelijkheden open, die minder
ver gaan. Zo zou de centrale overheid jaarlijks een redelijk te
achten niveau van gemeentelijke investeringen, passend in het
totale beleid, kunnen garanderen. Komt de totaliteit der ge-meenten niet aan haar trekken, al dan niet via de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten, dan springt het rijk uit eigen kas
bij.
Van dergelijke gedachten is echter nog vrijwel niets in het
regeringsbeleid te vinden 9). In de loop van 1972 is aan de
enorme overschrijdingen van de kasgeldnorm een einde geko-
men. De vooruitzichten voor 1973 zijn niet somber, in ieder
geval niet zo somber dat van de reeds zeven jaren bestaande
,,acute
verstoring van de kapitaalmarkt” mocht worden ver
–
wacht dat deze een achtste verjaardag zou gaan halen.
Kortom, verwacht mocht worden dat de (demissionaire) mi-
nisters niet tot verlenging van de centrale financiering zouden
kunnen besluiten. Dat de vereiste homologatiewet van het vo-
rige besluit tot verlenging van de centrale financiering het
staatsblad nog niet eens heeft bereikt, moet dan maar even
terzijde worden gelaten. Maar ach, een circulaire van 6 de-
cember 1972 van de minister van Binnenlandse Zaken bevat
een toelichting op het besluit tot verlenging van de centrale fi-
nanciering. Het heet dat de sedert medio oktober optredende
verkrapping op de kapitaalmarkt, o.m. blijkend uit de mis-
lukte staatslening en het aantrekkende rentepeil, te zamen
met de nog resterende .consolidatiebehoefte en het ,,stuw-
meer” van investeringen die nog op financiering wachten de
regering tot dat besluit hebben gebracht.
En twee maanden voordien dient de regering een wetsont-
werp in tot wijziging van artikel 2 van de wet KPL. Deze wijzi-
ging beoogt het instrumentarium van de monetaire autoritei-
ten te vergroten en te versoepelen; instrumenten echter uitslui-
tend gericht op het tegengaan van uitwassen, die in de afge-
lopen jaren juist (mede) dankzij het beleid van de centrale
overheid tot stand zijn gekomen.
Mijns inziens behoeft er niet te worden getwijfeld aan de wil
van de gemeente-besturen hun huishoudingen volgens goede
regels te besturen. Tot dergelijke regels behoort zeker het vol-
ledig en zo synchroon mogelijk financieren met langlopende
middelen van de investeringen. De belangrijkste voorgestelde
wetswijziging betreft evenwel het creëren van een hogere
minimum-eis, te stellen aan de vaste financieringsmiddelen
voor meerjarige investeringsprojecten over de periode van
uitvoering van het project. Op zich behoeft een dergelijke ver-
andering geen bezwaar te ontmoeten, maar in een meer plan-
matige aanpak van de totale overheidsbestedingen is zij over-
bodig. Ook de overige voorstellen gaan niet in de richting van
een dergelijke aanpak.
Zo vervalt het wettelijk minimum voor de kasgeldnorm
(thans 259
7
0
van de inkomsten van de laatst goedgekeurde be-
groting van het lichaam), waardoor de mogelijkheid voorfi-
nanciering door middel van korte middelen de gemeenten ge-
heel kan worden ontnomen, terwijl sneller dan tot dusverre
verplichtingen tot consolidatie effectief kunnen worden ge-
maakt. Ook kunnen voor afzonderlijke (groepen van) ge-
meenten afzonderlijke regels worden gesteld. Al biedt dat het
voordeel dat voor de in positie en behoeften vaak sterk ver-
schillende gemeenten beter aangepaste richtlijnen kunnen
worden gegeven, gevreesd moet toch worden dat sommige ge-
meenten – met name die die een politieke factor van beteke-
nis zijn- meer dan andere de gelegenheid verkrijgen tot het
ondergaan van goede voorwaarden.
Al met al wordt de wet KPL in het voorstel van de regering
verder uitgebouwd tot een instrument van de monetaire poli-
tiek. Steeds vaker zal het dan de gemeentelijke sector (kun-
nen) zijn, die de in het beleid van de overheid gewenste impul-
sen moet leveren. De wet KPL is daar aanvankelijk niet voor geschreven; een uitbouw in die richting, niet gepaard gaande
met een gelijktijdige hervorming van het regeringsbeleid in die
zin, dat een regelmatig vast te stellen — in het kader van het
gehele uitgavenbeleid van de overheid bepaalde — omvang van gemeentelijke investeringen wordt gegarandeerd, blijft
echter gemorrel in de marge. Hopelijk zijn de Staten-Gene-
raal bereid en in staat de nodige beleidsombuigingen af te
dwingen.
H. J. Tankink
Wetsontwerp 10.679, ingediend op 1juni1970. Advies van 22januari 1971, blz. 8. De door de regering tot dusverre gegarandeerde bedragen (vgl.
bijv. circulaire van 6 december 1972, nr. F72/U 2662 van de minister
van Binnenlandse Zaken) kunnen niet als zodanig worden be-
schouwd, aangezien de omvang daarvan bezien in relatie tot de rede-
lijk te achten behoeften niet groot te noemen is.
584
Et)
Ingezonden
Heeft de spreidingspolitiek
werkelijk zo weinig kans
van slagen?
In
zijn
artikel ,,Regionale en ruimte-
lijke politiek” in
ESB
van 7 maart 1973
doet Professor Lambooy een aantal
boute uitspraken over de positie van wat
hij noemt de Randsteden en over het in
Nederland gevoerde regionale beleid, die
welhaast om een reactie vragen, in het
volgende wil ik als uitgangspunt nemen
7.ijn stelling dat de koppeling van het
anti-congestiebeleid aan de verplaat-
sing van bedrijvigheid naar het Noor-den weinig kans van slagen heeft, om
daaraan vastknopend enige kant-
tekeningen te plaatsen bij Prof. Lam-
booys interpretatie van de situatie waar-
in de Randsteden zich bevinden.
Fasen van economische ontwikkeling
Prof. Lambooy plaatst de Nederland-
se regionale politiek terecht in een wat
ruimer kader door J. Friedmann te
citeren, die de ,,five stages of economic
growth” van Rostow wat heeft omge-vormd tot vier fasen van economische
ontwikkeling, te weten a. de pre-
industriële fase, b. de overgangsfase,
c. de industriële fase en d. de post-
industriële fase 1).
De regionaal-economische proble-
matiek begint zich als regel te mani-
festeren gedurende de overgangsfase:
het probleem van de onderontwikkelde
gebieden, die bestaan naast gebieden
die een snelle economische ontwikke-
ling doormaken. De industriële fase
wordt gekenmerkt door het bestaan
van ,,depressed areas”, gebieden met
een economische structuur die geba-
seerd is op één of meer niet meer
groeiende bedrijfstakken. In de post-
industriële fase tenslotte doen zich de
problemen voor van congestie en stads-
vernieuwing.
Ook al kan voor Nederland in zijn ge-
heel waarschijnlijk wel gezegd worden,
dat het zich bevindt in de overgang van
fase c naar fase d, toch valt het niet
moeilijk in ons land drie typen ,,pro-
bleemgebieden” aan te wijzen: de noor-
delijke provincies en Zeeland bevinden
zich tegen of net in de industriële fase;
Zuid-Limburg, Twente en ook gedeel-
ten van Noord-Brabant zijn klassieke
DR. J. J. VAN DUIJN*
voorbeelden van regio’s met een een-
zijdige, op een niet-groei-industrie ge-
baseerde economische structuur, terwijl
de drie westelijke provincies – althans
het Randstad-gedeelte van de drie
westelijke provincies – te kampen heb-
ben met congestieproblemen.
Alleen Gelderland blijft dan in zijn
geheel als niet-probleemgebied over.
Gelderland is dan ook een zeer hete-
rogene provincie, waarin de kenmerken
van alle andere regio’s verenigd zijn,
maar niet in die mate dat de provincie
daardoor een probleemgebied genoemd
zou kunnen worden.
Optimale ruimtelijke verdeling
Nu kan men de problemen van de
afzonderlijke regio’s zien als los van
elkaar staande problemen en zich
dienovereenkomstig bezinnen op maat-
regelen van regionaal-economische
politiek, maar het is vanzelfsprekend
zinvoller de regionale problemen in een
nationaal kader te plaatsen en ze te be-
zien als het vraagstuk van de optimale
ruimtelijke verdeling van economische
activiteiten. Voor zover die optimale
verdeling niet op natuurlijke wijze tot
stand komt, is het dan de taak van de
overheid de haar beschikbare instru-
menten aan te wenden om tot een re-
allocatie van activiteiten te komen.
De cruciale vraag is natuurlijk wat een
optimale ruimtelijke allocatie is. Men
zou die kunnen voorstellen als een
sociale-welvaartsfunctie die gemaxima-
liseerd wordt onder een aantal rand-
voorwaarden. Die randvoorwaarden
zouden onder andere criteria van
,,interregionale rechtvaardigheid” kun-
nen bevatten, zoals een maximaal toe-
laatbare regionale spreiding rond het
nationale werkloosheidspercentage, een
maximaal toelaatbare spreiding in de
inkomensverdeling enz. Een andere
randvoorwaarde zou kunnen stellen
dat per agglomeratie de ,,agglomeration
econom ies” de ,,diseconomies” niet
mogen overtreffen in de optimale
duo-
catie (het vraagstuk van de optimale
stadsgrootte). Deze randvoorwaarde
zl dan slaan op de congestieverschijn-
selen die zich met name in het Westen
voordoen. Onder deze en dergelijke
randvoorwaarden zou de te maximali-
seren functie uitgedrukt kunnen
worden in wat Prof. Lambooy kennelijk
onder
reëel
inkomen verstaat.
Geïntegreerde allocatiepolitiek
In dit kader geplaatst moet men de
verschillende vormen van regionale
politiek ook wel zien als onverbrekelijk
met elkaar verbonden. Prof. Lambooy
spreekt dan ook van de noodzaak van
een geïntegreerde allocatiepolitiek. Een
uitdrukking van zo’n geïntegreerde allo-
catiepolitiek is de verplaatsing van over-
heidsdiensten (di. van diensten die ver-
plaatsbaar zijn: het CBS valt daar naar
mijn mening niet onder). Dit is de meest
directe manier waarop de overheid kan
ingrijpen in de relocatie van econo-
mische activiteiten. De overheid ver-
mindert haar eigen activiteiten in een
regio waar het relatieve werkgelegen-
heidsniveau structureel hoog is en voegt
die activiteiten toe aan een regio met een
structureel lager werkgelegenheids-
niveau. Men kan stellen dat in het ver-
leden de overheidsactiviteiten in de
eerstbedoelde regio bijgedragen hebben
tot een overspannen arbeidsmarkt al-
daar, terwijl in de laatstbedoelde regio
zelfs na toevoeging van overheids-
activiteiten het werkgelegenheidsplafond nog niet bereikt zal zijn. De overheid zou
op deze wijze door kunnen gaan met het
verplaatsen van
verplaatsbare
activi-
teiten totdat het structurele werk-
gelegenheidsniveau in alle regio’s een ge-
lijk percentage van de beroeps-
bevolking vormt 2). Dat de regering tot
deze vorm van
actief spreidingsbeleid is
overgegaan (nadat het
passieve
sprei-
dingsbeleid in 1959 was geïntroduceerd)
is mijns inziens een even principiële
wijziging in het beleid als de door Drs. Postma in
ESB
van 21 maart 1973 ge-
noemde instelling van het vergunningen-
stelsel dat is ten aanzien van het af-
remmingsbeleid.
Overplaatsing rjksdiensten
Voor men tot een actief spreidings-
beleid in de bovengenoemde vorm kan
overgaan, moet men wel een uitspraak
kunnen doen over de verbetering in
ruimtelijke allocatie, die het gevolg zal
zijn van de overplaatsing van rijks-
diensten, is het wel zo, dat de ruimte-
*) De auteur doceert algemene economie en
regionale economie aan de Interfaculteit
Bedrijfskunde te Rotterdam-Delft.
J. Friedmann, Regional Deve/opmeni
Policy: a Case Study
of
Venezuela.
John
Hopkins Press, 1966.
Zie ook: J. J. van Duijn (1972),
An Inter-
regional Model
of
Economic Fluctuations,
Saxon House-Lexington Books.
ESB 27-6-1973
585
lijke allocatie hierdoor verbetert? De
regering is kennelijk van oordeel dat dit
wel het geval is. De regering is van
mening dat de ,,diseconomies” in het
westen des lands groter zijn dan de
,,economies” die gepaard gaan met de
bevolkingsconcentratie aldaar. Er heeft,
voor zover mij bekend is, geen kwanti-
tatieve analyse plaatsgevonden om die
opvatting te staven. Er zijn wel allerlei
negatieve indicatoren, maar daar staan
ook positieve factoren tegenover. Naar
de binnenlandse migratie-overschotten
kijkend, kan men in ieder geval wel vast-
stellen dat de beide Hollanden sinds
1961 jaarlijks een emigratie-overschot
hebben gekend, dat met het jaar – uit-
gezonderd 1967 – groter is geworden.
Er heeft zich sinds 1961 een ,,marginale
decentralisatie” voorgedaan, om de
woorden van Vçrburg te gebruiken, die
zich richt op de provincies Utrecht,
Gelderland en Noord-Brabant en sinds
de laatste zes jaar ook op Zeeland.
Prof. Lambooy kan dan ook wel stel-
len, dat 15% van de bevolking in het
Noorden in 2000 niet haalbaar is – en
er zijn meer regionaal economen en
planologen die dat menen – a priori is er echter geen reden om te stellen dat
de koppeling
van het anti-congestie-
beleid aan de verplaatsing van de be-
drijvigheid naar het Noorden weinig
kans van slagen heeft. De taakstelling
is misschien te optimistisch en te weinig
realistisch als niet aangegeven wordt
a. waarom danwel
15%van
de bevolking
in de drie Noordelijke provincies zou
moeten wonen en b. in welke mate de
voorgestelde instrumenten tot de reali-
sering verwacht worden te zullen bij-
dragen. De koppeling van beide vormen
van beleid past echter juist geheel in de
ook door Lambooy genoemde inte-
gratiegedachte.
Randsteden
In het betoog van Lambooy klinkt
voortdurend de grotere aandacht door
die de regering zou moeten hebben voor
de problemen van wat hij noemt de
Randsteden.
Hij doelt hierbij met name op de pro-
blemen van stadsvernieuwing. Nu kun-
nen volgens de Amerikanen Weimer en
Hoyt 3) onder stadsvernieuwing
(,,urban renewal”) drie soorten pro-
gramma’s vallen:
rehabilitation, d.w.z. het weer op peil
brengen van bestaande woningen;
conservation, d.i. renovatie van be-
paalde woningen en het afbreken en
vervangen van andere;
redevelopment, d.i. het afbreken en
wederopbouwen van een gehele wijk.
In Nederland wordt een onderscheid
gemaakt tussen rehabilitatie en sane-
ring, waarbij onder sanering soms ver
–
staan wordt wat hierboven ,,conser
–
vation” is genoemd, maar vaker nog
kaalslag en nieuwbouw, dus ,,redevelop-
ment”. Prof. Lambooy meent kennelijk
dat de regering tot op heden bij stads-
vernieuwing alleen maar aan kaalslag
en nieuwbouw heeft gedacht, getuige het
door hem onder punt 5 genoemde uit-
gangspunt. De Memorie van Toelich-ting op de begroting 1973 van Volks-
gezondheid en Bouwnijverheid spreekt
echter andere taal. Daarin vestigt de
minister ,,met klem de aandacht op de
instandhouding van de ,,dichte pakking”
in de oudere stadsdelen” en stelt hij
verder dat ,,bij de keuze tussen rehabili-
tatie en sanering de dichtheid niet alleen
in negatieve zin bij de afweging zal
moeten worden betrokken”. De pro-
blemen van stadsvernieuwing kunnen
zich vanzelfsprekend voordoen in iedere
stad van enige omvang met een oudere
(verouderende) binnenstad en/of woon-
wijken. Groningen en Maastricht zijn
voorbeelden van steden die evengoed te
maken hebben met stadsvernieuwing als
Amsterdam, Leiden, Den Haag enz.
Toch is het zo dat Lambooy alleen wijst
op de problemen van stadsvernieuwing
waarmee de Randsteden worden ge-
confronteerd en met geen woord rept
over Groningen, Maastricht, Nijmegen
of andere steden buiten het westen van
het land. Toch is daar ook sprake van
verkrotting!
Woningtelling
Lambooy gebruikt vervolgens voor-
lopige uitkomsten van de woningtelling
1971 (om aan te tonen dat de situatie op
de woningmarkt een der belangrijkste
verklaringsgronden is.
Verklaring waar-
voor? Voor de veroudering van de be-
volking in de Randsteden? Als er zo een
verband is, dan zal de causaliteit eerder
omgekeerd zijn). Hieruit blijkt dat de 4
grote steden een nogal hoog percentage
vôSr 1960 gebouwde woningen hebben
op het totale woningbestand 4). Maar is
dat nu zo verbazingwekkend? Het wijst
er mijns inziens slechts op dat voor zo-
ver er sprake is geweest van stadsver-
nieuwing in die ‘steden, deze in ieder
geval niet heeft plaatsgevonden middels
massale nieuwbouw, iets waar Lambooy
ook een duidelijk tegenstander van zou zijn geweest. Van Den Haag is bekend,
dat het al jaren lang geen bouwgrond
van enige omvang meer heeft. Het is niet
voor niets dat Zoetermeer gepland is
voor 100.000 inwoners en dat Den Haag
een aanliggende gemeente als Waterin-
gen nodig denkt te hebben voor de
overloop van nog eens 30.000 inwoners.
Als de uitkomsten van de woning-
telling iets verklaarbaar maken, is het
wel waarom de bevolking in de vier grote
steden daalt: het recht op frisse, ruim-
gebouwde woningen is misschien niet
als zodanig vastgelegd, er bestaat wel
een behoefte aan dat soort woningen
en in die behoefte wordt in toenemende
mate voorzien door de overloopgebieden
van de Randsteden. Als voorbeeld wordt
in tabel 1 de bevolkingstoename in de
vier grote steden tussen 1959 en 1972
vergeleken met de percentages van
véér 1960 gebouwde woningen.
Tabel 1.
Bevoikings.
Percentages vôôr
Gemeente
toename
1960 gebouwde
959-1972
woningen
‘s.Gravenhage
_8I.507
86,5
Amsterdam
_64.700
8l,5
Rotterdam
_61.007
75,0
Utrecht
……….
+
22.880
70,5
Bron: CBS
Bevolkingsdichtheid
Nog onthullender is het om te zien
(tabel 2) hoe ondanks de bevolkings-
daling in bijvoorbeeld Den Haag de be-
volkingsdichtheid aldaar per 1 januari
1972 groter was dan in welke andere
gemeente van meer dan 50.000 inwoners
ook, wanneer we als (grove) maatstaf
voor bevolkingsdichtheid nemen het
aantal duizenden inwoners per km
2
land.
Tabel 2.
Bevotkingsdichtheid
Gemeente
per 1januari 1972
s.Gravenhage
……………..
8,07
Haarlem
…………………
5,66
Utrecht
………………….
5,38
Amsterdam
……………….
4,75
Schiedam
………………..
4,55
Leiden
…………………..
4,43
Het moge geen verwondering wekken
dat de bevolking in deze steden niet
meer toeneemt en bij een verdergaande
gezinsverdunning zal de daling van
bijvoorbeeld de Haagse bevolking
zich ook nog wel enige tijd voort-
zetten 5). Men kan dit het ontvolken
van de Randsteden, of zelfs leegloop
noemen, zoals Prof. Lambooy doet,
maar men kan ook stellen dat de be-
volking in de grote steden teruggebracht
wordt tot een niveau waarbij het
ruimtebeslag per inwoners meer in over-
eenstemming is met de wensen die
kennelijk te dien aanzien bestaan.
Natuurlijk, in de grote steden zal altijd
een ,,dichtere pakking” blijven bestaan.
Het specifieke stedelijke milieu, de
sociaal-culturele voorzieningen en de
diversiteit van het arbeidsaanbod zullen
hun aantrekkingskracht blijven uit-
oefenen. Het is echter niet ondenkbaar
dat in hun huidige omvang sommige
A. M. Weimer en H. Hoyt,
Principles
of
Real Estate,
5th cd., Ronald Press.
Hoc staat het overigens met de buiten het
Westen gelegen steden?
In een reactie op een interview in
NRC
Handelsblad
van 3 februari jI. geeft de heer
E. J. ter Meulen enige cijfers ter verklaring
van de toename in oppervlakte bestemd voor
bewoning over de afgelopen 25 jaar. Van
deze toename kan volgens hem 38% worden
toegeschreven aan de bevolkingsgroei, 26%
aan de verlaging van de gemiddelde woning-
bezetting, terwijl de overige 36% moet
worden toegeschreven aan de verwerkelijking
van de behoefte aan meer ruimte in en rond
de woningen.
Nederlandse stedelijke agglomeraties
nog te groot zijn.
Neutze vond voor de Australische
steden dat de optimale grootte ergens
tussen de 200.000 en 1.000.000 inwoners
moest liggen, maar hoe zou dat voor
Nederland zijn? Het is in dit verband
interessant te zien dat het NE! in haar
onlangs uitgekomen rapport over de
ontwikkeling van de Haagse agglome-
ratie als een van de beleidsalternatieven
noemt de ontwikkeling van een geheel
nieuw centrum ten oosten van Den Haag
(bijv. Bodegraven of Zoetermeer).
Werkloosheid in de Randsteden
Prof. Lambooy spreekt ook van de
groeiende
werkloosheid in de Rand-
steden. Het is inderdaad waar dat de werkloosheid van de mannelijke be-
roepsbevolking tussen bijvoorbeeld
februari 1972 en februari 1973 iets is
gestegen in de drie westelijke provincies,
terwijl de werkloosheid in het Noorden
daalde bij een gelijkblijvend landelijk percentage, maar het werkloosheids-
percentage was eind februari 1973 in
Drenthe nog steeds 7,5 en dat in Noord-
en Zuid-Holland 3,2 6). Voeg daarbij
dat thans de conjunctuur weer aantrekt,
dat een deel van de huidige werkloos-
heid seizoenwerkloosheid is en dat een
econoom als Prof. Schouten een over het
hele land goed gespreid werkloosheids-
percentage van 2 het gunstigst acht en
men vraagt zich af of een zin als ,,Ook
daar groeit de werkloosheid!” niet wat
misleidend is.
Prof. Lambooy is met name bevreesd
voor een mogelijke verdere toename
van de werkloosheid onder kantoor-
personeel als gevolg van verdere auto-
matisering in de tertiaire sector. Een
andere, zeer onlangs uitgekomen, nota
– die van de Regionale Raad voor de
Arbeidsmarkt over de werkgelegenheid
in de provincie Zuid-Holland – uit
echter juist bezorgdheid over de bij on-
gewijzigd beleid te verwachten toename
van de werkgelegenheid in de diensten-
sector. Deze zou tot 1980 60.600
arbeidsplaatsen bedragen, terwijl de
Raad van mening is dat naar verminde-
ring van die groei tot 41.300 moet
worden gestreefd, zodat het eigen
natuurlijke aanbod die vraag beter zal
kunnen opvangen.
Analytische uitgangspunten
Er zijn meer uitspraken van Prof.
Lambooy waartegen men zich af zou
kunnen zetten. Met name de uitspraken,
die dienen ter illustratie van zijn stelling
dat de huidige regionale politiek en
ruimtelijke ordening zijn gestoeld op
verouderde analytische uitgangspunten
(elders las ik zelfs: uitgangspunten, die
tien jaar geleden al waren verouderd, of
woorden van die strekking). Men kan
tegen het in zeven punten door Lambooy
gestelde in ieder geval het bezwaar
maken dat niet alle zeven punten ana-
lytische uitgangspunten zijn te noemen,
doch dat onder sommige punten door
Lambooy een interpretatie van objectief
vaststelbare gegevens aan de regering
wordt toegerekend, waarvan ik me ten
zeerste afvraag of de regering het met die
interpretatie eens zal zijn. Om als voor-
beeld maar de eerste de beste stelling
te nemen: ,,men gaat nog steeds uit van
een
sterke
bevolkingsgroei”. Objectief
kan worden vastgesteld dat de bevol-
king van Nederland tussen l januari
1972 en 1 januari 1973 gegroeid is met
0,87%.
In het licht van het verleden ge-
vonden groeipercentages is dit geen
sterke
bevolkingsgroei. Gezien de
huidige
bevolkingsdichtheid
echter kan
men heel goed stellen dat iedere positieve
bevolkingsgroei te sterk is, want hoe men
het ook wendt of keert, het centrale
probleem voor Nederland is, dat er een-
voudig te veel mensen wonen op de
33.000 en nog wat km
2
‘s die ons land
rijk is.
Al met al ben ik van mening dat Prof.
Lambooy een wat erg eenzijdig beeld
geeft van de in Nederland bestaande
regionale problemen, dat wil zeggen,
dat hij zich wat al te eenzijdig opstelt
als verdediger van de Randstedelijke belangen. Toch kan niet worden ont-
kend dat het uiterst zinvol is dat in zijn
stuk nog eens met name de aandacht
wordt gevestigd op Prof. Klaassens
ideeën aangaande de ruimtelijke ver-
deling van intra-stedeljke activiteiten 7)
en op de noodzaak het aantal kern-
gemeenten in de stimuleringsgebieden te
beperken tot die steden, die op grond
van hun huidige omvang in staat kunnen
worden geacht agglomeratievormend te
gaan werken. Dat de regering te dien
aanzien ook in de toekomst sociale over-
wgingen een rol zal blijven laten spelen
bij de bepaling van haar beleid voor de
stimuleringsgebieden, blijft een factor
van betekenis. Dat is de afweging tussen ,,equity” en ,,efficiency”.
Voor het overige is Prof. Lambooy
er zelf ook wel van overtuigd, dat een
vorm van spreidingspolitiek hoe dan ook
is gewenst, getuige zijn opmerkingen
,,voor de congestie in de Randsteden is
er uiteraard geen definitieve oplossing”
en ,,aan een verdere spreiding moet
vorm worden gegeven”. En kennelijk is
de regering met haar voorstellen tot het
invoeren van een heffings- en vergun-
ningenbeleid ook wat deze nieuwe vorm
van regionale politiek betreft aan zijn
wensen tegemoet gekomen, zij het dat
Prof. Lambooy waarschijnlijk net als
vele anderen van mening is, dat het
voorgestelde beleid nu bepaald niet in
alle opzichten selectief is te noemen en
dat een dergelijk beleid (vanuit de Rand-
stedelijke gemeenten en ook door de
overheid) gecomplementeerd dient te
worden met een actief vestigingsbeleid.
J. J. van Duijn
Ook is het zo dat het werkloosheids-
percentage (van de mannelijke afhankelijke
beroepsbevolking) van bijv. Den Haag eind
februari 1973 niet boven het landelijk
gemiddelde lag
(3,7%),
al zij onmiddellijk
toegegeven dat dit met Amsterdam (4,5%),
Leiden (4,8%) en Rotterdam (4,2%) wel het
geval was (landelijk gemiddelde 4,0%).
Verder is het natuurlijk zo dat in absolute
aantallen gemeten de werkloosheid in de drie
grote steden thans nog steeds ernstiger is dan
in de provincies Groningen, Friesland en
Drenthe.
L. H. Klaassen,
Urban Planning and its
Impact on the Qualing
of
tlrban L?fe in
European Cities,
Nederlands Economisch
Instituut.
Naschrift
Met dank heb ik kennis genomen van de opmerkingen van de heer Van Duijn,
die ik grotendeels als complementair
voor mijn artikel beschouw. Wel heb ik
opmerkingen bij enkele punten, waarbij m.i. sprake is van welhaast moedwillige
interpretatieverschillen. Bijvoorbeeld als
hij meent dat ik ten onrechte stel, dat
de regering verkeerde analytische uit-
gangspunten heeft. Tot mijn grote ver-
bazing geeft dan de heer Van Duijn zelf
aan, dat objectief kan worden vastge-
steld, dat de bevolkingsgroei over 1972
slechts 0,87% was. Daar zit hem nu juist
de clou. De regering gaat in haar beleid
(nog) steeds Uit van een bevolkingsaantal
van 17,5 â 20 mln, inwoners voor het
jaar 2000.
Eenzelfde type van verkeerde inter-
pretatie is die, waarbij Dr. Van Duijn
mijn uitspraak met betrekking tot de
grote steden: ,,00k daar groeit de werk-
loosheid”, misleidend vindt. Dit is
werkelijk onbegrijpelijk. Als de cijfers
(ook Van Duijn zelf noemt ze nog eens)
voor Amsterdam, Rotterdam en Leiden boven het landelijke gemiddelde liggen
en de laatste jaren duidelijk zijn ge-
groeid, wat is er dan voor misleidends
aan? Het is eerder misleidend om deze
ontwikkeling te miskennen, want dan
kunnen we er niets aan doen.
Voorts is de reactie van Dr. Van
Duijn inzake mijn stelling dat de
regering te weinig aan renovatie en
rehabilitatie
doet
wel erg naïef. Hij
,,bewijst” het onjuiste ervan door te
citeren uit de Memorie van Toelichting
bij de
Begroting 1973
van Volksgezond-
heid en Bouwnijverheid (bedoeld zal zijn
Volkshuisvesting). Dr. Van Duijn kent
kennelijk nog niet het verschil tussen het
,,aandacht vragen voor” en het realiseren.
Maar de analyse van de
realisering
leert
tot nu toe wel anders.
Vervolgens suggereert hij dat de ver-
oudering van de bevolking de verkla-
ringsgrond is voor de veroudering van
ESB 27-6-1973
587
William L. Henderson en Larry C. Ledebur: Urban economics: processes and pro-
blems.
Verschenen in de ,,lntroduction to Economics Series” John Wiley and Sons
Inc., Sussex, 1972, 211 blz. £ 4,00.
het woningbestand; een onbegrjpelij ke
stelling. Mij lijkt mijn eigen stelling, dat
de veroudering van het woningbestand
een belangrijke verklaringsgrond is voor
het vertrek uit de grote steden aan-
merkelijk plausibeler. In feite onder-
schrijft Dr. Van Duijn deze stelling in
zijn verdere opmerkingen dan ook. De
opmerkingen betreffende de nood-
zakelijke koppeling van anti-congestie-
beleid en spreidingspolitiek zijn zeker
juist. Ik bedoelde met mijn opmerkingen
niet dat deze beide
niet
gekoppeld
moeten worden, zoals Van Duijn sugge-
reert. Zoals hij terecht stelt, ben ik juist
van mening dat er een geïntegreerd
regionaal beleid moet komen. Wat ik
stel is evenwel dat
de manier waarop dii
thans gebeurt
niet op succes mag
rekenen, door het ontbreken van een
planningkader, waarin de doeleinden
en de middelen nationaal en regionaal
op elkaar zijn afgestemd. Als de onder-
nemers niet naar het Noorden willen,
als ze zich niet meer in de westelijke
provincies mogen vestigen, dan heeft
de overheid niets aan een decongestie-
politiek voor het ontwikkelen van het
Noorden.
Ik ben blij dat mijn centrale stelling,
mijn ,.boodschap” zo men wil, namelijk
dat bij het regionale beleid in het kader van een geïntegreerde allocatiepolitiek
ook aan de (grote) groep van ,,urbane
Een recensie-opdracht van de redactie
van dit blad voor een werk over stedelijke
economie duidt op een ontwikkeling in
Nederland waarin de Verenigde Staten
ons al een stap voor zijn, en wel in de
richting van een erkenning van de pro-
blematiek van de stad als veld van studie
voor de economische wetenschap; de re-gionale economie is in dit opzicht al wat
verder gevorderd. Wellicht is de oorzaak
van dit achterblijven het feit dat onze
grote steden pas het laatste tiental jaren
de negatieve verschijnselen van sterke
groei – verkeers- en parkeerproblemen,
luchtverontreiniging, criminaliteit, flat-
neurose – in de mate zijn gaan ver-
tonen zoals dat in de grote Amerikaanse
steden al voor het begin van de jaren vijf-
tig het geval was. Daarom zijn daar ook
reeds lange tijd economen bij het oplos-
sen van deze problemen ingeschakeld.
armen” moet worden gedacht en niet
alleen aan de traditionele ,,rurale
armen”, ook door Dr. Van Duijn niet
wordt aangevallen. Dat zou ook ver-
bazing wekken, gezien de grote des-
kundigheid op het gebied van de regio-
nale politiek en problematiek in de
Verenigde Staten, die Dr. Van Duijn in
zijn door hem zelf reeds geciteerde
proefschrift ten toon spreidt. Wel vraag
ik mij af of hij niet wat te gemakkelijk
stelt dat onze ,,grote” steden vermoede-
lijk nog te groot zijn. De door hem ge-
citeerde Neutze heeft het over Austra-
lische steden en komt in ieder geval bij
zijn optimum op een ,,range” van
200.000 tot 1 mln., waarbinnen al
onze ,,grote” steden liggen. Bovendien
groeien ze niet meer. Helaas gebeurt dit
allemaal in een niet-geplande en wel-
licht niet bedoelde context. Terecht
heeft het onlangs door het NEt uitge-
brachte rapport over Den Haag dan ook
als ondertitel ,,planning for decline”.
Maar de geplande teruggang zal vooral
een probleem worden voor de laagste
inkomensgroepen. Een nationale regio-
nale planning zal dan ook hiermee
rekening dienen te houden. Als de heer
Van Duijn het hier mee eens is dan is het
verder niet zo relevant of wij het over
allerlei details oneens zijn.
J.
G.
Lambooy
Steeds meer komt men tot de overtui-
ging dat slechts een centrale coördine-
rende hand van de stedelijke overheid –
bij ons het gemeentebestuur – hulp kan
bieden, maar datdeze een immer tekort-
schietende hoeveelheid dollars tot haar
beschikking heeft, terwijl de stedelijke
collectieve behoeften vele malen groter
zijn en bovendien rangschikbaar naar
prioriteit. Buiten deze overheidssector
heeft iedere stad dan natuurlijk nog haar
particuliere betrekkingen tussen econo-
mische subjecten – consumenten, pro-
ducenten, overheid – die in wezen ana-
loog zijn aan die in een nationale volks-
huishouding; in een stad wordt geprodu-
ceerd, geconsumeerd, gespaard, ge-
investeerd enz. Kortom, er worden alle
activiteiten uitgeoefend welke te zamen
het economische proces vormen. Al met
al zijn hier derhalve alle ingrediënten aan-
wezig voor een ook voor Nederlandse
economen veeleisend, maar uitermate
boeiend veld van interesse.
Het verschijnen van dit boek in een
Amerikaanse reeks over ,,lntroduction
to Economics”, te zamen met werken
over zo ingeburgerde onderwerpen als
,,National income and Employment
Analysis” en ,,lnternational Economie
Problems” duidt reeds op die integratie
van de stedelijke economie in de algeme-
ne economische theorie waarop de
eerste alinea van dit stuk reeds doelde.
Evenwel bevindt het meeste van wat er
uit de meer gevorderde Amerikaanse lite-
ratuur over dit onderwerp naar Neder-
land komt zich in de vorm van zgn.
,,selected readings” en zijn er hier maar.
weinig algemene tekstboeken bekend;
daarvan kan worden genoemd het ook in de Verenigde Staten terecht veel gelezen
A
Preface to Urban Economics
van Wil-
bur R. Thompson, dat vrij ver gaat in de
economische analyse van de stad.
Zo ver gaat het hier te bespreken boek
niet, maar daarvoor is het dan ook als
elementair en inleidend bedoeld. Het is
verdeeld in twee hoofdonderdelen, waar-
van het eerste, dat dezelfde titel heeft als
het gehele boek, de eerste vijf hoofdstuk-
ken omvat. Hoofdstuk 1 ,,lntroduction:
The City and Economics” is een korte al-
gemene inleiding tot het begrip ,,stad” en
de voornaamste economische problemen
welke op dat begrip betrekking hebben,
zijnde de grote onderlinge afhankelijk-
heid als gevolg van de sterke specialisatie-
tendens en de grote verscheidenheid van de economische relaties tussen de stede-
lijke subjecten. Tegenover deze proble-
men worden dan meer algemene doelstel-
lingen geplaatst als het nastreven van ef
–
ficiency, inkomensgelijkheid, stabiliteit
en groei, en wordt de vraag gesteld – aan
de hand van auteurs als Boulding en
Hoch – in hoeverre hier een aanrakings-
veld ligt met de specifiek stedelijke – in
het bijzonder de sociale – doelstellin-
gen. Hoofdstuk 2 ,,The Urban Perspec-
tive – lts History and Future” geeft een
historische ontstaansschets van de grote
Amerikaanse steden; de auteurs trachten
—aan de hand van cijfers van het Homer
Hoyt Institute te Washington – te voor-
spellen hoe de toekomstige ontwikkeling
onder de invloed van demografische,
geografische en technische factoren zal
worden, en verwijzen daarbij naar de ook
in Nederland bekende auteur Lewis
Mumford en zijn levensloop-van-een-
grote-stad van Eopolis (in het verleden)
via Polis en Metropolis (in het heden) en
Megalopolis (nabije toekomst) naar Ty-rannopolis en ten slotte Nekropolis; een
niet bepaald opwekkend vooruitzicht.
Wat theoretischer is hoofdstuk 3:
,,The Structure of Economie Activïty in
Urban Areas”. Na de economische
hoofdkarakteristieken van enige grote
Amerikaanse steden te hebben opge-
somd passen de auteurs het vereenvou-
digde multiplier-model uit de Keynesi-
588
aanse theorie toe op het stedelijke eco-
nomische proces. De economische rol
van de stedelijke overheid wordt bezien
en het begrip ,,economische groei” krijgt
aandacht, zij het wat erg globaal; de ver-
deling in ,,progressieve” en ,,niet-pro-
gressieve” industrieën als resp. wel- en
niet-stimulatoren van stedelijke groei is
vrij arbitrair. Het hoofdstuk is als geheel
dus macro-economisch van karakter;
hoofdstuk 4 ,,The Economic Functions
of the City” sluit er wat meer micro-eco-
nomisch bij aan. Het is een elementaire
begripsvorming van wat in de meer ge-
vorderde stedelijk-economische theorie geldt als de ,,location theory” – belang-
rijk ontwikkeld door Isard en Alonso –
de theorie van de vestigingsplaatskeuze,
waarbij schalen en agglomeratie-voor-en
nadelen een belangrijke rol spelen zowel
voor bedrijven als voor inwoners
bij
de
keuze van hun woonplaats; deze laatsten
krijgen hierbij naar verhouding wat wei-
nig aandacht. Het is vreemd dat de au-
teurs in dit hoofdstuk een soort tabellari-
sche weergave van de verschillende vor-
men van schaal- en vestigingsplaatsvoor-
delen hebben gebruikt die het lezen remt
en veel beter in de tekst had kunnen wor-
den geïntegreerd. Hoofdstuk 5 ,,The
Failure of the Market as a Regulator De-
cision Maker” handelt over de oorzaken
en gevolgen van het tekortschieten van
het marktmechanisme bij een doelmatige
aanwending van de stedelijke hulpbron-
nen, hetgeen een belangrijke oorzaak is
van vele stedelijke problemen en van de
noodzaak van ingrijpen door de over-
heid. Deze noodzaak berust vooral op
het verschijnsel van de externe effecten
– waarbij het prijsmechanisme is uitge-
schakeld – dat als gevolg van de relatief
grote dichtheid van een stad in de stede-
lijke economie sterker speelt ten opzichte
van alle andere vraagstukken dan in de
nationale economie. Het is nu de taak
van de stedelijke overheid om te trachten
deze nadelige effecten zoveel mogelijk te-
gen te gaan en de auteurs bespreken
enkele beleidsmaatregelen waaruit een
keuze zou kunnen worden gedaan.
Het tweede hoofddeel dat tot titel heeft
Urban Economic Problems” bestaat uit
de hoofdstukken 6 t/m 10. Hoofd-
stuk 6.,, Urban Public Services –
Costs and Revenues” gaat in zijn geheel
over de stedelijke overheid, in het bijzon-
der over het probleem van de gemeentefi-
nanciën. Besproken worden de oorzaken
van de uitgavenstijgingen die ook in de
grote Amerikaanse steden gedurende de
laatste jaren hebben plaatsgevonden, de
ondeelbaarheid van de overheidsdien-
sten – het voornaamste kenmerk daar-
van is immers de niet-splitsbaarheid in
aan de verbruikers via de markt verkoop-
bare eenheden – en de zeer beperkte fi-
nanciële speelruimte welke de lagere
overheden via de gemeentebelastingen
resten. (Als gevolg van een drukfout zijn
in de slotalinea van dit hoofdstuk op blz.
117 de 2e en 3e regel van onderen verwis-
seld; de gehele slotalinea moet luiden:
,,lf the total financial dimensions of the urban
crisis are to be managed, there must be concur-
rent revenue and structural responsibility
changes in local government funding to ac-
complish any improvement in the urban fiscal
condition”.
Hoofdstuk 7 ,,Urban Transportation
– a Mobility Problem” heeft tot thema
de problemen welke ontstaan bij het zich
verplaatsen van mensen in de stad. De
behoefte aan vervoer verschilt in zoverre
van die aan goederen in het algemeen,
dat zij een afgeleide is; mensen reizen als
regel altijd om een zeker doel te bereiken.
In de meeste gevallen is dat het woon- en
werkverkeer dat in hoofdzaak de ver-
keers- en vervoersvraag bepaalt. De au-
teurs schetsen hoe in hun land – en dat
geldt ook voor de meeste Westeuropese
landen waaronder het onze – daaraan is
tegemoetgekomen: de sterke opkomst
van de auto als gevolg van de gestegen
welvaart stimuleerde de wegenbouw,
hetgeen echter in het bijzonder in de bin-
nensteden verkeerscongesties teweeg-
bracht. Dit gaf de overheid aanleiding tot
datgene wat zij al veel eerder had moeten
doen, nI. een beleid voeren tot afrem-
..
Gelijk
zoekt
zijns gelijk
Mogen we alstublieft? Want in welk blad bestaat erzo’n
onderlinge “gelijkheid” tussen lezer en adverteerder
als juist in het goede vaktijdschrift? Probeer maar eens
een campagne in dit
NOTU*tijdschrift.
Wedden dat
we gelijk hebben?
* Nederlandse Organisatie van Tijdschrift Uitgevers
Voor het bevorderen van de planning, het stimuleren van
ptanningactiviteiten en het coördineren daarvan, vraagt de
gemeente Amersfoort een
PLANNINGDESKUNDIGE
die na inventarisatie en analyse van bestaande en voorzien-bare behoeften en ontwikkelingen
– het bestuur, diensthoofden en afdelingschefs adequaat
informeert;
– planning introduceert en stimuleert;
– planningen van deelactiviteiten verzamelt, analyseert en
op elkaar afstemt;
– toeziet op de uitvoering van de planning en deze bege-
leidt.
Sollicitanten voor deze functie zullen moeten beschikken
over goede contactuele eigenschappen; ze moeten zich vaar
–
dig weten uit te drukken, leiding kunnen geven, overtuigings-
kracht bezitten en ook enigszins didactisch bekwaam zijn.
Een wetenschappelijke scholing en praktische instelling
worden verondersteld. Voor het vervullen van de functie is
een grondige kennis van en ervaring met bedrijfsorganisatie
en planningmethodieken vereist en wordt enige kennis van electronische dataverwerking op prijs gesteld.
Voor deze functie wordt een salaris geboden in overeen-
stemming met de belangrijkheid. Een psychologisch onder
–
zoek maakt deel uit van de selectieprocedure.
Informatie over de functie kan worden verkregen bij de ge-
meente-secretaris, telefoon 03490 – 36214.
Sollicitatiebrieven onder vermelding van nummer 155 te
richten aan burgemeester en wethouders van Amersfoort,
Westsingel 43.
589
ming van het auto-spitsverkeer in de ste-
den en invoering en subsidiëring van
openbaar tram-, bus- en railvervoer. Di-
recte oplossing van de problemen heeft
dit echter allemaal nog niet gebracht,
maar voortzetting van die gedragslijn
naar de toekomst biedt perspectieven.
Deze reële redenering komt er in het
hoofdstuk goed uit en de behandeling
van dit concrete onderwerp is dan ook
veel fundamenteler dan de voorgaande
meer algemene vraagstukken, te meer
omdat er hier ook sprake is van een dui-
delijk gerichte visie.
Hoofstuk 8 ,,Urban Housing – Pro-
blems and Policy” gaat over het belang-
rijkste probleem van iedere stad, hetzij
groot of klein, namelijk de huisvesting.
,,Problems” vormen het tekortschieten
van het woningaanbod, welk aanbod
wordt bemoeilijkt door de steeds stij-
gende bouw- en rentekosten – bij de im-
mer toenemende vraag, nog niet eens zo-
zeer in kwantitatieve als wel kwalitatieve
zin. Als ,,policy” daartegen is op korte
termijn het door de overheid zelf bouwen
van goede en betaalbare woningen en
daarnaast het entameren van stadsver-
nieuwingsprojecten in grote en dichtbe-
volkte steden. Voor een positieve regule-
ring van de woningmarkt op lange ter-
mijn zien de auteurs echter een inkomens-
politiek – die het gezinnen met lage
inkomens beter mogelijk maakt huizen te
kopen en te huren – als de enig juiste po-
litiek. Ook hier bestaat, evenals bij het
vervoersvraagstuk, een sterke overeen-
komst met de Nederlandse situatie, met
dien verstande dat wij de rassendiscrimi-
natie, die in de VS een belangrijke oor-
zaak is van onvoldoende huisvesting, in
veel mindere mate kennen. Evenals het
vorige hoofdstuk dat ook een meer micro-
economisch getinte analyse bevatte, ge-
ven de auteurs een goed inzicht in de
problematiek hiervan.
Een voortzetting daarvan vormt
hoofdstuk 9 ,,The Economics of the
Ghetto “. Een ,,ghetto” is een veel uit-
zichtlozer begrip dan een ,,slum” (ach-
terbuurt); omdat alle produktieve krach-
ten eruit zijn weggetrokken en er niets
meer voor in de plaats komt, blijft het een
geïsoleerde – meestal op grond van ras
– en verpauperde enclave in de stede-
lijke gemeenschap. Aan de hand van cij-
ferreeksen wordt aangetoond hoe erg dit
probleem in vele grote Amerikaanse ste-
den is. Ook hier ligt een (zeer moeilijke)
taak voor de stedelijke overheid om te
trachten de kwaliteit van het bestaan te
verbeteren. Beter dan het streven naar
verhoging van het inkomen en de werk-
gelegenheid van de ghettobewoners is
een beleid dat erop is gericht de ghetto’s
,,open te breken” en te elimineren, al kan
dit op politieke weerstanden, in het bij-
zonder van de kant van militante neger-
organisaties, stuiten. Hoofdstuk 10 ,,The Dilemma and Fu-
ture of the City”laat tenslotte nog eens
zien hoe de sociale en economische be-
trekkingen in een stad zouden function-
neren indien het prjsmechanisme er vol-ledig vrij kon werken. Dat kan gebeuren
als aan een tweetal voorwaarden wordt
voldaan, nI. beschikbaarheid van meer
statistische informatie, en de mogelijk-
heid het prijsmechanisme zodanig te cor
–
rigeren dat in sociaal opzicht meer ge-
wenste resultaten worden bereikt. In het
GEMEENTE
LEEUWARDEN
vraagt een
STATISTISCH MEDEWERKER
die zal worden verbonden aan de secretarieafdeling welke o.m. is be-
last met Organisatie, automatisering en planning.
Hij zal zich in nauwe samenwerking met bij de gemeente reeds werk-
zame onderzoekers, bezighouden met het verzamelen en rubriceren
van de voor een verantwoorde beleidsadvisering en beleidsvoeriig
benodigde statistische gegevens.
Wij vragen:
Het bezit van – c.q. vergevorderde studie voor – het
diploma Statistisch analist, alsmede ervaring op het
terrein van demografische, sociaal culturele en sociaal
economische statistiek.
Wij bieden:
Een salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en er
–
varing, van maximaal
f
2.688,— bruto per maand;
7% vakantietoelage;.
opname in het I.Z.A. (ziektekostenverzekering)
De premie AOW/AWW komt voor rekening van de gemeente.
Belangstellenden kunnen hun sollicitatie richten aan Burgemeester en
Wethouders van de gemeente Leeuwarden onder vermelding van het
nummer PZ 73119 in de linkerbovenhoek van de enveloppe.
590
algemeen zou volgens de auteurs ,,stede-
lijke economische politiek” gericht moe-
ten zijn op het bereiken van micro-eco-
nomische evenwichts-situaties. Een be-
schouwing over tot welke soorten steden
een volledige specialisatie van stedelijke
functies kan leiden, sluit het hoofdstuk
en daarmee het gehele werk af.
Dat gehele werk roept wat vragen op.
Het is volkomen te billijken dat het ge-
beuren in de microsfeer van een stad be-
langrijke aandacht krijgt en de hoofd-
stukken over deze onderwerpen zijn dan
ook, zoals bij de hoofdstuksgewijze be-
spreking reeds is gesteld, de meest analy-
tische en daarmee de beste. De hoofd-
stukken die over algemene principes
gaan, en waarbij dan ook macro-eco-
nomische beschouwingen thuishoren, ge-
ven tot minder enthousiasme aanleiding.
Vaak rijst de indruk dat de paragrafenin-
deling in de hoofdstukken vrij willekeu-
rig tussen de tekst is geplaatst, zodat de
lezer meermalen de vorige bladzijde
moet omslaan om te weten waar hij over
leest, te meer daar de tekst vaak weinig
homogeen is. Dat de auteurs veel verwij-
zen naar andere auteurs is gebruikelijk,
maar dat mag niet leiden tot het overne-
men van hele passages vaak ter lengte
van een halve bladzijde, en het daarmee
laten vertellen van het eigen verhaal
door een ander.
Naast deze meer technische bezwaren
blijft de hoofdvraag of de titel van het
boek de inhoud van het boek wel dekt.
Het antwoord moet grotendeels ontken-
nend luiden. Wie wil weten of – en zo
ja hoe – het mogelijk zou zijn het analy-
tisch begrippenapparaat dat de eco-
nomie tot haar beschikking heeft toe te
passen op het studieveld dat ,,het functi-
oneren van de stad” heet, wordt teleurge-
steld en kan veel beter te rade gaan bij het
reeds genoemde werk van Thompson of
in de wat kleinere en goedkopere Pen-guin-pocket van Harry W. Richardson:
Urban Economics.
Het gebrek aan zo’n fundamentele macro-
eçonomische benadering en het noemen
van alleen maar verschijnselen die verder
niet worden verklaard, mag dan wellicht
worden geëxcuseerd door het elemen-
taire en inleidende karakter van het
werk, maar juist voor de categorie lezers
die daaraan behoefte heeft, zoals begin-
nende studenten, dient een auteur nég
veel fundamenteler tewerk te gaan dan
voor meer gevorderde lezers.
Wie van het boek ondanks dit alles
toch veel nut kunnen hebben, zijn mede-
werkers aan stedebouwkundige projec-
ten, zoals ontwerpers, verkeersinge-
nieurs en planologische onderzoekers.
Voor hen blijkt veelal behoefte te bestaan
aan meer inzicht in en informatie over
het economische aspect van het functio-
neren van de stad welke zij bestuderen.
Het boek geeft dit inzicht. Misschien wel
iets om bij de volgende druk in het
,,Voorwoord” te vermelden.
H. N. Hoogendonk
eNU
1
N1i
IVME1
Twente is een dynamisch, zich herstructurerend gebied met 500.000
inwoners. Door de gespreide bebouwing met vele woonkernen is er
een vrijwel unieke combinatie van wonen en werken ontstaan. Mede door de uitstekende onderwijs- en culturele voorzieningen, dein aan-
leg zijnde snelwegverbindingen en de zuvure lucht ontwikkelt Twente
zich tot een gebied met aantrekkingskracht voor hoogwaardige
werkgelegenheid.
GEWIJZIGDE OPROEP
Het
Samenwerkingsorgaan Stedenband
Twente
vraagt voor spoedige indiensttreding
STAFFUNKTIONARIS DIENSTEN PROMOTION
Taak:
Het op basis van beleidsaanwijzingen bevorderen en aantrekken
van aktiviteiten en werkgelegenheid in de dienstensector.
Eisen:
– academische opleiding bedrijfswetenschappen of gelijkwaardig
kennisniveau
– bedrijfservaring in dienstverlenende bedrijven
– goede kontaktuele eigenschappen
– zelfstandige werkinstelling
– hoog werktempo en goed verbaal uitdrukkingsvermogen.
Salaris: Nader overeen te komen.
Het dienstverband wordt aangegaan met de gemeente Enschede. De
gebruikelijke gemeentelijke rechtspositieregelingen zoals IZA-ziekte-
kostenregeling en het verplaatsingskostenbesluit zijn dan ook van
toepassing.
Aan de toewijzing van een woning zal eventueel medewerking worden
verleend.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectieproce-
dure. De resultaten hiervan worden – desgewenst direct na afloop –
met de sollicitanten besproken. Belangstellenden voor deze funktie kunnen binnen een week na het
verschijnen van dit blad een sollicitatieformulier aanvragen bij het bureau Personeelskeuze van de Secretarie (postbus 20, Enschede)
onder vermelding van vacaturenummer 16.
591
l
0
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Centrale Afdeling Economische Zaken
economisch medewerker (mnl. /vrl.)
vac. nr
. 3119310936
Taak: opstellen van nota’s inzake economische vraagstukken op het gebied van de bouwnijverheid; overleg plegen met andere instanties over onderwerpen die de volks-huisvesting en de bouwnijverheid betreffen; optreden als secretaris voor de werkgroep
weg-, spoor- en waterwerken van het Bouwberaad en bij departementale of inter-
departementale gesprekken.
Vereist: doctoraal examen economie, b.v.k. met hoofdrichting conjunctuurleer en keuze-vakken statistische analyse en/of econometrie. Enige jaren ervaring b.v.k. op het gebied van meerjarenplanning.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f3183,- per maand.
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. het Secretariaat van de Commissie Vervoervergunningen
economisch medewerker (mnl. /vrl.)
. 3-116610936
Taak: beoordelen van de bedrijfsresultaten van ondernemingen, werkzaam in het
goederenvervoer over de weg en te water, alsmede zelfstandig verrichten van studies betrekking hebbende op onderdelen van de vervoerseconomie.
Vereist: kandidaatsexamen economie of SPD 1 met gevorderde studie SPD II.
Standplaats: ‘s-Gravenhage (Benoordenhout).
Salaris, afhankelijk van leeftijd; opleiding en ervaring, tot max. f2060,- per maand.
Tel. inlichtingen onder nr. (070) – 24 43 88, toestel 29.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief)
zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 7% vakantieuitkering
592