A18O7
• meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekering
1
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 22 t3 22,.ÂMSTEADAM.
Ç.
HBAD OFFICE FOR CANADA
Holland Life Buliding
1130 Bay Street. Tel.
WA5-4511.TORONT0.
K.C.SLIJK
Schiedamsevest
44
d
–
Rotterdam-1
Tel.O1O- 119111(2 lijnen)
‘—’keIaars.ln onroerende goederen.
Vertrouwénsopdrachten.
t_i
1
ImlnlstratIes voor Verenigingen
van Eigenaren (Apparteméntenwet)
M
emiddelin’9 blj aan- en verkoop
van appartementen (horlzontalb
verkoop). Specialisten sedert 1951.
R;MEES & ZÖONEN.
Bankiers en assurantiemakelaars
ROTTERDAM
Financiering én
–
verzekering
•
van in- en uitvoer,
documentaire
handelsvoorlichting
* TAXATIES bij aan- en verkoop,
voor .successieaanglften, enz.
*
HYPOTHEKEN
GRATIS
op aanvraag beschikbaar:
1
“M.A.B
n.v.-Nleiiws”
– ons
maandblad,
waarin
regelmatig aantrekkelijke aanbiedingen vâlledlg
omschreven worden opgenomen.
.
•
E C 0 N 0 MIS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprjs:
franco.
per Post, voor Néderland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultirno van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerjj H.A.M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam,. tel. (010) 6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor.om advertenties zonder opgaaf van
redeneh te weigéren.
rCMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; IIW. Lambers;
Redacteur-Secretaris:
A. de
WIL
Adjunct Redacteur-Seczctari,: 14. HarL
1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E.
Martens
de Wilmara; J. van Ticbeleu; R.
Vandeputte; A.
J. Vlesick.
S
34.
70
E.S.B. 23-1-1963
Inkomensverdeliiig in Nederland
Inkomensvergelijkingen met andere landen zijn belang-
wekkend. Evenmin oninteressant zijn metingen van de
binnenlandse dosering van rijk en arm. Onlangs publi-
ceerde het C.B.S. vaderlandse gegevens over 1958 per
gemeente, per economisch-geografisch gebied en per pro-
vincie met een verdeling naar aantal en inkomen over
15 inkomensklassen
1).
Deze statistiek werd aangekondigd
‘als ,,tussentijds”: over 1960 worden wederom uitvoeriger
gegevens gepubliceerd binnen het kader van de gebriiike-
lijke 5-jaarlijkse statistieken na die van 1946, 1950 en
1955.
Deze tussentijdse publikatie levert meer recent cijfer-
materiaal, o.a. ten behoeve van marktanalyse.
Inkomensverdeling 1959 (cum. perc.)
• inkomstentoename. Aldus berekende het C.B.S.
2
dat na
zo’n correctie het indexcijfer (1950 100) van het ge-
• middeld inkomen per belastingplichtige in
1959
slechts 126
(voor de correctie:
175)
beliep. De corresponderende in-
déxcijfers waren voor
1953
resp. 104 en 117. Bovendien
bleek de inkomensverdeling in 1959 weer ongelijkmatiger
geworden. Het C.B.S. becijferde nl. dat de zgn. constante
van Pareto voor dejaren
1950, 1957,
1958 en 1959 resp.
• 1,97, 2,12, 2,15 en 2,14 beliep. De constante van Pareto
heeft een lagere waarde naarmate de ongelijkheid groter is.
Van de provincies hadden de inwoners van N.- en Z.-
“. Holland en van Utrecht een gemiddeld inkomen dat boven
Inkomensverdeling in 1958
Aantal a)
Inkomen
Belasting
Provincies
1
Gemeenten
gei
f.
gernid.inf
<
2
18,9f)
4,3
1,0
Noordholland
2.470
5.600
Rijkste
<
4
43,6
17,4
7,3
Zuidholland
2.370
5.550
Bloemendaal
.
t
‘5.890
13.030
<
5
60,6
31,4
15,0
Utrecht
2.240
5.400
Wassenaar
5.600
12.940
<
6
73,9
44,9
22,1
Zeeland
1.970
4.910
Blaricum
4.540
10.750 <
7
81,9 54,6
27,9
Groningen
1,950
‘
4.810
Laren
4.450
10.540
<
8
86,66
‘61,17
32,5
Qverijssel
1.910
4.750.
At
4
<
9
<
10
89,65 91,73 65,93
69,63 36,27 39,52
Gelderland
Limburg’
1 900
1.900
4.770
..
.4.810
.
‘i.
0
c
‘
1150
3610
<
15
96,44
80,32 51,09
Ntbrdbrabant
1.820
.,
4.730
”
end
UY
,
‘
1140
.
451
<
20 98,05 85,54
58,84
Friesland
1.750
4,50
‘
.
ee
< 50
99,70 94,54
79,44
Drenlhe
1.700
4.520
an
1
ee
e,
0.830
‘
4
<100
99,94
97,64
90,06
.
Grootste gem.
Totaal
Nederland
2 120
5.150
‘Amsterilam
–
‘
2.530
‘ ‘
5.410
100
100f
100
id.
.
otterdam
4
2410
5.500
to abs.get.
4.689 b)
24.800 c),
.
3.309,5 t)
Idem (1959)
– ,
2.190
5.290
‘
s-Gravenhage
–
2.580
5670
a)Belastingp!ichtigen. b) x 1.000. c) In t’. mln, d) N.B. e) Limburg. f)
mcl,
om, ,,vacantiewerkèrs” en ,,personen werkzaam in
huiselijke
diensten”.
1
..
t.
.,.
Van de vele C.B.S:-gegevens’ zijn in de onderstaande”
tabel er enkele weergegeven. De C11iiiu1atief-rocentuele
cijfers’-van de verdeling’ over inkoirtensklassen zijn’ont-
leend aan’eén meer recemite publikatie
2
bti’effen het
jaar 1959. Geconstateerd kan wordèn’dat in 1959.ca. 60
pCt. (1953: ca. 85 pCt.) vaiihèt aaitalb’elatingpllchtigen
tot, de inkornensklassen beneden f. 5.000 behoorde, ca.
31. pÇt..van het totaal iiikbmen ontving en• 15 ,pCt. van
de belastingopbrengst leverde. In de klassen vanf. 10.000
en meer ressortéerde 8,27 pCt..
(1953
:s3,63″5Gt:) vanhet
aantal belastingplichtigen met 30,37 pCt.
t
van ‘he’t’totaal
1
‘
inkomen en eèn âandeèl Wn. 60,48 jCt. ‘van’ ht”bé1a’sting-
bedrag.
Na verdiscontering van de waardevermindering van de’
gulden kan enig inzicht worden verkregen in dè reële
,,Inkomensverdeling 1958, regionale gegevens”, Uitgevers-
maatschappij W. de Haan NV., Zeist 1962, 90 blz., f. 8,20.
,,Maandstatistiek van het financiewezen”, december 1962.
het landelijke gemiddelde van f. 2.120 lag. Friesland en
Drenthe sloten de rij. T.o.v.
1955
realiseerde Drenthe
evenwel de grootste procentuele.toëname, nl. met 31 pCt.
,(lapdçlijk beliep. dt
24
pCt.).’ Van de gemeenten was
‘Boemendal de rijkste Na Bloemendaal vo1gdn achter
eenv6lgeiis Wassenaar, Blarici, Lrei, He&mstede,
de Bilt, Naarden, Oegstgeest, Rhoon en Zeist. Van de 10
gemeenten met de laagste geniiddëlden ‘agen er 7 in N.-
Brabant.
Van de 78 economisch-geografische gebieden, waarin
Nederland door het C.B.S. divedeeld, bleek het ge-
middelde inkomen per inwoner in het Gooi het hoogst:
f.
‘3.100. De procentuele inkomenstoename t.o.v. 1955 was
met 42 het hoogst op de Friese waddeneilanden. Het laag-
ste stijgingspercentage werd in deze periode geregistreerd
in de Wieringermeer (8 pCt.). Het armste gebied was
dat van ,,Land van Maas en Waal en Rijk van Nijmegen”
met een gemiddelde van f. 1.500 per inwoner.
M,H.
Blz.
Inkomensverdeling in Nederland……………. 71
Wëreldvlucht?,
‘door Prof. Mr. K. Vonk…
.1
…….72
Is ‘there something’ rotten in the welfare state?,
door
Dr. W. Hessel …….
…………………….
76
Blz.
Buitenlandse investeringen en betalingsbalans,
door
Drs. E. H. Loen……………………….
80
Economische groei in West-Europa,
door Dr. A.
Heertje ……………………………….
83
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
88
‘Ë.-S.B. 23-1-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
71
Wereldv lucht?
De K.L.M. is een mythe, zei mij onlangs een van mijn
vrienden. Hij wilde daarmee zeggen, dat in Nederland het
oordel omtrent de K.L.M., haar doelstellingen en haar
toekomst, in belangrijke mate mede wordt bepaald door
een aantal irrationele factoren, die voortspruiten uit hét
nationaal bewustzijn. De mythe kan een diep gewortelde
waarheid vertolken, zij gaat aan het rationele oordeel
vooraf en laat zich gelden in de praktijk van het dagelijkse
leven. Des te meer reden bestaat er zich rekenschap te geven
van de feiten en omstandigheden. Daartoe wordt in het
onderstaande een poging gedaan door het vermelden van
een aantal cijfers. Deze zijn goeddeels gebaseerd op de
bullétins van 1962 en op rapporten van het Institut du
Transport Aérien (I.T.A.) te Parijs, dat onder leiding van
zijiï volijverige directeur Mercier ons regelmatig van cijfer-
materiaal en analyses voorziet.
De mythe, waarop in ae aanhef werd geduid, is die van
het Nederlandse zich over de gehele wereld uitstrekkende
koôpnianschap. Het nam zijn vlucht in de 16e en 17e
eeuw parallel met de wording van onze nationale zelf-
standigheid, en drukte, met ups en downs, tot 1940 zijn
stempel op ons volksbestaan. Het ging hand in hand met
aanzienlijke activiteiten op transportgebied, de zeevaart
vooraan, binnenvaart, wegverkeer en luchtvaart later. Der-
gejjke activiteiten van een klein land kunnen zich ont-
plooien bij een grote, mate van vrijheid tot zelfstandig
ondernemingsoptreden. De industriële trek, die zich reeds
vé6r1940 in het beeld van de moderne samenleving, hier
en over de gehele wereld, begon af te tekenen, is na de
t\veede wereldooi log sterker gemarkeerd. Zijn kenmerken
zijn planning en calculatie, stabiliteit en continuïteit. Daar-
mee gaat een groter nadruk op institutionele en politieke
factoren gepaatd. Een klein land komt in een dergelijke
situatie niet zô maar aan ‘zijn trekken, tenzij in die sec-
toren, waarin het minder gemakkelijk aan te tasten rnachts-
posities heeft verworven. Naar zijn aard bezit de transport-
sector, naar welk onderdeel ook bezien, een grotere kwets-
baarheid dan de meeste andere gebieden van economische
activiteit. Voor de luchtvaart geldt dit niet op de laatste
plaats.
Het I.T.A.-rapport van G. Besse
1)
legt daarvan ge-
tuigenis af in een zinsnede, welke luidt: ,,On peut aussi
t’rouver intérêt â ne pas envisager le transport aérien sous
l’angle purement comtable et â attacher une importante
beaucoup moins grande aux résultats financiers qu’aux
possibilités écononhiques et autres qu’un développement
cohérent du trafic aérien peut grandement contribuer â
acroître. De.fait, le transport aérien n’est pas une fin en
soi, mais un instrument, un moyen de développement
économique et social”. Voor hoeveel economie en voor
hoeveel mythe is er plaats in deze uitlating, die stellig veler
gevoelen weergeeft? Hoe en in welke mate is de luchtvaart,
of moet zij zijn, een instrument voor sociaal-economische
ontwikkeling? Ziedaar vragen, waarin het institutionele en
.politieke element in grote mate is gemoeid. Hier, in deze
schets, die een algemene situatiebepaling beoogt, zij ermee
volstaan deze vragen te signaleren.
Gaan wij er thans toe over een greep te doen uit de vele
3)
,,Examen comparatif des résultats de trafic et des ré-
sultats financiers des plus importantes compagnies aériennes
mondiales
1955-1961″,
I.T.A.
1962.
cijfers, die onitrent de luchtvaart bekend zijn, en trachten
wij aan de hand daarvan de situatie van de K.L.M. inhet
wereidbeeld te schetsen. De cijfers zijn globaal en er gaan
uiteenlopende produktiestructuren achter schuil. Waar
hieronder het woord ,,produktie” is gebezigd, wordt uit-
sluitend de hoeveelheid verrichte diensten bedoeld. De leeg
verplaatste ruimte is niet produktie, maar, economisch
gezien, verkwisting van capaciteit, hoe onvermijdelijk dit
wellicht tot op zekere hoogte is. Uitgangspunt is 1961,
het laatste jaar, waarover de gegevens nagenoeg volledig
bekend zijn. –
Een dwarsdoorsnede door 1961.
De K.L.M. behoort tot de 20 grootste luchtvaartmaat-
schappijen ter wereld. Men kan deze grootte echter op
verschillende wijze uitdrukken. In netlengte is zij in het jaar
1961 de derde na de Russische Aerflot en Air France
2)
Maatschappijen
Netlengte in km
325.000
278.000
Air
France
………………………………….
B.O.A.0
…………………..
………………
254.700 238.900
S
.A.S.
………………………..
………….
169.000
K
.L.M
……………………………………..
…
114.700
Sabena
……………………………………..
111.300
.
P.A.A. (Panamerican
Airways)
……………..
110.900
..
Qantas Empire Airways (Australië)
……………..
Swissair
……………………………………
98.200
Lufthansa
…………………………………..
T.W.A. (Trans World .Airlines
–
Amerikaans)
80.000
De K.L.M. bedient daarmee 101 plaatsen, tegenover bijv.
de Lufthansa 44 met haar net. Deze cijfers zeggen natuurlijk
nog weinig. Belangrijkei is de produktie. Deze bestaat uit
vervoer van reizigers, van vracht en van post. De gehele
produktie wordt gemeten in t/km, ook het reizigersvervoer.
Nemen wij het lijndienstverkeer van de belangrijkste maat-
schappijen, die aan het internationaal vervoer deelnemen,
dan ontstaat over 1961 het volgende beeld.
Maatschappij
1
T/km produktie
1
Beladingsgraad
(x 1.000)
in pCi. van
t/km ruimte
1.158.171
54
55
P.A.A.
……………………..
..
B.O.A.0.
…………………….
47
Air
France
……………………557.350
K.L.M.
……………………..
.507.474
56
S.A.S.
………………………
.383.181
.257.337
50
225.634
52
211.966
51
Lufthansa
……………………
163.724
55
Alitalia
………………………
Swissair
………………………
161.761
48
Qantas
………………………
Sabena
………………………
154.739
58
De vergelijking met de P.A.A. is onzuiver. De Ameri-
kaanse maatschappijen nemen een vervoerde passagier
slechts eenmaal in hun statistieken op, wanneer hij over
verschillende lijnen van dezelfde maatschappij wordt ver
–
voerd, doch vermelden hem per gebezigd vliegtuig, wan-
neer hij op één vlucht van’verschillende maatschappijen
gebruik maakt. De produktie van de P.A.A. betreft echter
voor 98,6 pCt. internationaal vervoer. De tegenwoordig
veel in verband met de P.A.A. genoemde T.W.A. ver-
richte in 1961 22,2 pCt. internationaal vervoer.
Ter vergelijking worden hiernaast, beh’alve de boven-
vermelde P.A.A., de cijfers van de grootste vier Ameri-
kaanse maatschappijen vermeld.
2)
De cijfers hebben betrekking op l.A.T.A.-leden, waar-
toe de communistische groep niet behoort. De produktie
van de I.A.T.A.-Ieden wordt geschat op ca. 87 pCt. van de
wereldproduktie. .
72
E.-S.B. 23-1-1963
Maatschappijen
t/kn.ProI
1)
tie
Beladings-
vervoer
U.A.L.
………..
1.278.985
51
0
Am. Airlines
1.085.313
545
1,9
1
T.W.A
…………..
921.104
..
47
22,2
E.A.L.
…………
.749.413
.
42
2,4
Men ziet uit deze cijfers, dat de K.L.M. in het inter-
nationaal vervoer in 1961 een gunstige rangpositie innam
en een
naar verhouding
gunstige beladingsgraad vertoonde.
Onderscheidt men de cijfers naar passagiers-, vracht- en
postvervoer, dan is ten aanzien van de K.L.M. over 1961
het volgende te vermelden:
Lijndiensten passagiers.
Met 2.777.722.000 passagiers-
km neemt de K.L.M. de
10e plaats
in onder de luchtvaart-
maatschappijen. Het binnenlands verkeer in Amerika is in
deze rangorde begrepen, ook van de maatschappijen,
die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend binnenlands vervoer
doen, zoals bijv. U.A.L. 1h Europa komt de K.L.M. in
1
1km produktie na Air France en B.O.A.C. Deelt men de
ranglijst in naar het
aantal
passagiers en niet naar het aan-
tal gepresteerde kilometers, dan is de K.L.M.
16e
in de
rij met 1.337.500 passagiers. De Air France, de Britse
lijnen, S.A.S., Alitalia en.Lufthansa liggen volgens deze
telling boven de K.L.M. De K.L.M. heeft namelijk een
veel grotere reisafstand per passagier, t.w. ruim 2.000 km,
een gevolg van haar wereidstructuur.
In het
vrachtvervoer
neemt de.K.L.M. met 113.842.000
t/km de
vijfde
plaats temidden van de I.A.T.A.-leden in.
Het binnenlands vervoer is
bij
deze rangindeling mede in
de grondslag begrepen. Daarom gaan vier Amerikaanse
maatschappijen aân de K.L.M. vooiaf, waaronder P.A.A.
als no. 1. Wij kunnen uit de cijfers tevens concluderen, dat
in het internationaal vrachtvervoer de K.L.M. de tweede
is en de eerste van de Europese maatschappijen. Immers,
de P.A.A., die, wij zagen het, bijna uitsluitend internationaal
vervoer doet, komt ver boven de K.L.M. uit en de anderen
blijven, in totale cijfers, beneden de K.L.M.
Air France
557.350 t/km (x 1.000)
Lufthansa : 225.634
Alitalia
:
211.066
Sabena
: 154.739
1.531.970 t/km
R.L.M.
: 398.300
De K.L.M. realiseerde dus 25 pCt. van de gezamenlijke
produktie, wanneer men de resultaten van de 5 maatschap-
pijen tezamen voegt.
‘De ontwikkeling.
Na de dwarsdoorsnede 1961, waarbij de produktie onder
verschillende hoeken is bezien, volgen thans enkele ge-
gevens over de ontwikkeling. –
De bij de I.A.T.A. aangesloten luchtvaartmaatschappijen
noteerden in hun regelmatig lijndïenstverkeer van 1957
t/m 1961 een gemiddelde produktietoename van 53,9 pCt.
De K.L.M. ligt met een toename van 50,1 pCt. beneden
dit gemiddélde. Zij deelt dit lot met 14 andere maatschap-
pijen, waaronder enkele grote Amerikaânse, en in Europa
de S.A.S. (+ 39 pCt.) en de Sabena (+ 28,4 pCt.). Van cle
in Europa gevestigde
maatschappijen,
die boven het ge-
middelde uitgaan, zij hier genoemd:
Air France
………
(+ 55,5 pCt.)
B.E.A. …………. (+ 63,7 pCt.)
Swissair
…………
(+ 75,8 pCt.)
B.O.A.0. ……….. (+ 81,9 pCt.)
En dan zijn er 6 uitschieters, die in genoemde jaren een
toename te zien geven yan meer dan 100 pCt. Daaronder
bevinden zich twee Europese maatschappijen, die de bij-
zondere aandacht verdienen, t.w.:
Lufthansa
………
+ 305,9 pCt.
Alitalia
…………
+ 418,4 pCt.
Hierbij is te bedenken, dat de Lufthansa pas in 1955
startte en Alitalia na een reorganisatie in 1957 op stoot
kwam.- Vergelijkt mende totale produktie over de jaren
1959, 1960 en 1961 van de K.L.M. en de Lufthansa, dan
ziet men het volgende:
P.A.A.
–
222.141.000 t/km
1959
1960
1961
K.L.M.
– 113.842.000
Air Franc
– 102.209.000
B.O.A.C.
–
77.599.000 ,,
K.L.M. (in mln. t/km)
307,6
366,3
398,6
Lufthansa
– 50.500.000 ,,
Lufthansa (in mln. t/km)
106
175,4
244,6
c.
Post.
De K.L.M. paraisseert als 12e op de ranglijst.
Verkorte opstelling:
le P.A.A.
– 133.831.000 t/km
4e B.O.A.C.
– 43.891.000
7e AirFrance
– 33.513.000
12e KLM.
– – 14.676.000
Lufthansa, Alitalia en de andere Europese maatschap-
pijen liggen lager op de ranglijst.
De procentuele verdeling van de prestaties over de drie
categorieën: passagiers, vracht en post, gerekend in t/km,
bedraagt:
vracht
post
totaal
68
28
3
100
K.L.M.
…..
………………….
1.A.T.A.
–
gemiddelde over alle landen
geregelde diensten
…………….
77
–
17,4
5,6
lOO
De ontwikkeling gaat naar verhoging van het vracht-
percentage. De K.L.M. is hietin vooruit.
Becijfert men de totale produktie over 1961 van de bij
Air Union betrokken maatschappijen en vergelijkt men
die met de K.L.M., dan verkrijgt men het volgende beeld:
Volgens een voorlopig jaaroverzicht van de K.L.M.-
steeg haar produktie in 1962 slechts in geringe mate, nl.
tot 406 mln. t/km, d.i. ca. 2 pCt. Dit percentage ligt stellig
achter bij het algemene groeicijfer. Plaatst men naast elkaar
de in regelmatig lijndienstverkeer gerealiseerde produktie
van Air France, Lufthansa, Alitalia, Sabena en K.L.M.
in de jaren 1959 en 1961, dan had de K.L.M. in 1959
30,7 pCt. van de produktie en in 1961,-zoals wij zagen,
25
pCt.
In het vrachtverkeer gaf de K.L.M. een zeer goede start
te zien. Langzamerhand evenwel, en wat de Lufthansa be-
treft zeer snel, lopen sommige Europese maatschappijen in.
1957
1961
Toename
1957/1961
min. t/km mln. t/km
pCt.
K.L.M.
………………….
–
63
113,8-
80,3
62
102,2
64,6
B.O.A.0.
…………………
52,6
.
77,5
50,3
.
49,6
562,5
Air
France
…………………
Lufthansa
…………………6,5
S.A.S.
……………………
25
.
48,6
93,7
.
.
36,1
732,5
Alitalia
…………………..4,3
Swissair
………….
……..
.4,2
28,4 98,6
Nog eens demonstreert dit staatje, hoe bij de K.L.M.
het vrachtvervoer een verhoudingsgewijs groter plaats in-
E.-S.B. 23-1-1963
.
_73
neemt, wanneer men het
vergelijkt
met de algemene pro-
duktiecijfers.
–
–
1
Exploitatie en financiën.
In een vorige opstelling kwam reeds de beladingsgraad
yande vliegtuigen voor. Het spreekt vanze1f, dat in de on-
voldoende benuttingsgraad van de vliegtuigen wel de grote
oorzaak schuilt van de financiële
moeilijkheid,
waarin 4e
luchtvaartmaatschappijen, de een meer de ander minder,
verkereh. In de hierboven genoemde studie van Besse
worden enige overzichten over de ontwikkeling gegeven.
Daaraan is het volgende – we nemen weer de jaren.1957-
1961 – te ontlenen.
Het gewogen g&xiiddeldê van de wereldiuchtvaart-
maatschappijen bedraagt voor de gehele produktie:
•
Jaar:
1
1957 t 1958
1
1959
1
1960.
1
1961
Beladingsgraad
………….
57
1
56
1
57
1
55
1
52
Voor enige luchtvaartmaatschappijen afzonderlijk ziet
het cijferbeeld er als volgt uit:
Jaar
1957
1
1958
j
1959
1
1960
1
1961
KJ.M.
………. . ……..
60
58
60 60
56
68 63
64
61
55
52
51
53
56 52 56 52
55
56
51
69 67
67
66
58
62
.
57
57 56
47
Air
France
…………….
Lufthansa
……………..
62
60.
61
59
55
Alitalia
………………..
Sabena
……………….
B.O.A.0
………………..
S.A.S.
………………..
50
51
56
54
50
Swissair
……………….
zieook
.
–
P.A.A.
………………
.63
62
66
59
54
Terwille van de ruimte laten we een
soortgelijke
opstel-
ling voor het passagiersvervoer achterwege, behalve met
betrekking tot de K.L.M., waarvan de
cijfers
luiden:
Jaar
1957
1958
1959
1
1960
1
1961
Beladingsgraad
…………
60
55
54
1
55
1
50
Wederom springt de compenserende functie van het
vrachtvervoer naar voren. Voorts blijkt, dat de daling van
-.’ de beladingsgraad algemeen is, hetgeen in belangrijke mate
zijn oorzaak vindt in het inzetten van straalvliegtuigen met
aanzienlijk grotere produktiecapaciteit dan vliegtuigen, uit-
gerust met zuigermotoren. Het passagiers- en vrachtaanbod
steeg niet evenredig daarmee. Het ontbreekt aan een com-
merciële en organisatorische beheersing der techniek, o.a.
ten gevolge van spanningen in de wereidverhoudingen. Van
1960 op 1961 liep de beladingsgraad in het passagiers-
vervoer van 11 wereldluchtvaartmaatschappijen meer dan
10 pCt. terug, waaronder alle hierboven genoemde Euro-
pese luchtvaartmaatschappijen, met uitzondering van de
K.L.M. waarvan de teruggang iets minder ongunstig, ni.
tegen de 10 pCt. lag. De hoogste beladingsgraad in het
passagiersverkeer bereikte de B.E.A. met 70 pCt., waarbij
is aan te tekenen, dat zij voor 30 pCt. binnenlands be-
schermd vervoer verricht en internationaal de drukke lijn
Londen – Parijs vliegt. Tekenend is ook de zeer uiteen-
lopende bezettingsgraad van de Franse maatschappijen,
waarvan Air France ca. 75 pCt. van de produktie verzorgt.
Men vergelijke o.a. voor 1961 :
Frankrijk – Marokko
………………
73
– Madagascar
…………….
67 pCt.
– Zuid- en Midden-Amerika
…
59 pCt.
– Noord-Amerika
…………
48 pCt.
– Midden- en Verre Oosten
….
46 pCt.
Temidden van de anderen slaat de K.L.M. met hâar
beladingscijfer nog niet eens zo’n slecht figuur. Het totale
beeld van de luchtvaart is evenwel uiterst onbevredigend.
Beschouwen wij thans enige gegevens van financiële
aard. De I.C.A.O. heeft getracht, door het opstellen van
een aantal definities, de financiële rubrieken, waaronder
inkomsten en uitgavën moeten worden gerubriceerd, zo
nauwkeurig mogelijk te bepalen. Niettemin moet het cijfer-
materiaal met reserve worden bejegend. Wat is bijv. nog
als ,,inkomsten uit vervoer” te zien, en wat als subsidie.
Men denke hierbij buy, aan postcontracten, al moet hier-
aan worden toegevoegd, dat de inkomsten uit postvervoer
procentueel belangrijk zijn teruggelopen. Toch mag men
aannemen, dat de
.cijfers
een indruk geven, die in haar
algemeenheid jtiist is. Uiteiaard vertonen de inkomsten
een stijgende lijn.
Het totale vervoersinkomen steeg, om een paar voor-
beelden te noemen, als volgt:
–
U kunt Uw beleggingsrisico verdelén
over ruim 200
vooraanstaande
– Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig
is?
ondernemingen
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille, veilig verdeeld over ca. 200 zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
•
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen
U
inlichten.
–
• N.V.VEREENIGD BEZIT VAN 1894
–
De voordelen van aandelenbezit met beperking van rI.slco
t
,
WESTEkSINGEL 84,ROTTEDAM
:.
.
•’•
•
. /
–
–
.
E.-S.B.23-1-1963
1957
1960
1
1961
(x
$
1.000)
(x
$
1.000)
(x
$
1.000)
K.L.M
.
125.708 154.545
147.331
Air France
174.179
249.444
297.551
Lufthansa
37.122
84.317
(DM 420,3
mln) a:
a) Eigen berekening op grond van globale cijfers. Dollarcijfers op I.T.A.-
basis nog niet bekend.
Dat de uitgaven de inkomsten overtreffen, komt her-
haaldelijk voor. Beter dan vele
beschrijvingen
spreekt de
volgende opstelling, waarbij exploitatie-ontvangsten zijn
aangegeven in procenten van exploitatie-uitgaven:
1957
1
1958
1
1959
1
1960
j
1961
(ontvangsten: uitgaven in pCt.)
K.L.M.
……………….
102,8 102,8
100,3
100,1
88 a)
94,8
97,2 95,2
96 83,6
84,6
89,3
79,9a)
.
01,7
90,6
98,1
96,5
–
Air France
…………….93,7
Sabena
………………
.
96,8
94,3 99,8
93,2
Lufthansa
………………82,6
Alitalia
………………..83,4
B.O.A.0
……………….
92,5 98,9
97,2
88,7
Swissair
:……………..
.95,4
101,3
.
102,0
103
101,7
100,0
S.A.5.
………………..
..
102,7
99,8 99,8
89,1
88,7
a) Eigen berekening op grond van globale cijfers. Dollarcijfers op I.T.A.-
basis nog niet bekend.
Voor een algemene indruk is het niet van overwegend
belang of comtabel deze cijfers geheel vergelijkbaar zijn.
Zij vormen een desolaat beeld van beneden de kosten wer-
kende en reeds daarom gesubsidieerde bedrijven. De Swiss-
air weet als enige in 1961 op het nippertje het evenwicht
te bewaren. De beide runners-up, die elk jaar met tien-
tallen procenten hun debiet uitbreiden, Lufthansa en Ah-
talia, laten zich niet door deficitten afschrikken. Kennelijk
hakt men zich een plaats in de markt. Het deficit van
Lufthansa bedroeg in 1961 DM 106.900.000.
Bij
de K.L.M.
treft de scherpe val in 1961, groter dan van enig ander.
De omzetten zijn nog gestégen, een stijging, die volgens
de eerste berichten in 1962 is voortgezet, maar de inkom-
sten zijn in 1961 in het lijnvervoer niet slechts relatief,
maar ook absoluut gedaald. Daarentegen zijn de bedrijfs-
kosten sterk gestegen, nl. van ruim f. 621 mln, tot ruim
f. 675 mln., hetgeen ook voordien reeds het geval was.
Voor een goed beeld moeten de coëfficiënten van omzet-
stijging en kostenstijging worden vergeleken. Beëindigen
wij echter deze tocht door cijferland, al is de, drang groot
om uit de voorhanden
cijfers
nog meer vergelijkings-
materiaal uit te beitelen.
Vat men de uit het cijfermateriaal te verkrijgen indruk
samen, dan moet aan de K.L.M. nog steeds een hoge
plaats worden toegekend op de internationale ranglijst.
Er is evenwel achteruitgang, die zich in de jongste tijd
sterker markeert. De K.L.M. ondergaat de financiële druk
van het algemeen in de luchtvaart ongunstig rendement
en van elders bewust aanvaarde deficitten. De ontwikkeling
van
wezenlijke
marktverhoudingen is belemmerd. Daar-
over nog een ènkel woord.
De luchtvaartmarkt.
Men kan met betrekking tot de afzet van luchtvaart-
diensten bezwaarlijk vergelijkingen treffen met de afzet
van een industriële produktie. Daar beschikt men op één
bepaalde plaats over vaste installaties, waarvan de capa-
citeit min of meer intensief wordt belast.
Hoe verschillend, ook de deelmarkten, waarin men
opereert, men concentreert de uitvoering van de orders
op een bepaalde produktieplaats. Geheel anders de lucht-
vaart
3
). De produktie-apparaten, de vliegtuigen, moet men
daar brengen, ‘waar de dienst wordt gevraagd. Eén vlieg-
uig, op één traject, legt allerlei deeltrajecten af. Op ieder
deeltraject verschilt de situatie, afhankelijk van landings-
rechten, van concurrentie door andere luchtvaartmaat-
schappijen – we zagen hoeveel andere dan louter koste’h-
factoren daarin meespelen – en van de ‘sterkte en aard
van het passagiersaanbod. Op ieder deeltraject doen zich
ook weer andere prjsverhoudingen voor met aanmerkelijke
verschillen in niveau. Het is daarom onjuist te menen, dat
een inkrmping op zichzelf rentabiliteit verzekert, zoals
mogelijk is
bij
een industrieel
bedrijf,
dat zijn markt’heeft
overschat. Krimpt men in de luchtvaart het bedrijf in,
stoot men materiaal af en ontslaat men personeel, dan
vermindert men op den duur stellig het verliescijfer. Maar
daarin ligt geen garantie, dat het ingekromj,en apparaat
nu vol bezet zal
zijn.
Dat hangt weer af van het betrokken
traject, de ten koste van alles volgehouden concurrentie en
de landingsrechten. Heeft men succes, dan kan een dui-
delijk boven andere maatschappijen uitstekende bezettings-
graad zelfs moeilijkheden op het punt van landingsrechten
brengen. Wat de vervoerprijzen betreft, er is een scherpe
calculatie nodig om met gedifferentieerde tarieven bezet-
tingsgraad en opbrengst beide op te voeren. Er bestaat
derhalve een voortdurende wisselwerking tussen techniek
(vliegtuigtypen), commercie en politiek (landingsrechten,
die de basis van de afzet vormen). Men gaat uit van te
eenvoudige voorstellingen, indien wordt gezegd: inkrim-
ping = rentabiliteit, of: schep een doortastend commer-
cieel beheer, en het bedrijf is gezond. –
Voor elke leiding van een luchtvaartbedrijf liggen er,
behalve het financieel en technisch beleid, drie vraag-
stukken:
de interne organisatie, waarop het bij een zo ge-
spreid en geëxponeerd bedrijf uitermate aankomt;
het commercieel beleid, afzettarieven en kartel-
verhoudingen met anderen;
de politieke verhoudingen.
Men kan de vraag stellen of,het laatste niet op de weg
der regéring ligt. Natuurlijk is dat het geval. Maar
,
een
leiding, die niet op haar terrein
duidelijk
de politieke
mogelijkheden, in minima en maxima, voor ogen heeft,
zal, gezien de aard van het bedrijf, ook op de andere punten
in de mist verkeren.
Slotbeschouwing.
,,Wereldvlucht?” zetten wij boven deze schets: De
K.L.M. nam een wereldvlucht, de
cijfers
wijzen het uit.
Is er thans reden de luchtvaartwereld te ontvluchten? Te-
veel wellicht heeft men in het verleden alles gezet op het
enkele punt: luchtvaartvrjheid. Nogeens, voor een klein
land is vrijheid het beste klimaat zijn koopmanschap te
bedrijven, ook zijn luchtvaartkoopmanschap. Met harde,
hand worden wij in deze jaren gevoerd in een wéreld, waar-,
in industrieel, politiek en institutioneel moet worden ge-
dacht en gehandeld. Hetgeen het goede koopmanschap
bepaald niet uitsluit. Al deze elementen spelen mee, waar
het de toekomst van de K.L.M. betreft. Het is noodzakelijk
in cijfers te denken, maar op hoeveel waarde moet vlag-
vertoon worden geschat, wanneer dit althans in een even
tueel Europees verband mogelijk is? Deze waarde is, ook
commercieel, onmiskenbaar. ,,At what price glory?”
Wassenaar.
Prof. Mr. K. VONK.
3)
Vgl. o.a.: ,,Les tarifs ,,passagers” du transport aérien”,
G. Desmas, I.T.A. 62/23 en in het algemeen ,,Verkehrs-
m’rkte”, H. S. Seindenfus, Kyklos Verlag
1959.
E.-S.B. 23-1-1963
75
Is there something rotten
in the welfare state?
Inleidende opmerkingen.
F. Hartog ontvouwt in een tweetal artikelen
1)
over de
sociale verzekering en de belastingen een aantal interessante
denkbeelden die niet alleen drastisch breken met het his-
torisch gewordene en de huidige ontwikkelingstendenties,.
maar ook met hetgeen hen voor ogen staat, die de beide
sectoen verder zouden willen evolueren
2)
Op zich zelf
gezien mag dit niemand beletten dergelijke denkbeelden
ernstig te overwegen. De denkbeelden moeten dan echter
dermate sterk zijn, dat een Copernicaanse wending ge-
oorloofd
is.
Wat al direct opvalt is, dat geen nieuwe richting
wordt ingeslagen, doch een pleidooi wordt gevoerd – zij
het ook op basis van modërne theoretische inzichten –
voor een terugkeer naar het oude, althans in belangrijke
mate. Er wordt dus geen Copernicaanse wending voor-
gesteld, doch een contra-reformatie, een restauratie. Ook
dat echter mag geen bezwaar zijn wanneer de restauratie
een goede zaak dient. Wanneer nodig dient men niet terug
te deinzen voor een grondige correctie op bestaande in-
zichten..
In dit geval bestaat het
ingrijpende
daaruit, dat aan de
grondslagen van de welvaartsstaat wordt geschud en, won-
derlijk genoeg, op basis van een tak der welvaartseconomie.
Het komt
mij
gewenst voor dat men zich een en ander
goed realiseert, opdat niet op lichtvaardige wijze tot res
tauratie wordt overgegaan. Men wete wat men overhoop
haalt.
Min of meer distancieert Hartog zich van de bestaande,
zeer complexe en daarom moeilijk overzienbare discussies
over de sociale verzekering. Door afstand te nemen van
bestaande controversen zou de mogelijkheid worden ge-
boden op enkele punten de dingen wat meer onbevooroor-
deeld te
stellen,
met minder gebondenheid aan het be-
staande. In het bijzonder meent de schrijver, dat in de be-
staande discussies de economische aspecten van de sociale
verzekering nogal eens in de verdrukking komen.
Het komt mij voor dat hij de deskundigen op het gebied
der sociale verzekering en dat der belastingen toch wet
heeft onderschat. Dat zij in het algemeen niet geoefend
zijn door excercities in de welvaartseconomie zij grif toe-
gegeven. Anderzijds moet worden vastgesteld dat als regel
de welvaartseconomen ook door hun specialisme ge-
blindeerd dreigen te worden en steeds voor de verleiding
staan eigen inzichten te overspannen.
Een vruchtbaardere procedure lijkt te zijn de gedachten7
wereld der sociale verzekeringsdeskundigen, die der fisca-
listen en die der welvaartseconomisten tegen elkaar af te
,,checken”. Dan eerst zou het mogelijk kunnen zijn typisch
specialistische ontsporingen te corrigeren. Mijn intuïtie
zegt me dat de verschillende specialismen voor een groot
gedeelte hetzelfde spoor volgen. De terminologische ver-
schillen zijn waarschijnlijk belangrijker dan de verschillen
in basisconceptie. Voorshands neig ik er daarom toe de
1)
Prof. Dr. F.
Hartog: ,,Waarheen met onze sociale verzeke-
ring?,” in ,,E.-S.B.” van
5
december
1962;
,,Waarheen met onze directe belastingen?” in ,,E.-S.B.” van
12
december
1962.
– 2)
Zoals bijv. in ,,Wenkend Perspektief”,N.V.V.,
1957.
hypothese te stellen dat men grotendeels onbewust dezelfde
waarde-oordelen hanteert, hetgeen impliceert dat zij minder
subjectief zijn dan Max Weber ons wilde doen geloven.
Natuurlijk zijn er controversen. Ook deze echter lopen in
de verschillende specialismen grotendeels parallel. Men
kan dan ook niet toegeven dat Hartog zich van de be-
staande basiscontroverse in de sociale verzekering heeft
gedistancieerd. Integendeel, hij kiest duidelijk en zonder
meer partij. Het oude wordt slechts in een nieuw gewaad
gestoken. In het navolgende moge dat duidelijk worden.
Vooraf moet ik nog erkennen allerminst overtuigd te
zijn door het betoog van Prof. Hartog. Integendeel, het
heeft mij nog versterkt in de opvatting dat een verder-
gaande samenbundeling en coördinatie van sociale ver-
zekering en belastingen vanuit een gezichtspunt van ver-
delingspolitiek gewenst is, zonder dat men nu zover zou
moeten gaan dat elk onderscheid vervalt en men slechts
één stelsel van geven en nemen, één ongedifferentieerd sys-
teem van inkomensoverheveling overhoudt. In een stuk als
dit kan men uiteraard slechts enkele hoofdpunten aan-
stippen. Het is dan ook uitgesloten dat ik aan de gedachten-
gang van de schrijver volledig recht kan laten wedervaren.
Hartog zal het mij dan ook wel -niet euvel willen duiden,
wanneer ik wat aan de oppervlakte blijf en niet op alle
essentiële onderdelen van zijn betoog inga.
Het sociale der sociale verzekering.
Met betrekking tot de sociale verzekering wijst Hartog
twee belangrijke zaken af:
gedeeltelijke financiering uit de algemene middelen;
procentueel
gelijke
premies wanneer de uitkeringen
niet eveneens met het inkomen meelopen.
Wanneer een groep een voorziening wenst, dan zou zij
deze ook zelf geheel dienen te bekostigen, daar anders een
zuiver afwegen van voor- en nadelen ontbreekt. Daarnaast
dienen voor de leden van de groep de betalingen en de
aanspraken op elkaar te zijn afgestemd. Solidariteit is iets
vrijwilligs en kan niet worden afgedwongen.
Toetst men aan deze beginselen ons sôciale verzekerings-
systeem, dan moet men met Hartog concluderen dat van
de sociale verzekering misbruik wordt gemaakt voor doel-
.einden die daaraan in wezen vreemd zijn. Elk belangrijk.
element van herverdeling wil Prof. Hartog kennelijk elimi-
neren, zowel tussen groepen onderling, tussen een groep
en de gehele bevolking alsook tussen leden van de groep.
Voor de groep als geheel, alsook voor de afzonderlijke
leden, zou er een evenwicht dienen te zijn tussen prestatie
en contra-prestatie, tussen aanspraken en betalingen. Men
vergete daarbij niet dat de consequentie daarvan voor de
premielast op de lagere inkomens een aanmerkelijke ver-
hoging zou zijn. Het enige verschil met de particuliere
verzekering is dan nog slechts dat men, eenmaal behorende
tot een bepaalde groep, zich daaraan niet kan onttrekken.
Voor de leden van de groep is de voorziening een ver-
plichte voorziening, op verlangen van de meerderheid der
groep tot stand gekomen.
76
E.-S.B. 23-1-1963
Het is niet moeilijk het aan het voorgaande
ten grondslag liggend beginsel te formuleren.
Het is het beginsel van de zelf-verantwoorde-
lijkheid van het individu met het daarvan
geheel afgeleide beginsel van de zelf-verant-
woordelijkheid van de groep. Voor de verant-
woordelijkheid van de gemeenschap ten op-
zichte van haar leden wordt geen plaats
ingeruimd. De spanning tussen persoon en
gemeenschap, tussen eigen zorg en gemeen-
schapszorg wordt niet erkend. De oplossing
van het sociale probleem ligt echter niet in
de verabsolutering van één van beiden, doch in een even-
wicht tussen beiden. De economist zou zeggen: optimale
zeifzorg en optimale gemeenschapszorg.
De norm van het evenwicht tussen aanspraken en be-
talingen per individu en per grdep komt niet uit de lucht
vallen, al zou het artikel van Hartog wel die schijn kunnen
wekken. Die norm deed
vroeger
in de sociale verzekering
algefneen opgeld en wordt
thans
ontleend aan de welvaarts-
economie. En voor zover dat het geval is, is de betrokken
tak der welvaartseconomie ,,a dismal science”, die geen
raad weet met de sociale verzekering en daarom ten minste
achterloopt.
Waarom dit drastich terugdraaien van de klok? Want dat
is het toch? De sociale verzekering ontwikkelt zich immers
steeds meer van de particuliere verzekering if. Steeds veel-
vuldiger wordt afgeweken van de evenwichtsnorm voor het
individu en voor de groep, aanvankelijk vooral voor het
individu, in toenemende mate ook voor de groep. Voor-
beelden liggen voor het grijpen. We achten dit een gunstige
ontwikkeling naar de optimale gemeenschapszorg toe, die
allerminst in strijd is te achten met het wezen van de sociale
verzekering. Integendeel, door deze ontwikkeling komt het
sociale in de sociale verzekering meer tot zijn recht. Het
is daarom niet juist van misbruik van de sociale verzekering
te spreken. Een stuk herverdeling is er eigen aan. Het be-
zwaar van de schrijver richt zich dan ook eigenlijk veeleer
tegen de bstaande vorm van herverdeling zélf, waarmede
we tot de fiscale beschouwingen komen.
Belasting en herverdeling.
Allereerst wordt beredeneerd dat het draagkracht-
beginsel, via het beginsel van het evenredig genotsoffer,
leidt tot progressie zonder dat men de mate er uit kan af-
leiden. Deze beschouwing, die uitsluitend naar het inkomen
ziet, wordt onzes inziens zeer terecht door Hartog gecom-
pleteerd met de keerzijde der medaille, namelijk het feit
dat voor de verwerving van het inkomen een offer wordt
gebracht.
De redenering is nu als volgt. Elke volgende gulden in-
komen levert enerzijds minder nut op, vraagt anderzijds
meer ,,disutility”. Het individu gaat tot de grens waar het
marginale nut en de marginale ,,disutility” gelijk zijn. Om
van elke volgende gulden een gelijke ,,utility” weg te nemen
moet het tarief progressief zijn; om van elke volgende
gulden een gelijke ,,disutility” weg te nemen moet het
tarief degressief zijn. Dat is een tegenstrijdigheid. Derhalve
bewandele men de veilige middenweg, namelijk die van een
proportioneel tarief.
Naar mijn oordeel wordt hier niet het beginsel van het
evenredig genotsoffer gebruikt, doch dat van een gelijk
offer per inkomenseenheid. Evenredig zijn weliswaar het
geldinkomen en de door de belulting weggenomen ,,utility”,
doch bij mijn weten werd dit nimmer bedoeld met het be-
ginsel van het evenredig genotsoffer. Een betere redenering
zou zijn: om van elke volgende gulden een
evenredige
hoeveelheid ,,utility” of ,,disutility” weg te nemen, dient
het tarief proportioneel te zijn (een constant marginaal
tarief). Er is in dat geval ook geen tegenstrijdigheid tussen
de ,,utility”- en de ,,disutility”-benadering. Het bezwaar
is echter – men vergeve deze technische opmerking –
dat daarbij impliciet van een discontinu (sprongsgewijs)
verloop van het nut wordt uitgegaan. Gaat men van
een continu verloop uit, dan bepaalt ingevolge de bekende
bewijsvoering van Cohen Stuart het verloop van het dalend
grensnut of het tarief degressief, proportioneel. dan wel
progressief dient te zijn
3).
Een overeenkomstige redenering kan voor de ,,disutility”
worden gevolgd, met als samenvattende slotconclusie, dat
een proportioneel tarief de veiligste weg is, de conclusie
waartoe ook Hartog komt. Onze bezwaren reiken dan
ook verder. Daar een volledige argumentatie een stukje
wehaartseconomie vraagt, volstaan we ermede onze
eigen redenering simpel weer te geven. Voor hen die
met de welvaartseconomie enigerniate vertrouwd zijn,
zal het niet moeilijk vallen te
•
ontdekken waar de wegen
scheiden.
We zouden als volgt willen redeneren. De behoefte-
verschillen tussen de mensen zijn niet opvallend groot.
Er is derhalve, afgezien van bijzondere omstandigheden
zoals kindertal enz., in het algemeen geen reden om aan
te nemen dat gelijke inkomens geen gelijke bevrediging
geven. De inkomensverschillen zijn echter wèl opvallend
groot. Zou men alleen letten op het nut van elke volgende
gulden, dan is een proportioneel tarief de veiligste weg.
Voor zijn laatste gulden heeft de doorsnee hogere inkomens-
trekker echter kennelijk een lager offer gebracht dan de
doorsnee lagere inkomenstrekker. De laatste betale daarom
een lager tarief. Hoe lager het inkomen is, des te groter is
het offer dat de verwerving van de laatste gulden vroeg.
Op een zekere grens dient het tarief nul te zijn. Voorbij
die grens dient het tarief negatief te zijn. Anders gezegd:
er zijn mensen die negatieve draagkracht hebben. Daarom
ook negatieve belastingen, alias subsidies of sociale ver-
zekeringsuitkeringen. –
Men ziet, dat in tegenstelling tot het door Pierson ont-
wikkelde beginsel van het evenredig genotsoffer ons uit-
gangspunt ook de vrijstelling van een minimum recht-
vaardigt en bovendien een grond oplevert voor subsi-
diëring. Met andere woorden, onze redenering fechtvaar-
digtde herverdeling
4).
Met betrekking tot de
inkomensverwerving
kan men
onderscheid maken tussen
capaciteit
en
bereidheid.
In-
3)
Zie ook Prof. Dr. C. Goedhart: ,,Hoofdlijnen van de leer
der Openbare Financiën”, Leiden 1958, blz. 200.
E.-S.B. 23-1-1963
77
spanning en verwërvingsoffers zijn uitingen van bereid-
heid. Voor de. bereidheid die men opbrengt kan men ver-
antwoordelijk worden gesteld. De capaciteit duidt op
kracht, ook op draagkracht. Daarom is het draagkracht-
beginsel iets geheel anders dan het beginsel van het even-
redig genotsoffer en niet, zcials Hartog schrijft, een primi-
– tieve formulering van het beginsel van het evenredig ge-
notsoffer.
Intussen willen we het dilemma waarvoor wij komen te
staan niet ontkennen. Voor zover inkomensverschillen ge-
heel aan eigen toedoen zijn te wijten, is een proportioneel
tarief inderdaad de veiligste weg. Voor zover inkomens-
verschillen berusten op factoren die het individu niet zelf
in de hand heeft, is progressie verdedigbaar. De wenselijke
mate van progressie zou ik niet weten. Aangenomen mag
worden dat beide soorten inkomensverschillen voorkomen.
Men kan slechts vermoeden – hetgeen ik bij deze doe –
dat de laatstbedoelde verschillen overwegen.
De concrete kçrn van de fiscale beschouwingen van
Hartog is de uitspraak dat tot f. 25.000 per jaar de lonen
voornamelijk inspanningsbeloning zijn. Wanneer daarmede
wordt bedoeld dat loonverschillen onder deze grens voor-
namelijk op verschillen van inspanning berusten, dan be-
strijd ik die stelling ten stelligste en wel vanuit het on-
gerijmde: als alle loontrekkenden zich voldoende zouden
inspannen, dan zou op grond van die stelling ons nationaal
inkomen verveelvoudigen. Dat is te fantastisch om waar te
kunnen zijn. Cru gezegd houdt de gewraakte uitspraak in,
dat iemand die minder dan f. 25.000 verdient lui is. –
Straft hoge progressie de extra inspanning?
Wat is echter de strekking van de kwalitatief belangrijkere
opmerking dat de hoge progressie de extra inspanning
straft? Het is een geluid dat aanvankelijk vooral vanuit
de praktijk kwam, doch thans ook uit wetenschappelijke
kring. Ik zal trachten mijn kanttekeningen bij deze uit-
spraak, die in de gedachtengang van Prof. Hartog toch wel
centraal staat, te maken zonder daarbij van de lezer excer-
cities in de welvaartseconomie te vragen.
Laten we een concreet voorbeeld nemen. Stel, een zekere
ingenieur Jansen verdient f. 20.000 èn een zekere bank-
werker Pietersen verdient f. 7.000 in een normale, voor
beiden gelijke, arbeidstijd. Nemen we nu eens aan dat
Jansen en Pietersen beiden 1 pCt.- van hun arbeidstijd
extra kunnen werken en de beloning over die extra tijd
proporfioneel is. Jansen krijgt dan f. 200 en Pietesen
f. 70 meer. Wanneer Jansen f. 100 extra belasting moet
betalen ontvangt hij altijd nog meer dan Pietersen, ook
•
4)
Op geheel analoge wijze wordt in ,,Wenkend Perspektief”
de herverdeling beredeneerd op basis van het behoeftebeginsel
en het offerbeginsel. Zie ook Prof. Dr. C. J. Oort: ,,Inkomens-verdeling en verdelingspolitiek” in ,,Theorie van de Economi-
sche Politiek”, Leiden
1962,
blz.
190
en Drs.
W.
Hessel: ,,De
kritiek op Wenkend Perspektief” in ,,Socialisme en Democra-
tie”,
1958
e.v., waar het offerbeginsel in tweede ronde is ver-
dedigd.
wanneer deze geen belasting zou betalen. Waarom nu zoû
Jansen onder die omstandigheden
niet
extra werken en
Pietersen wel? Misschien is het wel omgekeerd, omdat
Jansen zijn werk zo interessant vindt dat hij het zelfs doet
al zou hij er niet voor betaald worden en weigert Pietersen,
omdat hij liever gaat vissen. In feite wordt overwerk in de
hogere loonklassen niet betaald, terwijl in de lagere loon-
klassen overwerk veelal dubbel wordt beloond. Dat ver-
mindering der progressie tot stijging der produktiviteit
leidt omdat de extra inspanningen dan minder gestraft
worden, is allerminst zeker.- –
Voor zover ik heb kunnen peilen heerst onder de werk-
classificatiedeskundigen de opvatting, dat naarmate de
functie hoger ligt de inconveniënten niet alleen van minder
betekenis worden, doch bovendien meer met zorg omringd,
gecompenseerd of weggenomen- worden. Daartegenover
gaan de schaarse eigenschappen meer overwegen, waarbij
ik mij realiseer dat de studiemoeite in de werkclassificatie
niet als inconveniënt wordt beschouwd.
Voor mij zijn de hogere loontrekkenden bevoorrecht en
dat schept voor de gemeenschap het recht op dat voorrecht
een tol te heffen ten gunste van hen die echt geen kans zien
om met meer inspanning op te klimmen tot een inkomen
van pak weg f. 10.000 per jaar. Voor deze laatsten leidt
dat tot een ontlasting die hun economische vitaliteit ten
goede kan komén. Zo heeft de invoering van de A.O.W.
de particuliere verzekering niet geremd, doch juist be-
vorderd. Moderne onderzoekingen wijzen uit dat de be-
loning niet het belangrijkste werkmotief is. De beloning is
wel een statussymbool. Doch dat geldt ook voor de be
lasting. De loonverschillen houden waarschijnlijk meer ver-
band met de mate van vrijheid’ en verantwoordelijkheid
in de arbeidstaak, die beide weer in belangrijke mate het
bevredigings- of utility-element in de arbeid bepalen.
In de arbeid zou men drie elementen kunnen onder-
scheiden: schaarse eigenschappen (inclusief scholing), in-
conveniënten en bovendien directe bevrediging van diverse
behoeften (creativiteit, afwisseling, activiteit, respect enz.).
Naarmate de individuele welvaart
stijgt,
wijzigt de werk-
motivering. Naarmate men kwalitatief hogere arbeid ver-
richt, nemen de inconveniënten relatief af, de schaarse
eigenschappen, alsmede de directe bevrediging, evenwel
toe. Een economist werkt niet op tarief, een grondwerker
clie nauwelijks de primaire behoeften kan dekken,, werkt
als regel wel op tarief. De welvaartseconomie heeft met de
theoretische economie gemeen, dat zij in hoge mate for-
malistisch is. Er is nog slechts een begin gemaakt met de
inbreng van reële drijfveren, motieven en neigingen. Het
komt me voor dat de empirisch gerichte, moderne drjf-
veertheorie op vele belangrijke punten nieuw licht werpt.
Zo bijv. op het verband tussen persoonlijke verantwoor-
delijkheid en sociale verzekering, tarieven, de geleding der
– behoeften, enz.
5).
5)
Zie mijn bijdrage in ,Persoonljke verantwoordelijkheid
in werk en samenleving”, voor de Nederi. Mij. voor Nijverheid
en Handel,
1961, blz. 38
e.v.
(1. M.)
78
E.-S.B. 23-1-1963
sfle
KOLLER & VAN OS
solide
Amsterdam
– Rotterdam – ‘s-Gravenhage —
Breda
–
Utrecht
–
Arnhem – Leeuwarden
(1. M.)
Het lijkt aannemelijk dat in de hogere lonen een progres-
sief aandeel in de winst is opgesloten, met andere woorden
dat onder volledige concurrentie de loonverschillen kleiner
zouden zijn. Het
schijnt
me toe dat Prof. Dr. W. de Langen
deze opvatting van verkapte winstdeling huldigde in zijn
,,Grondbeginselen van het belastingrecht”. Wat is er bijv.
in te brengen tegen de redenering dat de leiding van een
modern grootbedrijf persoonlijk belang heeft
bij
een steiler
oplopende beloningsschaal, dan de marktverhoudingen
vrager? De extra arbeidskosten zullen worden afgewogen
tegenover het voordeel voor zichzelf een hogere beloning
te kinnen vaststellen
0)
Voorts ook het volgende. De algemene indruk is dat de
totale financiering van
het onderwjjs
naar verhouding min-
der drukt op de lagere inkomensklassen. Als we daar echter
tegenover stellen dat altijd nog maar een klein percentage
kinderen uit de lagere inkomensklassen universitair onder-
wijs volgt, zou het wel eens zo kunnen zijn dat uiteindelijk
toch genoemde inkomenskJassen proportioneel betalen, zo
niet relatief meer betalen. Hoewel het onmogelijk is het
betrokken deel van de totale belastingdruk af te zonderen,
zouden deze overwegingen alleen al een reden kunnen zijn
de bestaande progressie niet lichtvaardig te reduceren.
Een denkraam.
Het komt mij voor dat sociale verzekerings-, fiscale,
subsidie- en andere verdelingspolitieke maatregelen bij
wijze van denkraam moeten worden beoordeeld naar hun
effect op het totale welzijn. In het algemeen valt dit effect
weer uitéén in:
1. het effect op de totale welvaart of de totale ,,utility”,
dat weer gesplitst kan worden iji:
het effect op de produktie;
het effect op de nutsverdeling (dit effect zal men
nihil noemen, wanneer men stelt dat interpersonele nuts-
vergelijking onmogelijk is);
2. het effect op de totale verwervingskosten of de totale
,,disutility”, dat weer kan worden gesplitst in:
het effect op de gebruikte hoeveelheid produktie-
middelen;
het effect op de verdeling van dat gebruik (dit effect
zal men nihil noemen, wanneer men stelt dat interpersonele
,,disutility”-vergelijking onmogelijk is).
Het welzijnseffect is dus het saldo van vier effecten
7).
Verg. Prof. Dr. C. J. Oort, t.a.p., blz. 208.
Men verg. J. H. Burgers: ,,De rekenkunde van het alge-
meen belang” in ,,Socialisme en Democratie” van april 1961,
blz. 313. Burgers ontwikkelt een juridische gedachtengang, die
merkwaardige overeenkomst vertoont met de welvaartseconomie.
E.-S.B. 23-1-1963
Dienovereenkomstig zou ik de welvaartseconomie opge-
bouwd willen zien. Bondier uitgedrukt kan men zeggen,
dat het welzijnseffect herleidbaar is tot een produktiviteits-
effect (verhouding effect 1 a en effect 2 a) en twee inter-
personele substitutie-effecten (effect 2 a en effect 2 b). Ont-
kent men de mogelijkheid van interpersonele ,,utiity”- en
,,disutiity”-\’ergelijking, dan ontkent men dat inter-
personele substitutie en dus herverdeling leidt tot wijziging
van het totale welzijn. Alleen dan mag men zich blind-
staren op het eventuele produktiviteitsverhogende effect
van vermindering der belastingprogressie.
De stelling dat interpersonele nutsvergelijking onmogelijk
is acht ik evenwel absurd. Men moet haar eens poneren
tegenover een huismoeder die de beschikbare consumptie-
middelen onder haar gezinsleden verdeelt. DaÇ vergelijking
1
moeilijk is, erken ik direct. Zeker is het niet mogelijk het
welzijnseffect van een maatregel precies te kwantificeren.
Ook met klompen aan voelt men echter of mén op een
kiezelsteen trapt. Gelet op deze overwegingen zal een her-
verdeling, die tot produktievermindering leidt, niet zonder
meer mogen worden afgewezen omdat daar tegenover kan
staan dat de lagere inkomenstrekker met minder moeite
meer bevrediging kan verwerven.
Overigens zijn er twee tegengestelde conclusies mogelijk,
wanneer men ontkent dat interpersonele nutsvergelijking.
mogelijk is:
Wanneer A f. 1.000 meer verdient dan B kaii niet
bewezen worden dat A meer bevrediging geniet. Deze
conclusie convenieert hen, die tegen inkomensoverheveling
zijn.
Wanneer A en B evenveel verdienen kan niet bewezen
worden dat
zij
niet evenveel genieten. Deze conclusie
convenieert hen, die v&5r overheveling zijn.
Twee belangrijke vervangingsproblemen zijn actueel:
onderlinge vervanging van gedwongen en vrij-
willige verzekering;
onderlinge vervanging van premiefinanciering en
financiering uit de algemene middelen.
Uit een oogpunt van persoonlijke verantwoordelijkheid
lijkt vrijwillige verzekering te moeten prevaleren boven
gedwongen verzekering en de premiefinançiering boven
financiering uit de algemene middelen. Men dient echter
niet te vergeten dat lang niet iedereen die minder dan
f. 10.000 verdient daarvoor zélf verantwoordelijk is. Daar
–
om ware ook gestalte te geven aan de gemeenschaps-
verantwoordelijkheid in de vorm van een zekere her-
verdeling en die vraagt gedwongen verzekering én gedeelte-
lijke financiering uit de algemene middelen. Tegenover een
lang. niet zeker, doch niet onmogelijk verlies aan produktie
staat een winst aan welzijn: sociale zekerheid.
Amsterdam.
W. HESSEL.
79
De invloed van directe investeringen in het buitenland
op de betalingsbalans beperkt zich niet tot de met deze
investeringen samengaande kapitaalexport. Compen-
satie wordt geboden door de kapitaalopbrengsten der
buitenlandse vestigingen. Voorts worden de in- en uit-
voer langs verschillende wegen beïnvloed. Tenslotte zijn
er via inkomens werkende effecten waarvan een gunstige
invloed op de betalingsbalans van het investerende land
te verwachten is. Hoe per saldo het effect op de be-
talingsbalans zal uitvallen is onzeker. Wel blijkt uit
gegevens betreffende de Amerikaanse directe investe-
ringen in het buitenland, dat zij tot een geringer jaarlijks
bedrag aan kapitaalexport leiden dan jaarlijks aan
winsten wordt teruggeboekt. Van de fiscale maatregelen
ter beperking van buitenlandse investeringen, die in de
Verenigde Staten in overweging zijn, kan dus slechts
met zekerheid gezegd worden, dat zij op korte termijn
enige gunstige invloed op de Amerikaanse betalings-
balans zullen hebben.
Buitenlandse investeringen zijn in toenemende mate een
factor van belang aan het worden in het economisch leven
van vele landen. De
geleidelijke
vrijmaking van het kapi-
taalverkeer, het herstel van vertrouwen in de stabiliteit
der Westeuropese economiën en de snelle economische
expansie in Europa dragen hier het hunne toe bij. Deze
ontwikkeling heeft meegebracht, dat de voor- en nadelen
van buitenlandse investeringen weer wat meer aandacht
krijgen dan sinds lang het geval was. De, belangstelling
geldt vooral de gevolgen voor de betalingsbalans. Met
name de Verenigde Staten hebben, sinds daar een betalings-
balansprobleem ontstond, kritische blikken laten vallen
op de aanzienlijke bedragen die jaarlijks ht land in de
vorm van investeringen verlaten.
De redenering die in dezen door de Amerikaanse admi-
nistratie gevolgd wordt, is in grote trekken de volgende.
De lopende posten van de betalingbalans bieden weinig
perspectief op een spoedige eliminatie van onze aanhou-
dende betalingsbalanstekorten. De lopende rekening ver-
toont trouwens reeds een overschot. Een verdere vergroting
ervan dodr middel van importrestricties is hoogstens als
uiterste redmiddel acceptabel; wel kunnen we de export
stimuleren, buitenlandse toeristen naar Amerika zien te
lokken en verscheping onder Amerikaanse vlag propageren,
1ochdit alles is èen werk van lange adem. Een verbetering
van de betalingsbalans op korte termijn moet dus in de
kapitaaisfeer worden gezocht. Aan de belangrijke over-
heidskapitaaluitvoet voor defensiedoeleinden en hulpver-
– lening aan onderontwikkelde landen mag echter niet wor-
den getornd. Hoogstens kunnen we het betalingsbalans-
effect ervan proberen te compenseren door bij het buiten-
land op het plaatsen van defensie-orders in de Verenigde
Staten aan te dringen en door de hulp aan de leverantie
van Amerikaanse goederen te binden. Resteert de kapitaal-
uitvoer van particuliere zijde.
De slötsom van deze redenering heeft geleid tot het
voornemen van de Amerikaanse administratie de speciale
belastingfaciliteiten voor investeringen in het buitenland op
te heffen, met welke maatregel men het Amerikaanse be-
talingsbalanstekort met $ 200 â $ 400 mln, per jaar hoopt
te kunnen verminderen.
Buitenlandse
investeringen en
betalingsbalans
De hieronder volgende beschouwingen gaan wat nader
in op de betalingsbalansaspecten van buitenlandse in-
vesteringen. Wij zullen ons daarbij beperken tot de beta-
lingsbalansaspecten van directe particuliere investeringen
in het buitenland, d.w.z. van die particuliere kapitaalexport
die gepaard gaat met de verwerving van de zeggenschap
over een bestaande of nieuw op te richten vestiging, in
het buitenland. Wij laten dus de werkgelegenheids-, inko-
mens- en andere effecten, die vooral voor minderontwik-
kelde landen van veel belang kunnen zijn, buiten beschou-
wing. Ten einde onze opmerkingen zoveel
mogelijk
een
feitelijke grondslag te geven, willen wij voorts in het
bijzonder kijken
naar de investeringen door de Verenigde
Staten, waaromtrent vrij uitgebreide gegevens beschikbaar
zijn
1).
Een tweede reden voor deze keuze was de boven-
,genoemde omstandigheid dat in de Verenigde Staten meer
dan in enig ander land het betalingsbalanseffect der buiten-
landse investeringen de autoriteiten preoccupeert en dat
juist de Amerkaanse investeringen in Nederland en andere
Europese landen een belangrijke rol spelen.
De waarde der Amerikaanse buitenlandse investeringen.
Per ultimo 1961 bedroeg de boekwaarde van de Ameri-
kaanse particuliere directe investeringen in het buitenland
$ 34,7 mrd. Ruim een derde van dit bedrag was in Canada
geïnvesteerd; vervolgens kwamen
Latijns
Amerika met
$ 8,2 mrd. en Europa met $ 7,6 mrd. Tabel 1 geeft nadere
bijzonderheden over de geografische verdeling en laat
tevens zien hoe sterk het geïnvesteerde bedrag in de afge-
lopen jaren is toegenomen.
De laatste jaren geven vooral de investeringen in Europa
een sterke
stijging
te zien. In de jaren 1958 tfm 1961 is
hun waarde met 67 pCt. toegenomen, tegenover een
waardestijging van de totale buitenlandse investeringen
met 27 pCt. Ongetwijfeld hebben de sterke economische
expansie in Europa en de daardoor geschapen gunstige
afzet- en winstmogelijkheden een stimulans gevormd. In
dezelfde richting zal ook de vorming van de E.E.G. en
1)
in de ,,Surveys of Current Business” van het Department
of Commerce.
80
E.-S.B. 23-1-1963
TABEL 1
Waarde der Amerikaanse particuliere directe investeringen
in het buitenland
stand
toename
eind 1961
t.o.v. 1950
in mln. $
in pCt.
34.684
194
11.804
230
8.166
84
7.655
342
B.L.E.0.
………………….
271
Duitsland
…………………..
..
1.170
474
40
287
Totaal
………………………..
Canada
…………… ..
..
..
……
641
Latijns
Amerika
……………….
Europa
………………………
.3.
267
E.E.G
…………………….
.256
..
377
Frankrijk
……………………
3.523
316
Italië
………………………467
Nederland
………………….308
408
1.532
Engeland
…………………..
.04!
273
Zwitserland
……………………
Afrika
………………………..070
…
..
.
2.482
148
Azië
………………
……
Australië
……………………..
951 373
E.V.A. hebben gewerkt. Naast hun eventuelé gunstig effect
op de economische gröei, bieden zij het vooruitzicht op
enerzijds een onbelemmerde afzet op een grote markt voor
produktie binnen de tariefmuren en anderzijds op toe-
nemende discriminatie tegen produktie daarbuiten. Een
betrekkelijk geringe groei vertonen de Amerikaanse investe-
ringen in Latijns Amerika. De politieke en economische
instabiliteit schrikt daar de investeerders af. Hun beducht-
heid kan slechts vergroot zijn door de met Cuba opgedane
ervaringen, waar vorig jaar de $ 956 mln, aan Amerikaanse
investeringen (een groter bedrag dan in enig ander Latijns
Amerikaans land, uitgezonderd Venezuela, was geïnves-
teerd) in één slag moest worden afgeschreven. Ook de groei
der Amerikaanse investeringen in Azië bljftbij het gemid-
delde groeipercentage achtTer. Van de minderontwikkelde
werelddelen wist slechts Afrika de laatste tien jaar een
behoorlijke aantrekkingskracht op Amerikaanse vesti-
gingen uit te oefenen, zij het dat ook daar de groei beneden
die in Europa bleef. Anders dan Marx voorzag blijken dus
meer de ontwikkelde dan de onderontwikkelde landen
het doelwit van het ,,economisch imperialisme” van de
,,kapitalistische” staat bij uitstek te zijn geweest.
Wat betreft de verdeling der buitenlandse investeringen
over de verschillende bedrijfstakken: van het totaal bedrag
ad $ 32,7 mrd. per ultimo 1961 was $ 11,1 mrd. in de in-
dustrie geïnvesteerd, $ 10,9 mrd. in de aardoliewinning
en -verwerking, $ 3,0 mrd. in de mijnbouw, $
2,5
mrd. in
openbare nutsbedrijven(!) en $ 2,4 mrd. in de handels-
sector. De investeringen in de industrie produceerden in
1960 voor een waarde van $ 23,6 mrd. Ter vergelijking
diene dat de waarde van de Amerikaanse uitvoer van in-
dustriële produkten (S.I.T.C..-groepen
5
t/m 8) in hetzelfde
jaar $ 11,3 mrd., dus minder dan de helft bedroeg. Een
aardige illustratie van de groeiende betekenis van de
buitenlandse industrievestigingen vormt ook het feit dat de
investeringsuitgaven van deze vestigingen in 196122 pCt.
bedroegen van de binnenlandse investeringsuitgaven van
de Amerikaanse industrie, tegen 154 pCt. in 1960 en 16
pCt. in
1959.
Terwijl van de totale buitenlandse investerin-
gen in 1961 13 pCt. in Europa plaatsvond, bedroeg het
aandeel van Europa in de industriële investeringen ruim
40 pCt. en in de aardoliewinning en -verwerking (met de
nadruk uiteraard op verwerking) eveneens ruim 40 pCt.
Vooral dit laatste percentage placht vroeger, toen meer
nieuwe olievondsten in Latijns Amerika en het Midden
Oosten werden aangeboord, kleiner e
zijn.
De uitgaven
voor oliewinning richtten zich in 1961 vooral op Noord-
Afrika, met een bedrag van ongeveer $ 100 mln.
De jaarlijkse kapitaaluitvoer.
De hierboven genoemde investeringsbedragen betroffen
de geaccumuleerde waarde der Amerikaanse directe inves-
teringen in het buitenland en hun jaarlijkse waardestijging.
Wanneer wij na dit korte algemene overzicht nu het beta-
lingsbalansaspect willen bezien, dan dienen allereerst de
jaarlijkse kapitaaloverboekingen uit de Verenigde Staten
ten behoeve van buitenlandse investeringen in aanmerking
te worden genomen. Deze kapitaalexport is kleiner dan de
waardestijging der investeringen, omdat deze laatste ook
gevoed worden door herinvestering van winsten gemaakt
door buitenlandse investeringen. Zo kwam van de $ 2.951
mln, waarmee de investeringen in 1960 in waarde stegen
,,slechts” $ 1.694 mln. ten laste van de Amerikaanse
betalingsbalans. Deze vorm van kapitaalexport heeft een
merkwaardig discontinue ontwikkeling vertoond. Tot
1956
was er jaarlijks een bedrag van rond $ 600 â 800 mln. mee
gemoeid, doch in 1956 steeg dit tot ruim $ 1.800 mln, om
sindsdien niet meer onder de $ 1.000 mln. te dalen. Het
zijn deze bedragen die in Amerika de investeringen in het
buitenland als (onder meer) een belasting van de betalings-
balans hebben doen zien. De bedragen waar het hier om
gaat mogen inderdaad niet gering worden geacht. Het totaal
van de hier bedoelde kapitaalexport over de laatste vijf
jaar bijv. beloopt $ 7.707 mln. Ter vergelijking zij vermeld
dat het handelsbalansoverschot over dezelfde periode
$ 19.719 mln, beliep en het goudverlies $5.110 mln.
De
kapitaal )pbrengstenstroom.
Bij een bèschouwing van het betalingsbalanseffect van
buitenlandse investeringen mag echter niet worden volstaan
met het in aanmerking nemén der jaarlijkse kapitaalexport
uit dien hoofde. Er zijn nog andere wegen waarlang; de
buitenlandse investeringen de betalingsbalans beïnvloeden.
Als zodanig vallen allereerst de uit het buitenland terug-
geboekte winsten te noemen. Hiermee moeten aanzienlijke
bedragen gemoeid zijn. Uit een oogpunt van rendement
heeft een buitenlandse investering, zoals iedere investering
trouwens, slechts zin, wanneer de teruggeboekte winsten op
den duur de geïnvesteerde bedragen gaan overtreffen. Dat
dit meestal slechts na verloop van jaren het geval kan zijn
doet hier niets aan af. Hoe aanzienlijk in het geval van
Amerika het bedrag der jaarlijkse teruggeboekte winsten is,
leert tabel 2, kolom 1. In deze kolom zijn tevens opgenomen
de vergoedingen voor bewezen diensten als het gebruik
van patenten, copyrights e.d., welke in 1961 een bedrag
TABEL 2.
Amerikaans3 betalingsbalanscjjfers betreffende (1) terug-
geboekte winsten van particuliere directe investeringen in
het buitenland en (2) jaarlijkse kapitaalexport i.b.v. deze
investeringen (bedragen in mln.
$)
(l)
(2)
teruggeboekte
kapitaal-
winsten
export
94
467 602
400
..
9 1949
……………………….
1.112
660
1.294
621
1.492
528
1.419
850
1.463
722
1919
………………………..433
1929
…………………………..
1939
………………………….
1951
…………………………
1952
…………………………
1.665
761
1950
…………………………
1.978
..
679
2.160
1.839
1953
…………………………
1954
…………………………
2.313
2.072
1955
…………………………
2.198
1.094
1956
………………………..
1957
………………………..
2.228
1.372
1958
………………………..
1959
………………………..
2.355
1.694
1960
………………………..
1961
………………………..
2.672
1.475
E.-S.B. 23-1-1963
81
van $ 400 mln. naderden. Ter vergelijking vermeldt de
laatste kolom van dezé tabel de kapiaaIbedragen die jaar-
lijks ten behoeve van particuliere directe investeringen naar
het buitenland worden overgeboekt.
Uit de cijfers over bovenvermelde en tussenliggende
jaren valt het onverwachte feit op te maken dat reeds in
1919 de Amerikaanse inkomsten uit directe investeringen
in het buitenland de kapitaalexport t.b.v. deze investeringen
overtroffen en dat dit sindsdien jaarlijks, met uitzondering
van de jaren 1928, 1929 en 1931, het geval is geweest. Het
voordelig saldo is aan vrij sterke schommelingen onder-
hevig, doch bedroeg in de laatste tien jaren gemiddeld
ruim’ $ 750 mln, per jaar.
Tegengestelde effecten op de handelsbalans.
Een ander gunstig effect van buitenlandse investeringen
op de betalingsbalans van het kapitaalexporterende land
betreft de stimulerende invloed op de uitvoer. Aan investe-
ringen in het buitenland zal in de eerste plaats als regel
een uitvoer van investeringsgoederen verbonden zijn.’
Vestigingen in het buitenland zullen immers zowel
bij
de
installatie als later
bij
de vervanging van onderdelen vaak
gebruik maken van leveranties uit het land waar de moeder-
maatschappij gevestigd is. Hoe groot deze leveranties in
het geval Amerika zijn, is niet bekend, doch de veronder-
stelling lijkt verantwoord dat een groot deel van de Ameri-
kaanse kapitaalexpert t.b.v. directe investeringen een
tegenwicht vindt in corresponderende kapitaalgoederen-
export. Buitenlandse vestigingen en met name Amerikaanse
introduceren namelijk veelal voor het land van vestiging
nieuwe produktietechnieken of nog niet ter plaatse gepro-
duceerde artikelen; de benodigde machines zullen dan als
regel uit de Verenigde Staten worden geïmporteerd. Voor
– zover het land van vestiging onderontwikkeld is zullen zelfs
vrijwel alle investeringsgoederen van buiten betrokken
moeten worden. Op een nauwe samenhang tussen kapitaal-
export en kapitaalgoederenexport zou ook het feit kunnen
wijzen, dat in de jaren 1956 en
1957,
toen de Amerikaanse
uitvoer van investeringsgoederen (S.I.T.C.-posten nrs. 711,
714, 715,
716 en 721) abnormaal sterk steeg (nl. met ca.
$ 1.150 mln.). ook de kapitaalexport voor directe investe-
ringen een ongekend grote
stijging
vertoonde (nl. met ca.
$ 1.400 mln.). Een stimulerende werking van buitenlandse
‘vestigingen zal ook uitgaan op de uitvoer van grondstoffen
en halifabrikaten welke in het produktieproces der vesti-
• gingen worden gebruikt. Men denke slechts aan de
Amerikaanse uitvoer van onderdelen voor auto-assemblage-
bedrijven (ter waarde van $ 250 mln, in 1960).
De drie tot dusver beschouwde aspecten van directe
investeringen in het buitenland resulteren tezamen in een
duidelijk positief saldo voor de Amerikaanse betalings-
balans. Een vierde aspect heeft echter een negatieve wer-
king. Bedoeld is de exportsubstituerende werking van de
investeringen: de produktie van dè vestiging in het buiten-
land zal soms in de plaats treden van voorheen door
– Amerika uitevoerde produkten. Niet alleen de uitvoer
naar het land van vestiging kan getroffen worden, doch
ook uitvoer naar landen waarheen de buitenlandse vestiging
exporteert. Hoever de exportsubstitutie in feite zal gaan
hangt van vele omstandigheden af. Soms zal in het geheel
geen substitutie plaatsvinden, buy, wanneer de reden om
in het buitenland te gaan produceren gelegen was in pro-
hibitief hoge tariefmuren of in prohibitief hoge transport-
kosten. Substitutie zal uiteraard evenmin plaatsvinden
wanneer de betrokken produkten niet in de Verenigde
Staten worden geproduceerd om welke reden dan ook.
Als andere uiterste is volledige substitutie denkbaar. In
feite zal dit geval zich zelden voordoen. Immers, produktie
in het buitenland heeft weinig zin wanneer het alternatief
een
gelijk
bedrag aan uitvoer is (tenzij hogere winstmarges
opwegen tegen de als regel grotere risico’s). Globaal ge-
nomen zal dus waarschijnlijk slechts een betrekkelijk ge-
ring gedeelte van de produktie der Amerikaanse vestigin-
gen in de plaats treden van Amerikaanse export. Ook dan
zal echter, gezien de hoge jaarlijkse waarde van deze pro-
duktie – ettelijke tientallen miljarden dollars – het effect
op de Amerikaanse betalingsbalans aanzienlijk kunnen zijn.
Produktie in het buitenland zal niet alleen de uitvoer
beïnvloeden, maar zal ook gevolgen hebben voor de invoer
in het eigen land. Volgens een schatting van het Depart-
ment of Commerce is niet minder dan J, d.w.z. $ 3 á 4
mrd., van de Amerikaanse invoer afkomstig van buiten-
landse vestigingen van Amerikaanse ondernemingen. Na-
tuurlijk mag men niet stellen dat zonder investeringen in
het buitenland dit volle bedrag aan invoer achterwege zou
zijn gebleven. Doçh het is niet onmogelijk dat de buiten-
landse vestigingen enige stimulans voor de invoer hebben
gevormd.
Via de inkomens werkende effecten.
Tenslotte dienen de inkomenseffecten van buitenlandse
investeringen op de betalingsbalans in aanmerking te wor-
den genomen. De produktie van de buitenlandse investering
zal in het land van vestiging de inkomens doen toenemen
en daarmee ook de bestedingen (met uitzondering van die
gevallen waarin genoemde produktie een substituut vormt
voor produktie door binnenlndse ondernemingen). Dit
zal tot grotere. invoer leiden, . ook in het algemeen uit het
kapitaalexporterende land. Voor zover de produktie in
het buitenland in de plaats treedt van produktie in het
eigen land zal aldaar een inkomenscontractie optreden en
de invoerbehoefte verminderen. Deze twee tegengestelde
effecten verbeteren dus de betalingsbalanspositie van het
kapitaalexporterende land. Daarnaast is er een via de
inkomens werkend effect te onderscheiden dat nivellerend
werkt: voor zover de in het voorgaande genoemde inter-
nationale geld- en kapitaalstromen tezamen een negatief
saldo voor het investerende land opleveren, zal de hiermee
samengaande liquiditeitsverkrapping tot een vermindering
van de invoer tenderen; daartegenover staat dan een
corresponderende liquiditeitverruiming en tendens tot
invoervergroting in het kapitaalimporterende land. Ingeval
er een positief betalingsbalanssaldo voor het laatstgenoem-
de land resulteert, liggen de rollen uiteraard omgekeerd.
Slotopmerkingen.
We constateren, dat directe investeringen in het buiten-
land de betalingsbalans op vele en tegengestelde wijzen
beïnvloeden. Hoe het uiteindelijk resultaat zal uitvallen,
kan niet in abstracto worden beredeneerd. Wel blijkt een
a priori negatieve opvatting met het oog op een veronder-
steld nadelig betalingsbalanseffect niet gerechtvaardigd te
zijn. Voorts zij gememoreerd, dat gelijke argumenten als
voor afschaffing van belemmeringen op het handelsverkeer
pleiten, ook gelden voor een vrijmaking van het internatio-
naal betalingsverkeer,
zij
het dan dat enige controle ter
voorkoming van speculatieve kapitaalbewegingen nood-
zakelijk is. Een andere kwestie is uiteraard dat op korte
termijn een beperking van investeringen in het buitenland
wel degelijk de betalingsbalans steun zal verlenen. Een
82
E.-S.B. 23-1-1963
Economische groei in West-Europa
Inleiding.
De vergadering van de Vereniging voor de Staatshuis-
houdkunde hield zich deze keer bezig met de economische
groei in de westerse wereld. Het onderwerp werd nader
begrensd door de vraag van het bestuur: welke zijn de
determinanten van de economische groei, in het bijzonder
in West-Europa; welke zijn de vooruitzichten ten aanzien
van het tempo en de hoedanigheden van deze groei voor
de jaren zestig? Preadviezen waren uitgebracht door Prof.
Dr. D. B. J. Schôuten, Prof. P. de Wolf en Dr. P. J. van
der Burg. De beide eerste preadviseurs hebben zich ge-
concentreerd op de macro-economische aspecten van het
groeiproces, terwijl Dr. Van der Burg speciaal de bedrijfs-
economische facetten in het oog heeft gevat.
Verschillende omstandigheden nopen ons af te zien van
het gek’en van een chronologisch verslag, waarin de pre
adviezen, de ochtenddiscussie, de besprekingen in het panel
en onze indrukken zouden zijn opgenom&n. Ten eerste is
het preadvies van Prof. Schouten door de theoretische
diepgang ervan bij velen onverteerd op het hoofd blijven
liggen. Misverstanden konden daardoör niet uitblijven,
zodat zijn beschouwingen niet de plaats verwierven, die
gezien het belangwekkende van zijn uiteenzetting gerecht-
vaardigd zou zijn geweest. In de tweede plaats waren er
thema’s, bijv. dat van de bevolkingsgroei, die blijkbaar
zozeer geladen zijn met buiten-economische waarderings-
oordelen, dat het voor economen moeilijk schijnt er als
economen over te praten. Naarmate het uur vorderde ver-
wijderde men zich steeds verder van de ernst van een be-
langrijk maatschappelijk vraagstuk dat allen aangaat, om
zich in de richting van een cabatet te begeven. Voorts
leidde de brede kennis van de voorzitter van het panel,
Prof. Thurlings, tot een zo actief aandeel in de discussie,
dat het aantal gestelde vragen belangrijk groter was dan
het aantal antwoorden. Dit vraagoverschot veroorzaakte
grote verwarring
bij
de panelleden; zelden zijn zoveel stok-
paarden tegelijkertijd in een strijdperk gebracht zonder
kennis van de renbanen.
Er zijn dan ook zoveel dingen gezegd en geschreven,
die bij iets minder opwinding achterwege hadden gebleven,
dat wij menen noch de preadviseurs, noch de deelnemers
aan de discussie, noch de lezer een dienst te bewijzen door
daarvan een nauwgezet overzicht te geven. Wij willen
pogen de opvattingen over de voornaamste problemen
te etaleren, daarbij de eigen zienswijze slechts benuttend
indien dit voor een zekere systeinatisering van het be-
sprokene gewenst lijkt.
(vervolg van blz. 82)
dergelijke beperking werkt direct op de kapitaaluitvoer,
terwijl eerst op langere termijn een nadelige invloed op de
kapitaalopbrengstenstroom te verwachten is. De betalings-
balanssteun kan echter ook bereikt worden, niet door
buitenlandse investeringen af te remmen, doch door bin-
nenlandse investeringen te stimuleren. Wanneer de Ameri-
kaanse autoriteiten er buy, in zouden slagen het groeitempo
van de Amerikaanse economie meer op Europees peil te
brengen zou dit ongetwijfeld veel van de aanleiding om
buiten de Verenigde Staten te investeren wegnemen.
‘s-Gravenhage.
E. H. LOEN.
l
ei: begrip en norm.
–
Hoewel het bestuur door de vraagstelling het accent bij
de verklaring van de economische groei had gelegd, is de
groei niet uitsluitend als een te vMaren en te progno-
tiseren verschijnsel beschouwd, doch tevens is een bepaald
groeitempo als een na te streven doelstelling behandeld.
Prof. Schouten let iooral op de factoren die het produktie-
vermogen van een gemeenschap beheersen; Prof. De Wolf
schenkt veel meer aandacht aan de mogelijkheden de groei
te. stimuleren. Prof. Schouten bezigt de woorden ,,groei”
en ,,toeneming” als synoniemen, waardoor de term ,,groei”
een zuiver analytisch begrip is, terwijl Prof. De Wolf de
groei meet aan het reëel nationaal inkomen per hoofd,
waardoor vanaf de aanvang een normatief element wordt
geïntroduceerd
1)•
Hoewel Dr. Van der Burg economische
groei precies zo definieert als Prof. De Wolf neemt hij
toch een tussenpositie in, omdat
bij
hem een theoretische
motivering wordt gevonden voor zijn keuze. Hij meent
namelijk dat alleen van een stijging van de welvaart kan
worden gesproken indien het reëel nationaal inkomen per
hoofd stijgt. Hiermede wordt een norm in de begrips-
bepaling gesmokkeld; het onttrekt zich aan het oordeel
van de economist af te wegen in hoeverre het positieye
welvaartseffect van liet produktie-accres groter is dan het
offer dat moet worden gebracht om de toeneming van de
produktie per hoofd te bewerkstelligen
2).
Voor zover een bepaalde groei als een norm werd gezien,
was een beoordeling van die norm onvermijdelijk. Onvol-
doende besefte men daarmede buiten de grenzen van de
economische theorie te treden. De vraag of economische
groei gepaard gaat met een verheffing van het mensdom
kon niet uitblijven
3),
Hoewel Prof. De Wolf stelde dat
men als econoom een dergelijke vraag niet behoeft te be-
antwoorden vindt men toch in zijn preadvies verschillende
wensen opgesomd, die verdere groei noodzakelijk maken:
herverdeling van het totaal inkomen, meer vrije tijd
en het
bijhouden van het groeitempo der communistische landen.
Daar het hier alle overwegingen van economisch-politieke
aard betreft behoeft men er zich niet over te verbazën,
dat men evenveel oordelen kon beluisteren als er deelnemers
aan de discussie waren. Prof. Zimmerman: het is nuttier
de groei van de onderontwikkelde gebieden te stimuleren;
Mevr. Drs. M. J. ‘t Hooft-Welvaars: wij willen meer con-
sumptiegoederen; Prof. Schouten: te zwakke groei vergroöt –
de kans op conjunctuurfiuctuaties en brengt langs die weg
onze op particulier initiatief gebaseerde orde in gevaar;
Drs. G. G. J. Bos: door groei kunnen we de inkomens
gemakkelijker herverdelen; Drs. A. W. J. Caron: het be-
drijfsleven wil steeds betere produkten maken; H. Reinoud:
invoeren van mechanisering en automatisering is alleen
mogélijk bij groei; Dr. Van der Burg: ontwikkelingslanden
helpen door zelf te groeien.
Niet alleen de vraag of we moeten groeien, ook het
Op goede grond kon Prf. Zimmerman
tijdens
de panel-
discussie naar zijn begrippen groei, ontwikkeling en vooruitgang
wijzen. Zie ook: L. J. Zimmerman: ,,Arme en rijke landen”,
Den Haag
1959,
blz.
20
e.v.
Vgl. Prof. Dr. P. Henniprnan in ,,Theorie van de Economi-
sche Politiek”, Leiden
1962,
blz.
50 e.v.
Drs. J. C. Gerritsen in de ochtendvergadering, Prof. Thur-lings als voorzitter van het panel.
E.-S.B. 23-1-1963
83
vraagstuk welke sectoren een groeiproces moeten door-
maken heeft een sterk normatieve inslag. Er openbaarden
zich wederom meningsverschillen die veeleer van econo-
misch-politieke aard dan van theoretische aard waren. In
zijn preadvies becijfert Prof. De Wolf de toekomstige eco-
nomische ontwikkeling in Nederland, waarbij hij ervan
uitgaat dat de investeringen in de industrie met een hoger
percentage per jaar toenemen dan die in de dienstensector.
Prof. Andriessen vroeg zich af of dit realiseerbaar is, gezien
de normale ontwikkeling in de Westeuropese landen, waar
–
bij zich juist het omgekeerde voordoet. Het is duidelijk
dat zich hier een keuzeprobleem voordoet, dat in principe
door het prijsmechanisme dient te worden opgelost. Voor
Prof. Schouten ligt hier dan ook geen probleem; de prijs-
vorming wijst aan waar de hoogste rentabiliteit gerealiseerd
kan worden. Daarheen worden de produktiefactoren van-
zelf gedirigeerd. Gelooft men niet in de werking van het
prijsmechanisme dan zijn discussies als die tussen Prof.
Andriessen en Prof. De Wolf onvermijdelijk, maar binnen
het raam van de economische theorie uitzichtloos. De uit-
eindelijke beslissing is geheel afhankelijk van aantal, op-
treden en structuur van de pressiegroepen. Ook de dis-
cussie tussen Dr. Derksen en Prof. De Wolf over de vraag
of wetenschappelijke werkers produktiever zijn in uni-
versitaire instituten dan in de industrie raakte meer het
probleem van de gewensté economische orde dan de groei-
problematiek. Immers, stel eens dat ,,men” vindt dat weten-
schappelijke ambtenaren een hoger rendement opleveren
in de industrie dan op de Universiteit, worden er dan
instrumenten geslepen om deze ambtenaren te dirigeren
van de ene naar de andere sector? En als de opinie eens
verandert, omdat cijfers kunnen veranderen en ook de
opinies over de cijfers? Zo ergens dan was hier de waar-
schuwing van Prof. Schouten op zijn plaats, die zijn hele
preadvies doortrekt: ,,00k al zijn de prijzen misschien niet
zo flexibel als ik denk, ze zijn er in ieder geval”!
4)
Analyse van
liet groeiproces.
Prof. Schouten wijst het groeipercentage van het atbeids-
potentieel aan als de enige factor die de evenwichtige groei-
voet van de nationale produktie bepaalt. Het arbeids-
potentieel omvat zowel de procentuele aanwas van de
beroepsbevolking als de procentuele stijging van de ar-
beidsproduktiviteit tengevolge van arbeidbesparende tech-
nische vindirigen. Het substitutieproces tussen kapitaal en
arbeid bewerkt de gelijkheid van de groeivoeten van de
kapitaalgoederenvoorraad en het arbeidspotentieel; het
reële loon en de diepte-investeringen ondergaan de nood-
zakelijke fluctuaties. Vervolgens benut Prof. Schouten de
bekende Domar-relatie, volgens welke de groeivoet van
de kapitaalgoederenvoorraad gelijk is aan het produkt van
de totale spaarquote en de gemiddelde kapitaalproduktivi-
teit. Er volgt de fundamentele these dat de gemiddelde
kapitaalproduktiviteit bepaald is door de autonome groei-
voet van het arbeidspotentieel en de spaarquote.
Bij
ge-
geven spaarquote is het. kapitaalrendement positief ge-
correleerd met de groeivoet. Een voldoende hoog kapitaal-
rendement voorkomt conjunctuurinzinkingen en viaarmede
een ondermijning van het westerse economische systeem.
Een vergroting van de spaarquote heeft geen invloed op de
evenwichtige groeivoet, doch beïnvloedt slechts het niyeau
waarop de groei zich afspeelt.
Schouten is optimistisch gestemd over het effect van de
bevolkingsaanwas op de groei. Op de vraag van Prof.
Thurlings waardoor wij nu reeds geruime tijd een gunstige
d)
De tussen aanhalingstekens geplaatste zin is een Vrije Ver-
taling van het (pre)adVies van Prof. Schouten.
conjunctuur doormaken, antwoordde Mevr. ‘t Hooft dat
de uitbreiding van de overheidssector de expansie gelijk-
matiger doet verlopén; Prof. Schouten daarentegen meende
dat de ontwikkeling van het arbeidspotentieel in kwanti-
tatief en kwalitatief opzicht de dominerende factor is ge-
weest. Aan een uitspraak over de toekomstige ontwik-
keling waagt hij zich niet, omdat hij over de technische
vooruitgang in het duister tast. Prof. Schouten adstrueert
zijn beschouwingen aan de hand van de feitelijke gebeurte-
nissen in de E.E.G.-landen, waarbij blijkt dat de landen
met de grootste toeneming van de beroepsbevolking tevens
de sterkste toeneming van hun nationaal produkt ver
tonen.
Prof. De Wolf bespreekt in zijn preadvies eerst de bij-
dragen van de produktiefactoren arbeid en kapitaal tot de
groei. Hij neemt aan dat een produktiefunctie gepostuleerd
mag worden die substitutie toelaat en dat technische ver-
beteringen autonoom optreden. Een toeneming van de
produktie gedurende een bepaalde periode schrijft hij dan
toe aan een toeneming van de hoeveelheid arbeid, de hoe-
veelheid kapitaal en de autonome ontwikkeling van de
techniek.
Hij
lineariseert het verband tussen de produktie
en de drie genoemde factoren op grond van de over-
weging dat hij geen grote tijdsihtervallen bekijkt. De con-
stanten die in zijn produktiefunctie optreden dienen nu
nader te worden bepaald. Achtereenvolgens komen ter
sprake de marginale arbeidsproduktiviteit, de marginale
kapitaalproduktiviteit en de coëfficiënt die de technische
ontwikkeling over de tijd tot uitdrukking brengt. Vervolgens
wordt nadere aandacht gegeven aan de arbeidstijdverkor-
ting, de ploegenarbeid, de emigratie, het onderwijs en de
research. In afzonderlijke gedeelten van zijn preadvies be-
licht Prof. De Wolf de betekenis van im- en export voor de
groei. Tijdens de paneldiscussie betoogde Prof. De Wolf
nog dat volledige werkgelegenheid en een evenwichtige
betalingsbalans noodzakelijke voorwaarden zijn voor een
ongestoorde expansie. Deze korte typering van de analyse
van Prof. De Wolf mag niet worden afgesloten, zonder
erop te wijzen dat
hij
zich vooral op de statistische aspecten
van het probleem gericht heeft, hetgeen i.v.m. de ge-
vraagde prognose ook noodzakelijk was.
De drie preadviezen vertonen een afnemende graad van
theoretische geslotenheid. Prof. Schoutens pseadvies is in
analytisch opzicht een eenheid. Prof. De Wolf geeft een
beschouwing waarin het compromis tussen theoretische
benaderingen en het statistisch mogelijke domineert en
Dr. Van der Burg bespreekt zonder meer een reeks van
factoren die z.i. de groei hebben beïnvloed. Hij wijst op het
na-oorlogse herstel, het integratieproces, de gunstige con-
currentiepositie en de na-oorlogse bevolkingsgroei als in-
cidentele determinanten van de groei. Als permanente
determinanten worden ten tonele gevoerd: de investeringen,
de conjuricturele situatie, de bevolkingsgroei en het indus-
triële klimaat. Naast de macro-economische behandeling
geeft Dr. Van der Burg een bedrijfseconomische analyse,
waarin zijn opgenomen de investeringsmotieven en -mo-
gelijkheden van de onderneming, de integratie en de re-
search.
De preadviezen van Prof. De Wolf en Dr. Van der
Burg zijn als geheel slechts aangevallen door Dr. G. A.
Kohnstamm, die de produktiefunctie van Prof. De Wolf
bekritiseerde omdat de investeringen te ongedifferentieerd
zijn behandeld en de beschouwde periode
1953-1960
te
kort is. Verder verweet hij de préadviseurs de te oppervlak-
kige behandeling van de rol van de techniek en het onder-
nemen. Het model van Prof. Schouten heeft in zoverre
voortdurend ter discussie gestaan, dat heftig van gedachten
84
–
E.-S.B. 23-1-1963
is gewisseld oier de voor- en nadelige effecten van de be-
– volkingsgroei.
De ‘bevolkingsgroei.
Voor een goed begrip van de denkbeelden van Prof.
Schouten is het o.i. noodzakelijk scherp te onderscheiden
tussen de theoretisch-economische
verklaring
van het
groeiproces enerzijds – en het op levensbeschouwing en
karakter gebaseerde oordeel omtrent de
gewenstheid
van
een bepaalde ontwikkeling anderzijds. Het onderscheid
tussen begrip en norm is ook hier van belang, omdat velen
dachten de theorie van Schouten aan te vallen door hun
oordeel te geven over bijv. het welvaartsoffer dat in de
vorm van extra besparingen moet worden gebracht, wan-
neer de bevolking sterk groeit. Wij moeten ons er voor
hoeden de discussie over de aard van economische samen-
hangen te vertroebelen door het binnensmokkelen van
sociaal-economische en politieke wensen. Nu moet worden
toegegeven dat Prof. Schouten. zelf door zijn verdeling van
de economen in bevolkingsoptimisten en -pessimisten het
misverstand in de hand heeft gewerkt. Met behulp van –
dergelijke onderscheidingen kan men wetenschappelijke
uitspraken weerleggen noch
bewijzen.
Ze zijn daarom in
een strak theoretisch betoog overbodig.
De theorie van Schouten menen wij als volgt te mogen
samenvatten: er bestaat één en niet meer dan één even-
wichtsgroeivoet van de nationale produktie, die bepaald
wordt door de ontwikkeling van het arbeidspotentieel. Er is
een prjsvornlingsproces dat zowel het bestaan als de een-
duidigheid van die groeivoet verzekerd.
Deze formulering
sluit aan op de benadering van de groeiproblematiek â la
Von Neumann, Malinvaud, Morishima e.a., die wij node
gemist hebben in de preadviezen. De grote betekenis van
deze benadering is dat de voorwaarden, waaraan voldaan
moet zijn opdat een bepaald ontwikkelingspatroon resul-
teert, exact worden blootgelegd
5).
Er is niet zozeer van
gedachten gewisseld over de voorwaar4en waaraan in
Schouten’s model voldaan moet zijn en de eventuele con-
sequenties voor het model indien niet aan de voorwaarden
voldaan is, doch over het al of niet gewenst zijn van die
voorwaarden.
De verwarring begon toen Dr. Van de Klundert de voor-
en nadelen van de bevolkingsgroei tegenover elkaar stelde.
Aan de ene kant het extra spaaroffer dat gebracht moet
worden en de ongunstige opbouw van de bevolking, aan
– de andere kant vooral de toeneming van het kapitaal-
rendement, waardoor de dreiging van een spaaroverschot
wordt afgewend. Het sprak welhaast vanzelf dat Ir. Sandee
toen kwam zeggen dat hij het spaaroffer zwaarder woog
dan Dr. Van de Klundert. Prof. Pen deed daar nog eens
een schep boven op door de woningnood op de lijst te
zetten. Terecht merkte Prof. Posthuma op dat men uit de
modellen als zodanig niet kan afleiden of bevolkings-
toeneming bevorderlijk is voor de groei, voor zover een
dergelijke uitspraak een afweging van welyaartseffecten
impliceert. In het preadvies van Dr. Van der Burg vinden
we zo’n afweging. Prof. De Wolf bekijkt vooral de maat-
regelen die genomen moeten worden om de bevolkings-
groei op te vangen. In het panel wees hij er nog op dat de
correlatie tussen de toeneming van het inkomen per hoofd
en de bevolkingsgroi zeer zwak is, indien men alle West-
europese landen, de Verenigde Staten en Canada in de
steekproef betrekt.
5)
Zie bijv. ons artikel in het ,,Weltwirschaftliches Archiv”,
Band
90, 1963,
Heft 1, getiteld: ,,On the optimum rate of
savings”.
Dit alles raakte evenwel de hoofdstelling van Prof.
Schouten niet, die echter helaas reageerde door zich van
J.
commentaar te onthouden. Een
dergelijk
commentaar had
als volgt kunnen luiden
6).
,,Daar in onze samenleving de
prijzen tot stand komen op markten, die onderling sterk
samenhangen en bovendien ook de prijzen van de pro-
duktiefactoren gevoelig zijn voor de mate waarin deze fac-
toren feitelijk worden aangewend, is er een niveau van het
reële loon dat de existentie van de evenwichtige groeivoet,
.
gedicteerd door de groei van het arbeidspotentieel, garan-
deert. Of u, mijne heren; deze groeivoet wenst is een andere
zaak, die de mate bepaalt waarin U in het economisch
proces wilt
ingrijpen.
Ik vind deze groeivoet mooi; ‘o.a.
omdat ik geloof dat deze groeivoet, zij het met zekere fric-
ties, vanzelf tot stand komt”. Over dat geloof valt dan te
twisten. Zo uitte Dr. Hessel twijfel aan de benodigde
flexibiliteit van prijzen en lonen en ook in het panel waren
Prof. Thurlings, Prof. Zimmerman, Drs. Bos en H. Reinoud
sceptisch gestemd. De consequenties hiervan voor het mo-
.
–
i
del van Prof. Schouten werden echter niet scherp getrokken,
ook al zat men heftig te redetwisten over de vraag hoe
krom de isoquanten nu wel zijn. Wederom in de huid
van Prof. Schouten kruipend, zou men namelijk kunnen
,
zeggen: ,,Goed, ik begrijp wel dat niet alle prijzen zo
flexibel zijn als ik graag zou willen, maar dat tast het.,
bestaan van die evenwichtige gt oeivoet nog niet aan; slechts
de realiseerbaarheid ervan op korte termijn is in het ge-
ding. Maar op den duur stelt deze groeivoet zich in, een-
voudig omdat er geen andere bestaan op lange termijn”.
Daarmede zou Prof. Schouten het pleit in theoretisch op-
zicht hebben gewonnen.
.
Voor de meer bij het beleid geïnteresseerden blijven
dan nog de volgende twee vragen: 1. Gesteld dat wij de
groeivoet van Schouten öok mooi vinden,
zijn
dan de
aanpassingsprocessen die in onze samenleving voor de
realisering ervan nodig
zijn
aanvaardbaar? 2. Is
–
gezien
de offers die daarvoor moeten worden gebracht
–
die
groeivoet zelfs acceptabel; zo neen, wat moeten wij dan doen
om de feitelijke groei te beïnvloeden? Op deze beide vragen
zijn
–
zo leerde ook de discussie
–
antwoorden mogelijk
geheel afhankelijk van persoonlijke voorkeuren. En daar
èr geen markt is waarop de prijsvorming zich voltrekt die
.
betrekking heeft op het krijgen van kinderen, ontbreekt
de schaal die al deze overwegingen wikt en schikt.
4
Daar het onbevredigend is gebleken de theorie van
Schouten met economisch-politieke argumenten aan te
vallen, maken wij een tweetal opmerkingen van theoretische
aard•n.a.v. zijn belangwekkende model. In de eerste plaats
menen wij dat er
•
een institutioneel bepaalde vloer bestaat
:
waaronder het reële loon niet kan komen. Zakt het reële
loon tot op deze vloer dan is er geen evenwicht op de
arbeidsmarkt, zodat werkloosheid als min of meer perma-
nent verschijnsel denkbaar is. Ten tweede merken wij op
dat een diepergande analyse van het verschijnsel der
flexibelé en starre prijzen zou hebben geleid tot het onder-
scheid in marktprjzen en beheerste prijzen
7).
Het is de
persoonlijke invloed van de marktdeelnemers die de loon-
en prijsvorming haar ,,beheerste” karakter geeft. Het prijs-
vormingsproces is niet meer
,
één samenhangend geheel,
waarin een verandering in én van de data het gehele sys-
teern doortrekt, doch het valt uiteen in sectoren, die zich
6
)’Wij trachten ons in de gedachtengang van Prof. Schouten
te verplaatsen.
7)
Zie bijv. onze opmerkingen over deze onderscheiding in het artikel: ,,Prijstheorie en prijspolitiek van de Overheid” in
,,De Economist”,
1962,
blz.
324
e.v. –
E.-S.B. 23-1-1963
85
U1
MERKARTIKELEN N.V.
HONIG
zoekt contact met gegadigden voor de funktie van
CHEF-MARKTONDERZOEK
De funktionaris is rechtstreeks onder de directie verantwoorde-
lijk voor de uitvoering van diverse externe onderzoelen.
Vorts zal hij leiding 1ioeten geven aan de interne statistiek-
werkzaamheden. Daarnaast wordt van hem verwacht dat hij de
onderzoekresultaten kan interpreteren en de commerciële
aspecten hiervan in rapportvorm verwerken ten behoeve van
de andere commerciële functionarissen.
Voor het goed vervullen van deze belangrijke funktie zijn een
middelbare schoolopleiding, een aantal jaren ervaring als
marktonderzoeker (bij voorkeur in de levensmiddelenbranche),
alsmede een grote dosis gezond verstand noodzakelijk.
Kandidaten met bovendien een voortgezette economische en/of
statistische scholing genieten de voorkeur.
Schriftelijke sollicitaties met vermelding van de letter M in de
linkerbovenhôek van de enveloppe te richten aan de directie
van Honig Merkartikelen N.V, Lagedijk 3 te Koog aan de Zaan.
SOCIALE VERZEKERINGSBANK.
De Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam heeft gelegenheid tot plaatsing
van een
ACCOUNTANT
lid N.I.v.A. of V.A.G.A., die in samenwerking met en onder supervisie van de
interne accountant mede belast zal worden met de leiding van het controle-
apparaat voor Bank en Raden van Arbeid. Ruime ervaling ophet gebied van
bedrijfsorganisatie en blangstelling voor elektronische administratie-machines
strekken tot aanbeveling.
Salaiiëring op de voet van de Rijksregeling.
Eigenhandig geschreven brieven met inlichtingen over leeftijd, studie, praktijk,
benevens opgave van referenties binnen 14 dagen na verschijning van dit blad
te richten aan de secretaris-generaal der Sociale Verzekeringsbank, Apollo-
laan
15,
Amsterdam-zuid.
E.-S.B. 23-1-1963
als zelfstandige onderdelen
gedragén. De goeivoet van
‘het geheel is dan een ge-
wogeh gemiddelde van de
groeivoeten der onderschei-
dene onderdelen van de eco-
nomie. Een ander stel ge-
wichten levert een andere
groeivoet op. Het is de oh-
gopolistische prijsvorming die
de eenduidigheid van de
groeivoet van Schouten op
losse schroeven zet. Er komt
nu rurnte voor de opvatting
dat bij een andere preferentie-
structuUr van de economische
subjecten een andere groei-
voet behoort. Zo kan men
door onderwijs en
bijv.
door
de mate waarin men winst-
marges voor research be-
stemt de groeivoet be-
invloeden, hetgeen iéts van
het dwingende dat in Schou-
tens model zit, wegneemt.
De
flexibiliteit van ons econo-
misch systeem schuilt in de
omstandigheid dat het zich kan
aanpassen aan verschillende
p’eferentieschema’s en niet • daarin dat slechts één groei-
voet kan resulteren.
De
belangrijke
les die van
Prof. Schouten kan worden
geleerd, luidt dat men moet
waken voor het tot uitdruk-
king brengen van de preferen-
ties van de afzonderlijke eco-
nomische subjecten. Zo ge-
zien is zijn kritiek op het pre-
advies van Prof. De Wolf en
de beschouwingen van ande-
ren begrijpelijk, waarin voor-
bijgaand aan de wijze waarop
deze preferenties via het prijs-
mechanisme tot uitdrukking
worden gebracht bepaalde
macrb-economische doel-
einden worden gesteld. An-
derzijds moet niet worden
vergeten dat ook via de pres-
iegroepen bépaalde coliec-
• tieve preferenties naar voren
komen, die Prof. Schouten
uit het oog dreigt te verliezen.
Hetzelfde geldt min of meer
voor de overheidspreferen-
ties die een zelfstandige plaats
naast de individuele prefe-
renties dienen in te nemen.
Naar ons inzicht is er dan
ook meer plaats voor centrale
planning van lonen, prijzen,
en zelfs de groei van de pro-
duktie dan Prof. Schouten
meent, ook al geven wij direct
toe dat het gevaar dreigt dat
• ‘men zich uitsluitend instelt
•
op de collectieve en/of over-
heidspreferenties.
1
)
86
Slot.
Zowel in de preadviezen als
tijdens de vergadering zijn
uiteraard nog meer belang-
wekkende onderwerpen aan
de orde geweest. Wij vermel-
den nog: de invloed van de
E.E.G. op het groeiproces, de
discussie tussen Prof. Post-
huma en Prof. Schouten over
de vraag in hoeverre natio-
nale vrije loonvorming ver-
enigbaar is met looncoördi-
natie in E.E.G.-verband, het
gesprek tussen Prof. De Wolf
en Dr. Vander Burg over de
selecterende functie van de
kapitaalmarkt en de zelffinan-
ciering van de ondernemingen
en de uitspraak van Dr.
Kohnstamm dat de veldslag
van de groei micro-econo-
misch, nl. in de onderneming,
wordt uitgevochten. Dr.
Kohnstamm voelde daarom
een tegenstdlling tussen ma-
cro- en micro-economen.
Hoewel
wij
ook voor deze
tegenstelling wel sympathie
koesterden zagen wij een an-
dere toch scherper, iii. die
tussen de.. theoretici en die-
genen die in de beleidssfeer
werkzaam zijn. Terwijl de
theoretici achtergronden van
de ontwikkeling trachten te
achterhalen, zag men de be-
leidsdeskundigen al zoeken
naar instrumenten om de ont-
wikkelingen te beïnvloeden.
Er ontstaat wanb’egrip, waar
–
door de theoreticus denkt dat
de prakticus de literatuur
niet kent en de prakticus
denkt dat de theoreticus on-
praktisch is.
Wij
hopen dat
het bovenstaande heeft dui-,
delijk gemaakt dat de werk-
zaamheden van beide groepen
een veel grotere complemen-
tariteit vertonen dan op de
vergadering bleek. Het grote
aantal malen dat Faust ter
sprake kwam, rechtvaardigt
het volgende slot:
Man freut sich, dass das Volk
sich mehrt,
Nach seiner Art behaglich
nahrt
sogar sich bildet, sich belehrt-
und man erzieht sich nur
Rebellen.
Naarden;
A. HEERTJE.
1)
In dit verband betreuren
wij het, dat er in het pannel
geen gelegenheid meer was na-
der in te gaan op de belang-
rijke opmerkingen die Prof.
De
Wolfi in
zijn preadvies heeft
gemaakt over planning en
groei.
Het gemeentebestuur van Rotterdam roept sollicitanten op
voor de functie van
directeur
voor het in aanbouw zijnde
concertgebouw
Kandidaten zullen in staat moeten zijn:
tijdens de bouw adviezen te geven met betrekking tot het ge-
bouw en de inrichting daarvan, alsmede voorstellen te doen ten
aanzien van de culturele en commerciële exploitatie, met inbe-
grip van de programmering;
na de voltooIIng
leiding te geven aan exploitatie en program-
mering.
Vereist: Zakelijk inzicht en organisatorisch talent; artistieke,
in het bijzonder muzikale belangstelling;
kennis vai de moderne talen;
representatieve kwaliteiten.
Ervaring in het concert- of theaterbedrijf is niet noodzakelijk.
Salaris nader overeen te komen.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen en curriculum vitae –
binnen 14 dagen te richten aan burgemeester en wethouders van
Rotterdam en te adresseren aan de chef van het bureau Perso-neelvoorziening, kamer 331, stadhuis, onder nummer
14.
Per-soonlijke kennismaking uitsluitend na oproep.
IAT1ONALE LEVENSVERZEKERING-BANK N.V.
Schiekade 130 – Rotterdam
Vraagt
MEDEWERKER
voor- haar afdeling
–
Â11t11NISTRATJEVI ORGAMSATIE
Leeftijd 25-3
5
jaar.
Het terrein van de werkzaamheden is veelomvattend, mede
met het
oog
ôp de automatisering van de administratie.
Vereisten:
Opleiding S.P.D., M.O. Boekhouden of gevorderde
accountantsstudie (N.I.v.A.).
Ervaring op administratief/organisatorisch gebied.
Honorering en secundaire arbeidsvoorwaarden overeenkomstig de
betekenis van de functie.
Uitvoerige sollicitaties te richten aan de afdeling Personeelszaken,
Postbus 796, Rotterdam.
E.-S.B. 23-1-1963
87
Ceidmarkt.
De daling van de kredietverlening der handelsbanken
aari de private sector in november met f. 92 mln, heeft
zeer waarschijnlijk grote invloed gehad op het recente be-
leid van de Centrale Bank t.a.v. disconto en krediet-
controle. Inriiddels is aangekondigd, dat met ingang van
de nieuwe kasreserveperiode het kasreservepercentage weer
op het oorspronkelijke peil van 5 pCt. isgebracht. Dis-
contoverlaging en opschorting van de kredietcontrole in
de éne week en een week later verhoging van het reserve-
GEMEENTE HEEMSKERK
Op de Sociögrafische Afdeling der gemeente Heems-
kerk, een snelgroeiende gemeente van 16.500 inwoners,
bstaat een vacature voor een
medewerker
voor de gemeente-sociograaf, welke in staat moet zijn
zelfstandig kleine onderzoeken te verrichten.
Gevraagd wordt een kracht met middelbare school-
opleiding en ervaring in sociaal-economisch onderzoek,
terwijl aan kandidaten in het bezit van of studerende
voor het diploma Middelbaar Planologisch Onder-
zoeker de voorkeur wordt gegeven.
Salariëring zal geschieden in een der commiesrangen.
Sollicitaties te richten aan het College van Burge-
meester en Wethouders van Heemskerk, binnen 14
dagen na verschijnen van dit blad.
ECONOOM-TRAINEE
Bij dë directie van de Voedselvoorziening van het Ministerie
van Landbouw en Visserij bestaat de mogelijkheid tot plaatsing
van
ECONOMEN-TRAINEE
Deze kunnen worden geplaatst bij verschillende afdelingen
oa. bij het marktonderzoek. Dit marktonderzoek is in hoofd-
zaak gericht op de markt-ontwikkeling op korte termijn en
ondervindt de hieraan verbonden specifieke moeilijkheden,
zoals moeilijk toegankelijke bronnen en de noodzaak van
het kiezen en toetsen, dan wel afleiding uit verwante in-
formaties. – –
Gevraagd wordt wetenschappelijk niveau en het vermogen
om contacten te leggen en besluiten te nemen. Enige ervaring
met mathematisch economisch onderzoek strekt tot aan-
beveling.
Salariering afhankelijk van kennis en ervaring voor weten-
schappelijk medewerker van f.
855,—
tot f. 1.173,—
(mcl.
huurcomp.).
Eigenhandig geschreven sollicitaties onder no.
3-267417188 (in linkerbovenhoek brief en env.) aan het bureau Personeels-
voorziening v. d. Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Grayenhage.
88
percentage, waardoor de liquiditeit van het bankwezen
wordt verminderd, lijkt moeilijk te rijmen. Wanneer
men bedenkt, dat de verlaging van het reservepercentage
destijds werd doorgevoerd om tegemoet te komen aan een
kortstondige ultimoverkrapping, vooral veroorzaakt door
het seizoenmatig oplopen van de bankbiljettencirculatie,
mag de huidige verhoging niet worden geïnterpreteerd als
een restrictiemaatregel, doch als een herstel van de oude
toestand. Zo gezien accentueert de wijziging de neutrale
houding, die thans zowel bij de
rijksoverheid
als
bij
de
Centrale Bank bestaat. De kat moet eerst uit de boom
voor verdere maatregelen, restrictief of expansief, zullen
worden genomen.
In november blijken de banken toch noi f. 81 mln, kort-
lopende buitenlandse vorderingen te hebben geliquideerd.
Hiertegenover hebben
zij
de uitzettingen op buitenlandse
besloten geldmarkten met f. 47 mln, doen stijgen, zodat
slechts het verschil tot een verruiming van de binnenlandse
liquiditeit heeft geleid.
Kapitaalmarkt.
Opnieuw moest op een inschrijving van de obligatie-
lening Bank voor Nederlandsche Gemeenten, thans de
lening 1963, een belangrijke reductie worden toegepast.
Dit toont wel aan, het rendement mede in aanmerking ge-
nomen, dat het aanbod op de kapitaalmarkt nog over-
vloedig is. Toch worden de maatregelen ter stimulering
–
van het sparen nog uitgebreid. Het wetsontwerp Algemene
Spaarregelin’g is thans ingediend, hetwelk te zijner tijd
zijn plaats zal innemen naast de reeds bestaande regeling
ter bevordering van het jeugdsparen, het sparen van ambte-
naren en naast de spaarregeling
bij
ondernemingen met
een winstdelingstelsel. Alle ingezetenen met een inkomen
van minder dan f. 12.000 zullen door een premie worden
geprikkeld hun consumptie te beperken. De jeugdspaar-
regeling brengt met 500.000 deelnemers reeds f. 200 mln.
op, de nieuwe algemene spaarregeling zal, naar schatting,
per jaar f. 350 mln, in het laatje brengen. Het is de vraag,
of dit extra besparingen zijn en zullen zijn. Het ligt voor
de hand dat ook verschuivingen optreden. De behoefte
aan meer besparingen is op het ogenblik niet zo groot,
doch men moet de regelingen als sociale maatregelen zien
ter bevordering van de bezitsvorming, waarbij uiteraard
de besparingen het gevolg zijn.
Indexcijfers aandelen 28 dec.
H.
&
L. 11 jan. 18 jan.
(1953
=
100)
1962 1963 1963
1963
Algemeen
……………….
‘
359
–
346
357 357
Intern,
concerns
………….
464
486
–
463
482 482
Industrie
………………
319
328-321
326
329
Scheepvaart
…………….
134
140-135
138
138
Banken
…………………
257
261 – 256
261
258
Handelenz
.
…………….
150
154-149
154
153
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
…………..
f. 157 f. 160,30
f. 160,40
Philips G.B
………………
f. 139
f. 148,70 f. 148,60
Unilever
……………….
f. 138,40
1. 144,70
1. 144,50
A.K.0
………………….
4014
435
4354
Hoogovens, n.r.c .
………..
558
.
556 556
Kon. Zout-Ketjen, nrc.
…..
723
744 772
Zwanenberg-Organon
……..
9°’/
900 907
van Gelder Zn
…………..
244 2634
255
Amsterdamsche Bank
……..
390
396
392
Robeco
…………………
f.208 f.214
f.213
New York.
Dow Jones Industrials
. –
……
652
672
673
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………
4,24
4,24
4,23
Aand.: internationalen a)
3,20
3,11
lokalen a)
…………
3.86
3,79
Disconto driemaands-schatkist-
papier
……………….
2
2
1
1,
I”/,,
a)
Bron:
Veertiendsags Beursoverzicht Amsterdamsche
Bank.
C.
D. JONGMAN.
E.-S.B. 23-1-1963
–
–
L
t
t
.
.,
Met haar nieuwe ponsbandlezer EL 1000 heeft Electro-
logica een uiterst snel en betrouwbaar invoerorgaan
voor haar elektronische rèken- en -administratiemachine
ontwikkeld. Een voorbéeld van zijn nut: Eén grote ge-
meente in ons land legt voor iedere hotelgast • -HET.
HOTELNUMMER •-DE DAGEN VAN AANKOMST.EN
VERTREK • HET LAND VAN HERKOMST ir 10 sym- –
bolen in ponsband vast. De EL 1000 leest in één seconde
de ponsingen voor 80 hotelgasten. –
De X 1, die in één seconde 15000 optellingen kan Uit-
-,
voeren, telt het aantal gasten en overnachtingen. Zij
rangschikt deze naar. lanen van herkomst en hotel-
klassen. Alle telresultaten drukt zij in een staat af.
N.V. ELECTROLOGICA
Stadhouderspiantsoen 214
–
Postbus 207
‘s-Gravenhage
tel. 070- 514641
E.-S.B. 23-1-1963
–
MERWE
~MMMM
Een simpel vöorbeeld, maar
. .
_____
OOK U KUNT VOOR EEN GOEDE- BEDRlJFS
_____
VOERING NIET ZONDER STATISTIEKEN (opk al –
______
hebt u zelf geen X 1).PONSBANDEN – DIE WEINIG’
_____
KOSTEN – WORDEN IN STEEDS MEER ADMINI-
_____
STRATIES TOEGEPAST.
–
–
De EL 1000.leest in een seconde 1000 symbolen in
—
______
1
57,
7- of 8-gats ponsband en brengt de op yolle
–
.
1
318
1
68j,,-t
snelheid. – 25 m/sec. – lopende band binnen 2- mm
14
tot stilstand.
.- –
Het bestuur van het
Nederlands Genootschap tot oplei-
ding van leerkrachten voor het Nijverheidsonderwijs,
roept in verband met de oprichting van een centraal
bureau te Rotterdam, dat de administratie van 17 op- ;
• leidingsscholen voor leraren bij het lager en uitgebreid
– lager technisch onderwijs in den lande zal verzorgen,
gegadigden op voor de, functie van
• HOOFD
VAN
HET BUREAU
te belasten met de algemene leiding van de centrale
administratie – financieel en organisatorisch –
van het Nederlands Genootschap en het onderhou-
den van de daaruit voortvloeiende interne en exter-
ne contacten, e.e.a. met inachtneming van .de aan-
wijzingen, hem door het Dagelijks Bestuur gegeven.
Gegadigden, bij voorkeur middelbaar of acade-
misch gevormd, dienen te beschikken over een ge- ,
degen boekhoudkundige-administratieve ervaring en
moeten in staat zijn leiding te geven aan het bij het
Nederlands Genootschap in dienst zijnde admini-
stratieve personeel.
Kennis van, c.q. ervaring met het nijverheidsonder-
wijs en de lerarenopleiding voor de N.O.-akten
strekt tot aanbeveling.
Salariëring volgens. Rijksregeling:
f
816,— tot •
f 1054,—
per maand
(mcl.
huurcompensatie), be- .
houdens nadere herzieningen, te bereiken in zes.
jaarlijkse verhogingen.
Aanstelling bov&n heI minimum is mogelijk, afhan-
•
kelijk van ervaring en capaciteiten.
Eigenhandig geschreven sollicitaties mt uitvoerige Ie-
vensbeschrijving te richten aan de secretaris van het be-
stûur, Westersingel 101 te Rflerdam
;
2, binnen 8dagen
na het verschijnenvaii dit blad. .
•
GEVESTIGD:
;-IR.
c. J. M.
EIJSBOUTS
,.
adviseur voor
organisatie en ontwikkeling
*
Pett&aarseweg
133
–
tel.
04100-36672
‘s
HERTOGENBOSCH
ORGANISATIE:
Bedrijfsdooriichting. Beheersprocedu-
res: Produktieorganlsatie, verkooporga-
nisatie, kostenbewaking. Taakverdeling In top en kader.
ONTWIKKELING:
Samenwerking van bedrijven, Produ ktie-
programma, Promotiebeleid, Investe-
ringsbeleid.
Programmeren en coördineren van pro-
jecten voor nieuwbouw en bedrijfs-
mechanisatie.
Voor. ce psychologische aspecten Van
het organisatiewerk zal worden samen-
gewerkt met het Geeenschappeiijk
Instituut voor Toegepaste Psychologie
te.Nijntegen en Tilburg.
Bij het Secretariaat van de
N V Nederlandsce Spoorwegen kunnen
•
– . . . -acadèmisch:gevOrmde economen,
bij ‘-dorkeur met enige ervaring,
1
Ïn 3 vêtschilleiide functies worden ge-
plaatst:Afhankelijkvan.aanleg, persoonlijke-.voorkeur en
studierichting kunnen zij worden aange-
steld als mèdewerker voor:
• economisch onderzoekingswerk, waarbij be
• behandeling van vervoerspolitieke vraag-
langstelling voor econometrische methoden tot
stukken, rechtstreeks verband houdende met
aanbeveling strekt;
•
de EEG en de EGKS.
• algemene secretariaatswerkzaamheden met
daarbij aansluitend bestudering, van bedrjfs
;
eponomische en binnenlands-vervoerspoli-
tieke vraagstukken; neerlegging van de resul-
taten daarvan in rapporten voor de directie;
Sollicitaties of verzoeken om nadere inlich-
tingen te richten aan de Dienst van Personeel-
zaken, 2e afdeling der N.V. Neder
–
landsche Spoorwegen, Moreelse-
park, Utrecht.
90
E.-S.B. 23-1-1963
een voorbeeld
–
yan gresla’ágde induIMria-lisatie
‘
Na de Tweede Wereldoorlog-werd begonnén met
de uitvoering van het industrialisatieplan van Fries-
land. Wegen, kanalen en industrieterreinen kwamen
tot stand, premie en subsidiewordt verleend. –
Sinds 1959 hebben zich in de 11 kernen reeds een
100-tal bedrijven gevestigd, waarvan er verschei-
dene inmiddels, belangrijk werden- uitgebreid. Dit
bewijst dat de industrie in Friesland een gezonde
voedingsbodem vindt. –
Maar er is nog ruimschoots plaats voor vele andere
bedrijven en – niet aHéen plaats,- maar ook perso-
–
nee!. De hogere, middelbare en lagere technische
scholen leverden de laatste jaren bijna 2.000 af-
gestudeerde leerlingen op.
be Friezen staan voor
11
klaar-om industriele mede-
werkers te worden, hun toewijding en intelligentie
zullen, u niet teleûrstellen.
-De ondernemer die VOOtUlt kijkt, kijkt naar
Friesland.
–
..•-
.
..•
–
–
Dit zijn de
11
kernen: Bergum – Dokkum – Drachten – Harlingen – Heerenveen Koot-
stertille (gem. Achtkarspelen) – Leéuwarden – Lemmer – Oosterwolde – Sneek– -Wolvega.
Friesland kunt- u bouwen
–
–
•–••
—
-‘.:
– .-.: .:-
.
…
.:
–
–
tnlichtingen:de Industriatisatie.raad der Fes.kernen, Sophialaan 1, Leen.te.(O51OÔ)28i44-28145.
E:-S.B. 23-1-1963
91
CENTRA
:BËHEËR
:VERZEKERING EN
DIENSTVERLENING
ten behoeve van het bedrijfsleven
WET-RISICO
bedrjfs-w.a.-verzekering, motorrijtuigverzeke.
ring, ongevallenverzekering voor inzittenden
van automobielen.
BRAND-RISICO
brand- en bedrijfsschadeverzekering van in-
dustriële en andere objekten.
STELT U
vooR
HET VERKRIJGEN
VAN INLICHTINGEN
IN VERBINDING MET:
•
MOLEST-RISICO
• verzekering tegen oorlogsschade, stormschade
en andere risico’s.
VERVOER-RISICO
transportverzekering van goederenzendingen
In binnen- en:buitenland.
PENSIOEN-RISICO
collectieveouderdorns-, weduwen-, wezen- en
• Invaljd1teitSver2ekéring
VERENIGING VOOR
CENTRALE.
ELEKTRONISCHE
ADMINÉSTRATIE
–
C.E.A.
..
loon-, voorraad-, debiteuren-adininistratle, fac-
• turering enz. . met behulp van elektronische
apparatüur.,
De
bij
Central Beheer aangesloten’ ‘ereni-
gingen
werken op zuiver onderlinge.grondslag.,
• Het lidmaatschap kan u ‘een belangrijke be-sparing op de kosten opleveren.
CENTRAAL BEHEER BELASTZ!CH,
OOK MET DE ADMINISTRATIE VAN
..ON.DERNEMINGSPENSIOENFONDSEN
BOS EN LOMMER-
PLANTSOEN 1,
AMSTERQAM-W.
TEL. 134971
POSTBUS 0400
92
E:SB 23-1-1963