EconemischoStati s
*
tische Berichten
UITGAVE VAN
DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
1 SEPTEMBER
1971
56e JAARGANG
No. 2813
Gettovorming en
segregatie
Nu in Nederland zo’n 60.000 buitenlandse ,,gasten”
uit Middellandse-Zeelanden tewerk zijn gesteld, beleven
wij hier een zekere renaissance van het begrip
getto.
Als neutraal alternatief voor het begrip getto biedt
zich het begrip
segregatie
aan. Segregatie heeft betrek-
king op het verschijnsel, dat een bepaalde bevolkings-
groep (een minderheidsgroep) niet evenredig over alle
wijken van een stad gespreid gehuisvest is. Deze ruim-
telijke concentratie getuigt veelal van te geringe sociale
contacten en van een gebrek aan integratie.
Het berekenen van een segregatie-index voor bijv.
Amsterdam, Rotterdam en Den Haag is thans helaas
nog niet mogelijk. Wij moeten dus met een buitenlands
voorbeeld genoegen nemen. In Los Angeles bedroeg de
indexwaarde voor de negerbevolking in 1960 (op het ni-
veau van de ,,major and minor economic areas”) 69, als
men deze minderheid (7,6% van de totale bevolking)
relateert aan de blanke meerderheid. Is de minderheids-
bevolking evenredig over alle gebieden gespreid, dan
heeft de segregatie-index een waarde van 0. Is daarente-
gen de totale minderheidsbevolking in één woonwijk ge-
concentreerd, terwijl de meerderheid hier niet vertegen-
woordigd is, dan bereikt de index de andere extreme
waarde, namelijk 100.
Wat Nederland betreft, kan de vraag worden gesteld
of bijv. de circa 6.000 buitenlanders in Den Haag e.o.,
de 14.000 in Amsterdam en de 8.000 in Rotterdam e.o.
even sterk gesegregeerd zijn als bijv. de negerbevolking
in Los Angeles. Naast de arbeiders uit Middellandse-Zee-
landen dienen ook de Nederlanders die afkomstig zijn
uit de andere rijksdelen, bij deze analyse te worden be-
trokken, omdat zich voor hen ,,tal van soortgelijke pro-
blemen voordoen”, aldus de commissie die het voorlopige
verslag over de Nota Buitenlandse Werknemers
heeft
uitgebracht.
Nadat de segregatie-index is berekend, rijzen er twee
vraagstellingen voor een wetenschappelijke analyse, die
nauw met elkaar verweven zijn:
wat
zijn
de oorzaken
van segregatieverschijnselen en wat
zijn
de gevolgen
ervan.
Woningnood kan segregatie bevorderen. Veelal
tracht de buitenlandse arbeider de kosten van huis-
vesting tot een minimum te beperken (hetgeen vaak
niet lukt). Voor iemand met een tijdelijke werkvergun-
ning lijkt het pension de aangewezen vorm van wonen.
In 1968 woonden bijv. in Den Haag
75%
van alle bui-
tenlandse arbeidskrachten met een tijdelijke vergunning
in een pension, 12% had (met of zonder gezin) inwoning
en slechts 13% (met gezin) bezat een eigen woning.
Als de woningen met een lage huurwaarde in enkele
wijken zijn geconcentreerd, neemt de kans op segre-
gatie toe. Voor Den Haag hebben wij voor 1969 een se-
gregatie-index kunnen berekenen voor de huurklasse tot
f. 600 per jaar (8,4% van de totale woningvoorraad).
De index is
54.
Er is dus sprake van segregatie wat
betreft het woningaanbod in de laagste huurklasse
(overigens ook voor de huurklasse tot f. 800). Dit wijst
erop dat ook gezinnen met lage inkomens in Den Haag
gesegregeerd zijn: vooral de groep met een ,,nettover-
bruik” van circa f. 5.400 per jaar.
De buurten waarin deze relatief arme Nederlandse
gezinnen
geconcentreerd zijn, worden vaak van een
emotioneel etiket voorzien, dat als equivalent voor het
getto-begrip kan gelden: het etiket
asociaal.
De homo-
geniteit van een wijk qua inkomen en daarmee qua
sociale status wordt versterkt door de uittocht van
gezinnen met een hoger inkomen, die zich het met
veel succes geadverteerde ,,buiten-wonen” kunnen per-
mitteren. Het feit dat de ,,nieuwe” buurt sociaal relatief
homogeen is samengesteld, kan haar attractiviteit ver-
hogen. Verhuizen ook gezinnen met een lagere sociale
status in het kader van radicale saneringen, dan leidt
dit vaak alleen maar tot een verplaatsing van de se-
gregatie van de binnenstad naar een buitenwijk of naar
een gedeelte hiervan.
Komen op grond van de ,,normale” selectieve uit-
tocht uit meestal oude binnenstadswijken woningen uit
de lagere huurklassen vrij, dan bevordert dit de segre-
gatie van buitenlanders. Tevens kan – indien deze
vreemdelingen op grond van hun ,,apartheid” als ,,on-
gewenst” worden beschouwd – de binnenkomst van
buitenlanders bij overschrijding van een bepaald aan-
deel van deze groep in de totale wijkbevolking (,,tipping
point”) de uittocht versterken van niet-buitenlanders.
Naast de aantrekkingskracht van het buiten-wonen gaat
er dus een afstotende werking uit vân deze
discriminatie.
Hierdoor komen nog meer of nog sneller wonihgen en
potentiële pensions vrij, hetgeen vervolgens weer de
segregatie van buitenlanders versterkt.
De mate waarin buitenlandse arbeiders op grond van
andere redenen dan hun relatief lage sociale status
worden gediscrimineerd (redenen waarvoor zelfs Neder-
landers gediscrimineerd kunnen worden), kan worden
benaderd door de segregatie van buitenlandse werk-
nemers te vergelijken met de segregatie van gezinnen
met lage ink6mens. De index voor de negerbevolking in
Los Angeles betekent bijv. ,,echte” segregatie, want de
index voor ,,arme gezinnen” (met een inkomen onder
$ 5.000) bereikt slechts een waarde van
15.
765
Inhoud
Dr. P. Drewe:
Gettovorming en segregatie . .
765
Drs. J. P. Pronk:
Het BP-effect van PFI in LDC
(II)
………………….767
Prof. Dr. J. H. P. Paelinck:
Oost West, Noord Best
9
….768
Mr. R. A. A. Duk:
Om de plaats van de staking . . 770
Drs. W. J. Ferkranus
en Drs. G. J. Lanjouw:
Enkele aspecten van de Euro-
dollarmarkt (II) …………7.73
Mededelingen …………..777
Prognotities
…………..778
Boekennieuws
…………778
Redactie
Commissie van redactie: H. C.
Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: L. Hoffman
Economisch-Statistische Berichten
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50, Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge
Abonnementsprijs:
f. 44,72 per jaar,
studenten f. 31,20, franco per Post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost). Prijs van dit nummer:f. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned.Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Wat zijn nu de gevolgen van segregatie? Wij moeten hier vragen:
,,gevolgen voor wie?”. Wat zijn de gevolgen (al of niet reeds aanwezig)
voor de Nederlandse bevolking? Criminaliteit en wangedrag worden niet
zelden in samenhang gebracht met segregatie. Statistische verbanden tussen
aantal en typen misdrijven per wijk aan de ene en segregatie aan de andere
kant kunnen worden verwacht. Er wordt echter voor gewaarschuwd om
uit een statistische samenhang die op wijkniveau is geconstateerd, een
conclusie over het individuele gedrag te trekken (,,ecological fallacy”) als
bijv.: komen er in wijken met een hoog percentage buitenlanders meer
misdrijven voor dan in wijken met een laag percentage, dan zijn buiten-
landers ,,crimineler’ dan Nederlanders. Een toets van laatstgenoemde
hypothese eist echter individuele waarnemingen en controlegroepen. Bo-
vendien moet erop worden gelet, dat de statistiek slechts betrekking heeft
op ,,misdrijven ter kennis gekomen van de politie” en dat de wijk waarin
een misdrijf wordt vermeld, de plaats kan zijn waar het misdrijf is ge-
schied, de woonwijk van de dader, de woonwijk van het slachtoffer enz.
Hier wordt dus een vrij wetenschappelijke redenering gevolgd. Degene
evenwel die het criminaliteitsverschijnsel nogal emotioneel benadert, heeft
er minder moeite mee een causaal verband te leggen tussen buitenlandse
arbeiders (segregatie) en misdrijven. Zou een dergelijk weinig kritisch
standpunt min of meer onbewust door instituties als politie, rechtspraak
enz. worden ingenomen, dan bestaat altijd het gevaar dat hierdoor een
,,self-fulfilling prophecy” in gang wordt gezet. Trouwens, ook de kennis-
name van misdrijven, zoals elke vorm van perceptie, is ,,selectief”.
Er zijn nôg twee gevolgen van segregatie te noemen, die van belang
zijn voor de stadsontwikkeling resp. de ruimtelijke ordening. Voorzienin-
gen getroffen in of in de nabijheid van een sterk gesegregeerde wijk met
een sterk negatieve status-image, kunnen snel hun attractiviteit voor ge-
bruikers met een hogere sociale status verliezen. Zij worden – sociaal
gezien – minder toegankelijk. In plannen voor bijv. een ,,groen regerings-
centrum aan zee” zou hier rekening mee moeten worden gehouden. De
reeds beschreven ontvolking van de oude binnensteden, d.w.z. de uittocht
naar de (nog) minder dicht bevolkte omgeving van de agglomeraties, kan
zowel kwantitatief als kwalitatief (selectiviteit naar sociale status) door se-
gregatie worden bevorderd omdat deze een additionele ,,push” kan beteke-
nen. Er lijken twee kritische tijdstippen voor conflicten en incidenten te be-
staan. Ten eerste kennen wij het verzet van het gevestigde bevolkingsdeel
tegen de eerste penetratie van ongewenste vreemdelingen in hun wijk.
Ten tweede kan de achtergebleven bevolkingsgroep, als de ,,tipping point”
is bereikt, in bijzondere mate gefrustreerd raken en vervolgens agressief
worden. Men wil graag vertrekken, maar is hiertoe primair door een on-
gunstige inkomenssituatie niet in staat, terwijl steeds meer ,,ongewenste bui-
tenlanders” de wijk binnenstromen..
Segregatie heeft – last not least – ook gevolgen voor de betrokken
bevolkingsgroep zelf. Weliswaar kan een sterk gesegregeerde wijk, intern
gezien, volledig geïntegreerd zijn, d.w.z. er kunnen vele intensieve en
bevredigende onderlinge contacten worden onderhouden. Daardoor wordt
deze subcultuur ook in staat gesteld de opvang van nieuwkomers te ver-
gemakkelijken. Grensoverschrijdende contacten komen er evenwel weinig
tot stand. Degenen die in slechte woningen zijn ondergebracht in een
buurt die door de ,,overigen” globaal genomen negatief wordt afgeschil-
derd, zijn uitermate gehandicapt als het bijv. om
vorming en onderwijs
voor zichzelf of voor hun kinderen gaat: het entreebiljet voor een hoger
inkomen (meer keuzemogelijkheden).
Deze handicap bestaat reeds voor min of meer gesegregeerd levende
arme Nederlandse gezinnen. Hoeveel groter is deze handicap dus niet voor
iemand die nog duidelijker ,,apart” lijkt. Hier stuiten wij op de grenzen
van een nuchter wetenschappelijke analyse van de segregatie. Als wij zowel
oorzaken als gevolgen kennen en iets aan het probleem willen doen, moe-
ten wij toch weer in een sfeer gaan werken waar begrippen als ,,getto-
vorming” en ,,asociaal” zich thuis voelen. De wetenschapsbeoefenaar heeft
trouwens toch al met een niet geringe handicap te kampen: hij kijkt meestal
van een eveneens sterk – al is het dan op grond van hoge inkomens –
gesegregeerd ,,buiten” naar ,,binnen”.
Paul Drewe
766
Dc verhouding tussen teruggevloeide winsten ed. enerzijds en partictilieie
buitenlandse investeringen anderzijds voor een aantal
ontwikkelingsgebieden en perioden
Verlioudiugsgetal
berekend volgens mctho(lc
011twikkelingsgcbie(I
Periode
a
b
c
ii
Ontwikkelingslanden
1964-1968
2,32
1,97
1,71
‘1,58
Ontwikkelingslanden (alleen’ uit Ver.
Staten) 1960-1968
–
–
1,25
Latijns-Amerika (alleen uit Ver. Staten)
1960-1968
3138
2,23
1,76
–
Chili
1950-1968
–
–
–
3,01
Suriname
1952-1969
–
–
‘
1,20
–
Suriname
1966-1969
–
–
2,52
–
Nigeria (exclusief petroleum)
1963-1967
–
–
–
0,85
Nigeria (inclusief petroleum)
1963-1967
–
–
–
0,68
Pakistan
1964-1968
2,19
1,85
1,54
–
India
1948-1961
5,44
–
–
–
India
1963-1967
2,59
2,27
2,07 1,85
J. P. Pronk
Het BP-effect van
PFI in LDC (II)
In mijn vorige column (,,ESB” van
14 juli jI.) heb ik erop gewezen dat
reeds op basis van officiële OECD-
gegevens geconcludeerd kan worden
dat de particuliere kapitaalstroom
zich niet vân de rijke naar de arme
landen, doch in omgekeerde richting
beweegt. Het betalingsbalanseffect
van particuliere buitenlandsë investe-
ringen is voor de ontwikkelingslanden
negatief omdat de naar de rijke lan-
den terugvloeiende kapitaalopbr,eng-
sten (renten, winsten, royalties e.d.)
de nieuwe investeringen jaarlijks ruim
overtreffen. Bij het toelichten van
deze stelling ben ik ingegaan op enke-
le statistische problemen betreffende
de meting en definiëring van de be-
trokken grootheden. Het zal duidelijk
zijn dat al naar men verschillende
definities toepast van particuliere bui-
tenlandse investeringen enerzijds en
naar het buitenland terugvloeiende
kapitaalopbrengsten anderzijds, ver-
schillende verhoudingsgetallen resul-
teren.
In de onderstaande tabel staan op
de eerste regel de verhoudingsgetallen
vermeld welke volgens enkele alter-
natieve methoden berekend werden
uit de OECD-gegevens voor de geza-
menlijke ontwikkelingslanden (ver-
meld in het genoemde ,,ESB”-artikel).
Methode a is mijns inziens de meest
juiste: de terugvloeiende kapitaal-
opbrengsten worden gesteld tegenover
de met nieuwe kapitaalimport gefi-
nancierde investeringen. Wil men bij
de berekening van het betalings-
balanseffect ook de herinvesteringen
in aanmerking nemen, dan zal men
dit moeteiï doen volgens methode b,
waarbij deze herinvesteringen zowel
begrepen zijn in de teller (kapitaal-
export) als in de noemer (kapitaal-
import), waardoor wel het verhou-
dingsgetal wordt beïnvloed – het
daalt indien de herinvesteringen posi-
tief zijn – doch het betalingsbalans-
effect in absolute zin niet verandert.
Dit laatste is wel het geval bij metho-
de c, waarbij de herinvesteringen al-
leen zijn opgeteld bij de met nieuwe
kapitaalimport gefinancierde investe-
ringen. Het aldus berekende verhou-
dingsgetal is eigenlijk een onderschat-
ting van het betalingsbalanseffect.
Meestal zal deze methode echter toch
moeten worden toegepast omdat de
juiste gegevens omtrent de omvang
van de herinvesteringen moeilijk te
verkrijgen zijn. Soms ontbreken zelfs
de gegevens omtrent de particuliere
buitenlandse investeringen als afzon-
derlijke component van de betalings-
balans geheel, en moet de particuliere
kapi taalexport vergeleken worden met
de totale particuliere kapitaalimport,
dus inclusief de niet ter financiering
van investeringen ontvangen kredie-
ten: methode d.
In de tabel is tevens een aantal ver-
houdingsgetallen opgenomen welke ik
berekende voor enkele afzonderlijke
ontwikkelingsgebieden. Twee conclu-
sies springen hieruit duidelijk naar
voren:
Hoe korter de periode waarover
men het verhoudingsgetal bere-
kent, hoe groter de kans dat het
in bovenwaartse richting wordt
beïnvloed door winsten op in het
verleden verrichte en min of
meer voltooide investeringen (zie
in de tabel Suriname), of in be-
nedenwaartse richting door nieu-
we investeringen die in de toe-
komst vruchten zullen afwerpen
(zie Nigeria).
Wellicht is het daarom correcter
deze verhoudingsgetallen te be-
rekenen met behulp van een
,,gestation-period”. Toch is dat
niet erg relevant. Het blijkt im-
mers dat ook de verhoudings-
getallen die berekend zijn voor
een langere periode veel groter
zijn dan één.
Conclusie: de particuliere buiten-
landse investeringen in ontwikkelings-
landen leiden, in de terminologie van
de nationale rekeningen, tot een aan-
zienlijk verschil tussen nationale en
binnenlandse besparingen, ofte wel in
neo-marxistische terminologie: tot de
afroming van een potentieel econo-
misch surplus. Een dergelijke afro-
ming wordt door auteurs als Ba’ran
en Sweezy, Wheelwright, en Frank
gehanteerd als de definitie van ,,uit-
buiting”: Daarmee is noch over het
betalingsbalanseffect van particuliere
buitenlandse investeringen, noch over
de uitbuiting alles gezegd. Maar wat
er nog meer over gezegd kan worden,
komt op de hier gesignaleerde ver
–
schijnselen’ niet alleen maar in minde-
ring; integendeel. Daarover een vol-
gende keer.
767
Oost West,. Noord Best?
PROF. DR. J. H. P. PAELINCK
Onlangs werden vier rapporten uitgebracht over de
ontwikkelingsmogelijkheden in het Noorden van Neder-
land. Opdrachtgever was het Ministerie van Economi-
sche Zaken; de uitvoering berustte bij het in Brussel ge-
vestigde filiaal van de Amerikaanse firma A. D. Little
1
;
Ons viel bij het lezen van deze rapporten in het bij-
zonder op het gebrek aan samenhang enerzijds, aan ori-
ginele methodiek anderzijds. Wat de methodiek betreft,
gaat het in grote trekken om een vergelijking tussen het
vestigingsprofiel van een aantal industrieën en het regio-
nale profiel van Noord-Nederland, waarbij de groeikan-
sen van de industrie worden geschat op basis van een
marktanalyse.
Hoe dit laatste is geschied, wordt in zeer algemene
termen beschreven. Het lijkt er echter niet op dat daar-
bij enig model betrokken is geweest. Er bestaan moge-
lijkheden om de noodzakelijke exogene variabelen op
middellange en lange termijn te verkrijgen. De Europese
Gemeenschap coördineert, in het kader van de harmo-
nisatie van de middellange-termijnpolitiek van haar le-
den, projecties Van macro-economische grootheden;
daarop gebaseerd kan een econometrisch model worden
gehanteerd, waarbij de voornaamste semi-geaggregeerde
grootheden kunnen worden gegenereerd. Een aantal in-
stituten ontwikkelt dergelijke modellen, waarbij deze
laatste, naar gelang het nagestreefde doel, een min of
meer gedesaggregeerd en dynamisch karakter krijgen.
Wat de profielzijde betreft, wordt alleen in verbale zin
aandacht geschonken aan het Noorden des lands. Dat
dit wat stelselmatiger had gekund, zal blijken uit het-
geen volgt. Een kwalitatief lokalisatieprofiel kan in de
vorm van een synthetische tabel worden gegoten; hierna
(tabel 1) een staaltje uit eigen werk
2
.
De kruisjes in tabel 1 geven een ordinale schatting
weer van de belangrijkheid van iedere factor in het
Noorden van Nederland; zij kan als volgt worden ge-
bruikt. Eisen worden door bepaalde industrieën aan be-
paalde vestigingsplaatsen gesteld. Meestal worden mul-
tipele criteria gehanteerd, waarbij het moeilijk is ge-
wichten toe te kennen aan elk van hen, daar een bepaald
percentage ervan, zuiver kwalitatief is.
Heeft nu een gewest een vestigingsprofiel dat elk an-
der volledig domineert, dan is er geen enkel probleem;
in technische termen: het corresponderend stroomdia-
gram is niet circulair. Duiken er echter discrepanties op,
dan dient tot verdere analyse te worden overgegaan
3
.
Een concordantie- en een discordantiecriterium kunnen
worden; ôpgesteld. Simultaan verzwakken van beide, in-
dicatoren laat toe een voorkeursrelatie van lagere orde
op te stellen; de mate van verzwakking en de factoren
waarop deze slaat, geven een inzicht in de relatieve dif-
ferentiatie van verschillende potentiële vestigingsplaatsen.
Is uiteindelijk de verzwakking zeer groot, dan zijn de
vestigingsplaatsen praktisch indifferent.
Hét aanwijzen van adequate vestigingsplaatsen kan
o.i. alleen geschieden op basis van een vergelijkende
studie. Moderne technieken, gebaseerd op eigenschappen
van stroomdiagrammen, laten toe de analyse te doen
berusten op een stelsel van multipele, kwantitatieve en
kwalitatieve criteria. De graad van overeenkomst tussen
een streekprofiel en een industrieprofiel kan dan worden
afgeleid, alsook het relatief adequaat zijn van een ge-
bied als vestigingsplaats voor die industrie. Hoe groter
Tabel].
Dynamisch ontwikkelingsprofiel van het
Noorden van Nederland
Factoren
Evaluatie
1.
Produktieve factoren
Natuurlijke omgeving
+++
Land
–
aanwezigheid
……………………..
+++
–
uitrusting
…………………………
+
Grondstoffen
–
aanwezigheid
……………………..
+
–
kwaliteit
…………………………
0
Energie
–
aanwezigheid en continuïteit
…………..
+-1
–
kwaliteit
…………………………
.
++
Verbindingen
+
Industriehallen
…………………………
+
Arbeid
–
hoeveelheid
………..
………………
++
–
geschooldheid
…….
………………..
+
–
geestesgesteldheid
………………….
+
Economische en technische factoren
Afzetmarkt
…………………………0
Integratie in industrieel complex …………0
Financiële markten
……………………0
Hulpdienstn
………………………….+
Openbare diensten (telecommunicaties)
+
Sociale factoren
Tertiaire diensten
……………………..+
Behuizing
…………………………..+
Organisatie van
– recreatie
…………………………+
– culturele activiteiten
…………………+
Arthur D. Littie: ,,Jndustrial Development Prof ile of
the Nori’hern Region of the Netherlands”, ,,O.pportuni-
Sies in plastics fabrication”, ,,Opportunities in process
control equipment manufaclure”,
,,Opportunities in elec-
tromedical equipment manufacture”, Den Haag 1970.
2
Bron: ,,Het Noorden van Nederland gezien. in het
licht van de algemene theorie der regionaal-economische
ontwikkeling”, Academiedagen 21, NV Noord-Hollandse
Uitgeversmaaischappij, Amsterdam 1970, blz. 7-22.
Vgl. J. H. P. Pae!inck: ,,Regionaal en stedelijk econo-
misch onderzoek steeds operationeler”, De Erven F.
Bohn NV, Haarlem 1971.
768
de relatieve overeenkomst, hoe groter ook de kans dat
een gewest een levensvatbaar bedrijf zal aantrekken.
In het ,,background”-rapport, dat de algemene vesti-
gingsvoorwaarden in het Noorden beschrijft, wordt wel
ënig voorbehoud gemaakt over het geboden lokalisatie-
profiel; in elk van de deelrapporten verschijnt een uit-
treksel dat, gezien in het licht van de algemene analyse,
wel een erg optimistische toets heeft. Zo krijgt Neder
–
land een sleutelpositie binnen Europa daar waar eerder
opgemerkt werd dat hèt Verenigd Koninkrijk en Zweden
wel eens concurrenten zouden kunnen worden..
Wij kunnen ook niet achter de algemene analyse van
het vestigingsprofiel staan.. Uit onze reeds geciteerde
analyse van het Noorden van Nederland concludeerden
wij dat er sprake is van een re’atief gebrek aan ,,social
overhead capital”, vergeleken met de economische in-
frastructuur. Dit gebeurde in het kader van een aantal
werkhypothesen uit de regionaal-economische theorie,
waarbij uiteindelijk een ,,social amenity”-politiek werd
aanbevolen.
Voorts brengt het rapport niets nieuws. Dat coherente
middellange-termijnobjectieven ontbreken, wisten wij.
Dat een promotieprogramnia vruchten kan afwerpen, is
ook niet onbekend. Dat technologische polen een rol
kunnen spelen, is waarschijnlijk, maar dat Drenthe een
TH behoeft, lijkt ons niet bewezen, evenmin als een
technische faculteit en wat ,,management science” aan
de Universiteit te Groningen (in Mons, België,, heeft men
die snufjes, maar het probleem is dat de afgestudeerden
toch naar Brussel afzwaaien).
Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities
Balanstotaal / 366.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
• Vestigingen in geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden
Verder wordt gepostuleerd dat havenindustrieën, me-
taalverwerking, plasticverwerkende machines, voedings-
industrie en farmaceutica het gebied zouden ,,optrek-
ken”. Dat is best mogelijk, maar de mate van succes
hangt af van de vigerende structuur en van bestaande en
potentiële bindingen tussen bedrijfstakken. Deze worden
weliswaar onderkend
4
, doch verder wordt er niets ge-
meten.
In tabel 2 worden de hoogste totale vraag- en aan-
bodmultipliers voor de drie Noordelijke provincies aan-
gegeven
5
.
Tabel 2.
Groningen
Friesland
Drenthe
Industrie
•Food (animal products)
x
x
Food (other products)
lxi
–
l
–
xi
Textiles
x
Papermills
x
x
Printing and publishing
x
x
x
Leather and rubber
x
x
x
Chemicals
(mci.
oil
refineries)
lxi
Pottery, glass, stones
x
x
Metalware and
machine building
x
x
x
Means of transportation x
x
x
Public utilities
x
Insurance
x
Wat de te verwachten attractie-effecten betreft,
scheidt zich de zuidelijkste provincie helder af van haar
meer noordelijke zusters. Dit slaat op spontane aantrek-
kingseffecten, die effectieve bindingen veronderstellen.
Wat de afzonderlijke industrieën betreft (plastic en
plasticverwerking, elektromechanische en controle-appa-
ratuur waarop de technische en marktanalyse van
Arthur D. Little slaat) dient met voorbehoud geredeneerd
te worden. De analyse van ,,clusters” (waarvan meer-
malen sprake is in de rapporten) is namelijk begonnen,
meer in het bijzonder wat externe effecten betreft.
Transport- en communicatiekosten werden al in de at-
tractie-analyse bekeken; het ziet ernaar uit dat, voor
kleinere ,,clusters”, waar weinig directe bindingen schij-
nen te bestaan°, een andere theorie dient te worden ge-
toetst. Zelf stellen wij pogingen in het werk om de ,,late-
rale bindingstheorie” (met gezamenlijke factoren of afzet-
mogelijkheden) te ontwikkelen; voor de tertiaire sector
in een stadsmilieu werden de eerste interessante feiten
aan het licht gebracht. Hierbij bestond de mogelijkheid
een groep ,,locational leaders” af te scheiden van hun
minder dynamische ,,followers”, en een ,,Ieader-follower-
multiplicator” uit te rekenen.
Toegepaste regionale economie kan zich niet in het
enge kleedje van klassieke analysemeithoden bewegen;
routine kan voor een efficiënt beleid eèn gevaarlijk ge-
drag zijn.
J. H.P. P.
Bijvoorbeeld in het ,,plastic-rapport”, blz. 2.
Ontleend aan A. C. van Wickeren: ,,Interindustry Re-
lations: Sorne Atiraction Models”, NV v.h. Fa. M. J.
van derLoeff, Enschede 1971. Alleen coë/ficiënien bo-
ven 2 worden aangegeven; de hoogste coë//iciënt is om-
kaderd.
° Cfr. P. Baudelet: ,,Eiude de localisation: le parc in-
dusiriel de Nivelles”, Namen, Faculté des Sciences Eco-
nomiques et Sociales, 1966 (gestencild).
ESB 1-9-1971
769
Om de plaats van de staking
MR. R. A. A. DUK*
Hoe weinig gulden de middenweg nog maar is in
deze zo veelvuldig als dynamisch aangeduide tijd heb-
ben de opstellers van wetsontwerp 10111, houdende
wettelijke bepalingen niet betrekking tot de werkstaking,
moeten ervaren. Het wetsontwerp, in 1969 ingediend
en door .Slagter in
ESB
van 13 en 20 augustus van
dat jaar besproken, is de vrucht van een ontwikkeling
waarvan men het begin kan stellen in
1958.
In dat
jaar vielen een aantal rechterlijke uitspraken, waarvan
die van de President van de Amsterdamse rechtbank
van 27 maart
1958,
N.J. 1958, 245, het minst plaats
voor twijfel liet. Een beroep van gedaagde op zijn
stakingsrecht werd afgewezen met de gevleugelde woor-
den dat ,, een zodanig recht Ons onbekend is”.
Panhonlibco-arrest
Als voornaamste katalysator in de discussie over het sta-
kingsrecht heeft gefungeerd HR
15-1-’60,
N.J. 1960,84
m.n. L.E.H.R.: geen chemische formule, maar een aan-
duiding van het Panhonlibco-arrest vân de Hoge Raad.
Uit dat arrest blijkt dat de Hoge Raad voor de positie
van de vakvereniging en die van de individuele arbeider
in geval van staking uitgaat van de arbeidsovereenkomst
tussen de werkgever en de arbeider. De arbeider die
staakt, maakt zich in beginsel aan wanprestatie schuldig,
de vakvereniging die tot staking oproept, aan een on-
rechtmatige daad. In beginsel: het arrest laat de mo-
gelijkheid open, dat in redelijkheid van de arbeiders
voortzetting van het werk niet gevergd kan worden.
De kritiek op het arrest, met name van vakbondszijde,
is in wezen op twee te onderscheiden gronden geba-
seerd. In de eerste plaats zou, door de nadruk te leggen
op (het uitlokken van) de individuele wanprestatie, ten
onrechte ontkend worden dat de staking geen indivi-
dueel, maar een collectief verschijnsel is. Ten tweede
zou uit het arrest niet duidelijk blijken in welke gevallen
de voorbehouden uitzonderingsmogelijkheid van tOepas-
sing en een staking derhalve geoorloofd zou zijn. In
het Panhonlibco-arrest onderscheidt de Hoge Raad sta-
kingen waarbij een doel worçlt beoogd, dat de verhou-
ding tussen de stakers en hun werkgevers betreft en
andere acties. Binnen die laatste groep onderscheidt de
Hoge Raad dan weer stakingen die wel en die niet als
stéun aan elders uitgebroken stakiugen plaatsvinden.
Slechts voor die derde groep verbijzondert de Hoge
Raad het uitgangspunt en geeft aan wanneer in redelijk-
heid geen werkvoortzetting verlangd kan worden. Wat
de opvatting is van de Hoge Raad over de geoorloofd-
heid van het prototype van de staking, die met betrek-
king tot arbeidsvoorwaarden, is zodoende uit het arrest
niet op te maken.
Ten gevolge van het Panhonlibco-arrest rees de
vraag, of wettelijk ingrijpen geboden was. Het antwoord
op die vraag luidt, blijkens het ontwerp, bevestigend.
M.i. terecht: de vraag van de functie van de werkstaking
is er een van vormgeving aan het collectief overleg. Dat
is een probleem dat naar zijn aard bijzonder politiek
geladen is. De oplossing van dat soort problemen hoort
door de wetgever te geschieden en niet door de rechter,
die over geen duidelijk richtsnoer beschikt en wiens
beslissingen (mede daardoor) een sterk ad hoc karakter
zullen dragen.
In het ontwerp is aan het eerste bezwaar van de
vakbeweging tegemoet gekomen: de verplichting de be-
dongen arbeid te verrichten is geschorst voor de arbei-
der die deelneemt aan een staking die door een (reeds
minstens twee jaar rechtspersoonlijkheid bezittende)
vakvereniging georganiseerd is. De verantwoordelijkheid
voor een staking is daarmee gelegd op de schouders van
de organisator.
Functie van de staking
Met de erkenning van die schorsing is slechts vastge-
steld dat aan de staking enigerlei functie toekomt. Het
is juist over de vraag wat de functie van de staking
nioet zijn, dat de meningen zo heftig botsen. Het is ook
alleen uit dat verschil van inzicht verklaarbaar dat op
het eerste gezicht volkomen tegenstrijdige opvattingen
over het ontwerp kunnen worden verkondigd. Bock-
winkel, in een artikel in
Sociaal Maandblad Arbeid
van
juni 1969, noemt de speelruimte die het ontwerp de
vakvereniging laat, ongrondwettig; de aan de vakbonden
toegedachte vrijheid zet z.i. onze rechtsorde onderste-
boven. Anderen, die het ontwerp bij voorkeur enigszins
pejoratief aanduiden als de anti-stakingswet, menen dat
het voorstel de rechter juist de beschikking geeft over
verstrekkende mogelijkheden om een staking onwettig
te verklaren. Een artikel in
De Volkskrant
van januari
1971 heeft als kop ,,Stakingswet geeft rechter te veel
ruimte”; in het artikel wordt de ,,stakingsadvocaat”
Rood in de mond gelegd, dat de uitzonderingen die de
staking volgens het ontwerp ongeoorloofd niaken, te
talrijk zijn.
In zijn bijdrage over het Panhonlibco-arrest in het
boekje
Stakingsrecht
onderscheidt H. Drion verschillen-
de functies die een staking kan vervullen. Hij noemt
daarbij in de eerste plaats de protestfunctie, die met
name in de vorige eeuw centraal stond. De tweede
functie is die van ,,troef” bij collectieve onderhande-
lingen en tenslotte noemt Drion nog de mogelijkheid
die de staking de arbeider biedt op een voor hemzelf
begrijpelijke wijze invloed uit te oefenen op zijn arbeids-
positie.
Welke is nu de functie van de staking in de ogen
* De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de
Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Gemeentelijke
Universiteit te Amsterdam.
770
van de wetgever? Jn de Memorie van Toelichting op
het ontwerp wordt daaromtrent gesteld: ,,Wat nu het
vraagstuk van de werkstaking betreft moet in de eerste
plaats worden gedacht aan de situatie die ontstaat wan-
neer overéenstemming over de inhoud van een CAO
niet kan worden bereikt”. Uit de Memorie van Toe-
lichting blijkt helaas niet zonder meer, of ook in de
tweede plaats ergens aan gedacht kan worden. Ook
in het SER-advies wordt als enig uitgangspunt genoemd,
dat slechts reëel over de vaststelling van arbeidsvoor-
waarden kan worden onderhandeld, indien beide par-
tijen effectief nee kunnen zeggen tegen voorstellen van
de ander, en dat de vakbeweging daartoe het stakings-
middel nodig heeft.
Doeleinden van de staking
De vraag naar de functie van de staking kan men
ook anders formuleren: voor welke doeleinden mag een
staking gebruikt worden? Een poging tot inventarisatie
van de mogelijke doeleinden levert de volgende waslijst
op:
1. Stakingen betreffende de arbeidsvoorwaarden en
daarmee direct verband houdende omstandigheden:
de CAO-in houd.
2. Stakingen gericht tegen bepaalde, eenmalige beslui-
ten van de werkgever, bijv. inzake inkrimping of
sluiting van het bedrijf. Dit soort stakingen zal veelal
gericht zijn tegen het gebruik dat de ondernemer
maakt van de vrijheid die hem door een CAO wordt
gelaten. Aangezien het hier veelal besluiten zal be-
treffen met een bedrijfseconomische achtergrond,
valt van de ondernemer soms de uitspraak te ver-
wachten dat de valbond zich op ,,zijn terrein” be-
geeft (vgl. de ,,nlanagement’s prerogatives” in het
Amerikaanse arbeidsrecht).
3. Solidariteitsstakingen:
de werknemers weigeren werk te verrichten dat
uitbesteed is door een bedrijf waarin gestaakt
wordt (,,besmet werk”);
de werknemers weigeren werk te verrichten aan
produkten die (direct of indirect) uit een stakend
bedrijf afkomstig zijn (secondary boycott);
de werknemers leggen uit sympathie met stakers
in een andere bedrijfstak het werk neer;
alhoewel in een bepaalde bedrijfstak zelf niet ge-
staakt wordt, leggen de werknemers het werk
neer, om zo te protesteren, bijv. tegen de slechte
arbeidsomstandigheden in die bedrijfstak (vgl. de
Panhonlibco-staking).
4. Politieke stakingen:
de werknemers weigeren te werken aan produkten
die voor een hun onwelgevallige afnemer bestemd
zijn (duikboten voor Zuid-Afrika). (Deze groep is
zeer naiw aan de tweede verwant);
de werknemers staken als uiting van afkeer van
een te nemen of genomen overheidsmaatregel.
Suggesties
Het spervuur van de kritiek op het ontwerp is wel
gericht geweest op het voorgestelde artikel
25,
lid 1,
sub d en e Wet CAO. Daarin wordt onrechtmatig ver-
klaard de staking waarbij een kennelijke onevenredig-
heid bestaat tussen stakingsdoel en -middel en die, waar-
bij kennelijk in strijd met de zorgvuldigheid wordt ge-
handeld. Hieronder zal een overzicht gegeven worden
van een aantal kandidaat-leden, voorgesteld met name
ter vervanging van het geïncrimineerde duo. In die be-
spreking zal worden getracht te achterhalen wat in het
idee van de critici de taak van de staking, resp. die van
de wetgever op dit terrein is.
Als eerste suggestie zij genoemd die van Slagter om
de constructie te bezigen dat er na afloop van een
CAO geen ,,gewone”, tot arbeid verplichtende indi-
viduele arbeidsovereenkomst meer over is. Dat deze
oplossing minder gejukkig is, zoals De Jong in zijn
brochure De regeling van de werkstaking en de civiele
rechtsorde
suggereert, omdat zij de zelfstandigheid dér
arbeidsovereenkomst ontkent, lijkt mij geen sterk ar-
gument: de vraag is nu juist in welke mate men de
iure constituendo, de in feite bestaande afhankelijkheid
juridisch wil institutionaliseren. Van meer belang is,
dat in deze opvatting een staking alleen mogelijk is
na afloop van de CAO: stakingen in de groepen 2 tot
en met 4 zouden ongeoorloofd zijn.
Een andere suggestie is om het voorgestelde artikel-
lid tevrvangen door een tekst in de volgende trant:
1. Een vakvereniging, welke tegen een werkgever een
staking uitroept of zich daarachter stelt, handelt niet
onrechtmatig door het enkele feit dat zij de betrokken
werknemers tot het niet verrichten van de overeengeko-
komen arbeid beweegt.
Dit voorstel, dat mi. materieel overeenstenit met een
tweede suggestie van Slagter, nl. om te volstaan met de
bepaling dat de arbeidsverplichting van de aan -een
(,,erkende”) staking deelnemendè werknemer geschorst
is, komt mij voor als een gaaf gerecligeerd artikel, dat
zich tot de wat klonterige tekst van het ontwerp ver-
houdt als een creatie van Yves St. Laurent tot het zelf-
genaaide mantelpakje van een lieve, maar wat onbe-
holpen boerendochter. Het is dan ook dubbel jammer
dat het niet -wel bruikbaar is: het komt slechts tegemoet
aan het eerste bezwaar -tegen het Panhonlibco-arrest; het
tweede, dat niet duidelijk is wanneer een staking ge-
oorloofd is, blijft bestaan. Slagter stelt zich voor, dat
de rechter de staking normaal aan de zorgvuldigheids-
norm van 1401 BW zal toetsen. Maar dat betekent dat
de politieke vragen die de staking oproept, aan de
rechter gedelegeerd worden; of men een solidariteits-
staking zorgvuldig acht of niet, hangt af van de mening
die men in het algemeen over zulke stakingen heeft.
Van Bakels is afkomstig de suggestie om in de wet
te verwijzen naar de normen die gelden in het collectief
verkeer. Hoewel de rechter door die formule gedwongen
wordt zich heteronoom op te stellen en zijn beslissing
afhankelijk te maken van wat de betrokkenen zelf in het
algemeen vinden, geldt toch ook hier het bezwaar dat
de wetgever in feite zijn taak, te bepalen voor welke
doeleinden een staking is toegestaan, delegeert. Een
ander bezwaar is dat geldende normen welhaast niet
tot stand zullen kunnen komen; daarvoor is een com-
munis opinio van werkgevers en werknemers vereist,
die mij in veel gevallen illusoir lijkt.
A fortiori volgt uit het bovenstaande dat afgewezen
moet worden het voorstel om van wettelijk ingrijpen
af te zien en de jurisprudentie een kans te geven zich
verder te ontwikkelen.
ESB 1-9-1971
771
Onrechtmatige staking volgens het wetsontwerp
En dan nu het wetsontwerp zelf: hoe wordt daarin
een keuze gemaakt? In het al genoémde art.
25
worden
limitatief
5
gevallen opgesomd, waarin een staking on-
rechtmatig is. De eerste twee uitzonderingen spreken
welhaast vanzelf: stakingen in strijd met de wet (inclusief
stakingen die erop gericht zijn de werkgever in strijd met
de wet te doen handelen) en stakingen waarbij de vak-
vereniging een krachtens CAO op haar rustende ver-
plichting schendt, zijn niet toegestaan. Kritiek op deze
bepalingen betreft details: waarom wordt de staking in
strijd met CAO-verplichtingen als onrechtmatig gekwa-
lificeerd? Is ageren uit wanprestatie niet voor de hand
liggender? Van de stakingen die wegens bewegen tot
handelen in strijd met de wet ongeoorloofd zijn, wordt
uitgezonderd de staking die ten doel heeft de werkgever
in strijd met art. 14 CAO te doen handelen.
Die uitzondering lijkt ondoordacht: onder een han-
deling in strijd met de wet brengt men gemeenlijk niet
een handeling in strijd met een overeenkomst. Welnu,
art. 14 is een regel van regelend overeenkomstenrecht.
Ook kan men zich afvragen aan welke handelingen van
een werkgever in strijd met art. 14 gedacht is: sinds
de Wet op de Loonvorming het BBA 1945 gedeeltelijk
heeft vervangen, zijn CAO’s veelal wéer minimumrege-
lingen. Staakt een tweede vakbond om hogere lonen
te bedingen dan uit de CAO tussen werkgever en eerste
vakbond voortvloeit, dan zal de werkgever door toe te
geven aan de tweedè bond, artikel 14 in het algemeen
niet schenden.
Belangrijk zijn de overige drie uitzonderingen op de
regel dat een staking niet onrechtmatig is. De eerste
daarvan, in.het ontwerp in art. 25.1. sub c genoemd,
beoogt te verwijzen naar procedurenormen. Die bepa-
ling is van belang bij de beantwoording van de vraag,
of de manier waarop de staking gevoerd wordt, toege-
staan is. Op dit moment zijn voor ons van meer belang
de bepalingen sub d en e, die de staking verbieden
waarbij er een kennelijke onevenredigheid tussen doel
en middel bestaat, respectievelijk de staking die ken-
nelijk in strijd met de zorgvuldigheid is. Een technische
opmerkingvooraf: op het sub e geformuleerde is m.i.
terëcht door een aantal .civilisten kritiek uitgeoefend,
omdat ,,kennelijke strijd met de zorgvuldigheid” een
wanbegrip zou zijn. Ik begrijp dan ook niet goed,
waarom de wetgever niet het in sub d en e gestelde
heeft samengesmolten tot de eenvoudige bepaling dat
de staking niet kennelijk onredelijk mag zijn. Daardoor
zou zo’nder verlies aan, betekenis deze schoonheidsvlek
verwijderd kunnen worden.
Door SER-advies en Memorie van Toelichting wordt
gesuggereerd, dat door de formulering van artikel 25
ook het. tweede bezwaar van de vakbeweging tegen
Panhonlibco, dat van de onduidelijkheid, wordt weg-
genomen. Opgewekt wordt er gesproken van een nadere
concretisering van de zorgvuldigheidseis. Dat de for-
mulering op zijn hoogst een heel klein pietsie concreter
is, blijkt hieruit dat men niet of nauwelijks in staat is
voorbeelden te geven van stakingen die met de gestelde
normen in strijd zijn. De tekst van artikel 25, met zijn
nadruk op marginale toetsing, wekt de indruk dat de
meeste stakingen geoorloofd zullen zijn, maar laat ge-
heel open welke stakingen strijd met art.
25.1.
sub d
en e op zullen leveren. Een doordachte visie op de
functie van de staking blijkt er niet erg uit.
Politieke en solidariteitsstakingen
De één-uurs-actie van december heeft aangetoond dat
de vraag of een staking geôorloofd is, zich, met name
voor zal doen bij politieke en solidariteitsstakingen.
Voor de betekenis van het toelaten of uitsluiten van
dat soort stakingen is het wel zaak zich te realiseren
dat dit soort stakingen uitzondering, de arbeidsvoor
waardenstaking regel is. Over die uitzonderlijke geval-
len wordt voornamelijk in de Memorie van Antwoord
op het ontwerp gesproken. De opvatting van de toen-
malige ministers Polak en Roolvink is, dat een politieke
staking haast nooit rechtmatig is en dat, wat de solida-
riteitsstakingen betreft, niet zonder meer gezegd kan
worden of zij rechtmatig zijn of niet.
Het zou voor de hand liggen de functie van de sta-
king wettelijk te bepalen door aan te geven voor welke
doeleinden een staking toegestaan is. Maken de boven-
aangehaalde ministeriële weifelingen nu, dat dit in het
ontwerp niet kan, omdat scherpe lijnen niet te ‘trekken
zijn? Het lijkt mij dat die conclusie niet gerechtvaardigd
is. De twijfels over solidariteitsstakingen wordén ver
–
oorzaakt doordat de ministers in hun algemene oordeel
niet differentiëren. Door de solidariteitsstaking op te
splitsen, kan men zeer wel het kaf, de ongeoorloofde,
van het koren scheiden. Wat de politieke staking be-
treft: ogenschijnlijk zou in het heel bijzondere geval
waarin een politieke staking in de, ministeriële ogen
wel toegestaan is, een algeheel verbod het doel voorbij-
schieten. Ogenschijnlijk: zou men bij de geoorloofde
doeleinden in de wet het politieke doel niet opnemen,
dan valt de politieke staking (zoals de wilde staking
ook) nog steeds onder de Panhonlibco-regel. (Bij de
stakingen die door de wet het predikaat toegestaan zou-
den krijgen toegedeeld, zou een vergelijkbare beperking
bestaan door het rechtsbeginsel dat misbruik van recht
verbiedt; een bijzondere wettelijke bepaling is daarvoor
niet nodig).
Definitie van de werkstaking
Het bovenstaande betreft vooral het ,,waarom” van
een staking; over het ,,hoe” het volgende. Het wets-.
ontwerp geeft geen definitie van de werkstaking en laat
daardoor in het midden wat rechtens is met betrekking
tot slow-downs, stiptheidacties, deelstakingen en prik-
acties. Het lijkt mij een aanvaardbare interpretatie van
de omstandigheid dat alleen door de werkstaking des
werknemers arbeidsverplichting geschorst wordt, dat in
andere gevallen dan de eigenlijke staking die verplich-
ting onverlet blijft: stiptheidsacties zijn dan een inbreuk
op de plicht een normale, de gewenste arbeidsprestatie
te leveren.
Moeilijker ligt het met de deelstaking cum suis. Het
doel daarvan is duidelijk: de werkgever(s) zo hard mo-
gelijk treffen. met zo weinig mogelijk lasten voor de
vakbond. Men zou het onder omstandigheden unfair
kunnen achten zo op te treden. Daartegenover staat dat
ook de werkgevers erop gesteld kunnen zijn’een totale
oorlog te vermijden en het strijdperk beperkt te houden.
De moeilijkheid op dit gebied een bruikbare regel te
stellen, kan mogelijk opgelost worden door weliswaar
een deelactie geoorloofd te achten, maar de werkgever
in zo’n geval het recht te geven de nog werkende ar-
beiders uit te sluiten. Voorkomen zou dan worden dat
772
Enkele aspecten van de
Euro-dollarmarkt (11)
DRS W. J. FERKRANUS
‘DRS. G. J. LANJOUW
In de eerste aflevering van , ,Enkele aspecten van de Euro-dol larmarkt” beschreven de auteurs,
beiden wetenschappelijk medewerker aan dé Faculteit der Economisché Wetenschappen van de
Rijksuniversiteit te Qroningen, de geschiedenis van de Euro-doUarmarkt en haar theoretische
ontstaansmogelijkFteid’. In ‘deze tweede aflevering zal aandacht worden besteed aan de invloed van
de Euro-dollarmarkt op de internationale kapitaalbewe gingen en ‘de nationale monetaire politiek.
De Euro-dollarmarkt en de internationale kapitaalbewegingen
Op de valuta-termijnmarkt is de interestarbitrage een
belangrijk verschijnsel ter voorkoming van het ontstaan
van blijvende, grote interestverschillen. –
Interestarbitrage leidt tot de zogenaamde interestpari-
teiten. Het is zinvol daar wat nader op in te gaan omdat
de desbetreffende theorieaan een aantal ,,vitale” restricties
gebonden is
2
:
Bilaterale interestarbitrage
Wanneer
n.
de contante koers van een bepaalde valuta
voorstelt en
n
t
de termijnkoers waarbij t een gedeelte van
een jaar voorstelt en duiden we de binnenlandse en buiten-
1
In ,,ESB” van 25 augustus 1971, blz. 754-757.
2
Ontwikkeld door J. M. Keynes in , ,A Tract on Monetary
Reform”, Londen 1923.
de vakbond als dominus litis zonder meer de omvang’
toegankelijk is, zal mede iemands positie in de discussie
van de strijd zou bepalen. Op het
van een staking
,,hoe”
rond de staking afhangen.
Die positiebepaling is in
heeft ook betrekking de procedurenorm van art. 25.1.
belangrijke mate een kwestie van politiek temperament:
sub c. Blijkens de toelichting daarop is vooral gedacht
zo verwijst Van Esveld noch naar Nederlandse statistie-
aan gedrag voorafgaande aan een staking; men kan in
ken over het aantal door staking verloren werkdagen,
het voorschrift een parallel zien met de Amerikaanse
noch naar statistieken uit het buitenland, met name
,,duty to bargain in good faith”. Het is een plicht die
voor zover het stakingsmiddel daar als normaal wordt
zich, moeilijk tot nadere concretisering leent, wat hier
geaccepteerd.. Maar, al was die schade enigszins exact
ov’erigens niet het principiële probleem oplevert dat wij
bekend,
dan
nog
blijft
de
vraag,
of
men
dat’ op
zagen bij art.
25.1.
sub d en e. Door deze procedure-
vindt wegen tegen de voordelen. Men kan een stelsel
norm wordt m.i. ongeoorloofd het soort prikactie, waar-
van vrije loonvorming, waarin het de vakbonden (plus
bij telkens onvérwacht en voor korte tijd eeiï bedrijf
de werkgevers) zijn’ en niet de regering, door wie de
of onderdeel daarvan wordt stilgelegd,
lonen vastgesteld worden,
op
zichzelf
al
waardevol
achten, om de inspraak, de emancipatie of hoe men
Positiebepaling
‘
het ook noemen wil, die het de arbeiders verschaft.
Geheel los daarvan kan men van mening zijn dat een
In het bovenstaande is aandacht
besteed
aan
de
stelsel van vrije loonvorming (sneller) tot een rechtvaar-
functie, aan de staking toe te kennen. Bij een positiebe-
diger inkomensverdeling leidt:
allemaal
zeer
moeilijk
paling daaromtrent dient men zich af te vragen of de
weegbare en vergelijkbare factoren. Met name de pro-
staking de haar toegedachte functie werkèlijk kan ver-
blematiek om de solidariteitsstaking ligt direct in het
vullen en of er inderdaad voldoende voordelen staan
verlengde hiervan; zo’n staking zal immers in de eerste
tegenover de kosten die een staking naar haar aard mee-
plaats kracht bijzetten aan vakbondseisen in een ,,pri-
brengi. Het is vooral de Leidse hoogleraar in het arbeids-
,
mair” arbeidsvoorwaardenconflict.
recht Van Esveld die, laatstelijk in
Sociaal Maandblad
,
In de discussie over de staking in de vaklitteratuur
Arbeid
van juni 1971, twijfels op deze punten beoogt te
wordt gesuggereerd dat de staking weliswaar erkend
zaaien. Z.i. is de schade die een staking tegenwoordig
moet worden, maar dat er verder geen reden is niet
toebrengt en die ôp de maatschappij als geheel drukt,
aan de zorgvuldigheidsnorm te toetsen. In het ontwerp
mede door de tegenwoordige technologie zo groot, dat
vindt men, in de marginale zorgvuldigheidstoetsing, een
het stakingsmiddel als verouderd beschouwd moet wor-
zekere afschaduwing van dat idee. Dat de vraag of
den. Daarnaast en daarmee samenhangend zou de vak-
bepaalde stakingen, zoals politieke en solidariteitsstakin-
bond
in
de
tegenwoordige
verhoudingen
door
engen,
geoorloofd zijn, niet beantwoord kan worden door
stakingsrecht als in het ontwerp hem toegedacht, zoaan
die norm te toetsen,’ maar dat het integendeel een
sterk worden dat de werkgever geen tegenspel meer kanyfpolitieke
vraag is, waarover het dienstig is dat de wet-
geven: ,,voor hem is toegeven
–
ook aan de meest over-
gever zich ondubbelzinnig uitspreekt: ziedaar de strek-
trokken eisen
–
goedkoper dan plat gelegd worden.king
van dit artikel.
Voor hem wel, inderdaad, voor de gemeenschap niet”.r’5.
Van de mate waarin men voor dit soort argumenten
R. A. A.
Duk
ESB 1-9-1971
,
773
landse interestvoeten aan met rh en rç, dan bedraagt het
agio (a) van de termijnkoers ten opzichte van de contante
koers, uitgedrukt als een percentage per jaar van de con-
tante koers :
a=—
(1)
!
Bij een intereststand van rh zal een binnenlandse vaiuta
aan het einde van periode t aangegroeid zijn tot er
h
t.
Had
men die valuta in het buitenland belegd, dan zou de valuta
aan het einde van die periode zijn aangegroeid tot –
–. e rt
23o
aangenomen dat het valutarisico op de termijnmarkt is
gedekt.
Het is duidelijk dat er geen interestarbitrage gepleegd
wordt en dus ook geen kapitaalbewegingen zullen plaats-
vinden als:
rht
tt
rt
e = – . e
(2)
n
o
nt
t (r – rf)
(2a)
of als:
– = e
n
o
Nu kunnen we vergelijking (1) schrijven als:
at =
—1. Hieruit volgt: at + 1 =
(la)
Ir0
110
Substitutie van (la) in (2a) levert:
at + i = e (rh – rf)
(3)
Een reeksontwikkeling van het rechterlid luidt:
i+t(rh—rf)+…+…
De derde en volgende termen van deze reeks zijn te ver-
waarlozen zodat (3) geschreven kan worden als:
at + 1 = 1 + t (rh – rf)
(3a)
Dit is a rh rf (3b)
Deze vergelijking toont aan dat in de evenwichtstoestand
het agio (disagio) van de termijnnoteringen gelijk is aan
het verschil tussen de binnen- en buitenlandse interest-
voeten.
Multilaterale interestarbitrage
Het voorgaande behandelt de zogenaamde bilaterale
interestarbitrage. Betrekken we meer landen in de theorie
van de interestpariteiten, dan leidt dit niet tot andere
conclusies aangezien de termijnwisselkoersen evenals de
contante wisselkoersen der onderscheidene valuta op elkaar
herleidbaar zijns
Dit wordt door Sohmen als volgt aangetoond :
nt
—
e t(rh — rf)
(2a)
210
Voor de landen A en B kunnen we deze relatie schrijven
als:
•
t(r .. —r)
(-) =e
(4)
n
o
AB
[r is hierbij de intereststand ôp de geldmarkt in land A
enz.;
(21)
AB wil zeggen wiselkoers waarb’ij de valuta van
land B uitgedrukt is in die van land A.
(ro)
AB wil dus
zeggen de contane wisselkoers van de valuta van land B
uitgedrukt in valuta van land Al.
Voor de landen A en C geldt:
Int
AC = e (rA – rc)
(5)
79
0
eh ijooi dé landen C en B:
t(rc — rn)
(6)
CB
= e
n
o
Uit (4) tot en met (6) blijkt:
(.!)
= (_)
x
(.t_)
(7)
AC
, CB
no
AS
Bij de kruiselingse wisselkoersen geldt:
(2zo)
AB = (
210)
AC . (
no) cs
(8)
zodat uit (8) en (7) volgt, dat:
(Int)
AB = (
Irt)
AC
(Int)
CB
(9)
hetgeen wil zeggen dat ,,the forward cross rates between
the countries are in line with one another” .
We kunnen dus de uiteenzetting verder beperken tot
twee landen. Uit het voorgaande blijkt dat de termijn
–
markt in een evenwichtige situatie verkeert als termijn-
agio of -disagio, zijnde het verschil tussen contante en
termijnwisselkoersen tussen twee landen, gelijk is aan het
interestverschil op de vermogensmarkt in beide landen.
In dat
geval
is er geen aanleiding tot interestarbritrage.
Stel nu dat in vergelijking (3b) a
=A
rh – rf. Dit zal
aanleiding geven tot korte-termijn-kapitaalverplaatsingen
en wel naar dat land waar de interestvoet het hoogst is.
Nemen de arbitrageanten daarbij een gedekte positie in,
dan mag verwacht worden, dat de contante wisselkoers
van de valuta van het land met de hoogste interestvoet
zal stijgen; dat de termijnkoers van de valuta van dat land
zal dalen (ter dekking van koersrisico zal men tegenover
een contante aankoop een termijnverkoop plegen) en de
intereststand in het ene land (dat met het aanankeljk
hoge interestpercentage op de geldmarkt) zal dalen en dat
in het andere land zal stijgen. Alsdan blijkt de aanvankelijke
afwijking van de pariteit ongedaan te zijn gemaakt. Die
afwijking en daarmee de korte kapitaalbewegingen blijken
van tijdelijke aard te zijn.
Vooronderstellingen
De theorie van de interestpariteit is gebaseerd op de
volgende vooronderstellingen:
er bestaat volledige convertibiliteit;
er zijn geen speculanten;
de arbitrageanten beschikken over een dusdanige
hoeveelheid fondsen dat door het (elastische) aanbod
daarvan in betrekkelijk korte tijd de interestpariteit
weer bereikt wordt.
Ada.
In de werkelijkheid wordt aan deze vooronder-
stelling niet voldaan. Er bestaan nog verscheidene vormen
van valutacontrole ondanks de terugkeer in 1958 naar de
convertibiliteit. Sohmen signaleert de vorm van ,;moral
discouragement” door de centrale banken
6
. De centrale
banken zouden alle termijnactiviteiten ontmoedigen welke
niet direct met de goederenhandel verbonden zijn, omdat
deze in de ogen van de centrale banken speculatieve prak-
tijken zijn waaraan grenzen gesteld moeten worden. Het
Zie F. de Roos: ,, Theorie van de internationale econo-
mische betrekkingen”, Haarlem
1967,
blz.
38-39,
alsook
E. Sohmen: ,,The Theory
of
Forward Exchange”, Princeton
Studies in International Finance, no. 17,
blz.
7 e. v.
Tap.,
blz. 10-11.
Sohmen, tap.,
bis. 10.
T.a.p.,
biz. 9.
7.74
effect van de ,,moral discouragenient” is, evenals die van
de directe controle van de wisselkoersen, dat het verband
tussen de contante en termijn-valutamarkt (zie formules 1
tot en met 2) verzwakt is. De termijnagio kan daardoor
belangrijk blijvend afwijken van interestverschillen en daar-
door blijvende kapitaalstromen doen ontstaan, zulks in
afwijking van de conclusie van de leer der interestpariteiten.
Ad b.
Ook deze vooronderstelling blijkt in de werkelijk-
heid niet op te gaan. De verwachting met betrekking tot
toekomstige contante wisselkoersen kan aanleiding geven
tot speculatie. Lokt de desbetreffende verwachting aan-
kopen of verkopen van vreemde valuta uit op de termijn-
markt, dan zal dit de gelijkheid a = rj, – rr (3b) in een
ongelijkheid veranderen en dat zal aanleiding geven tot
interestarbitrage. Terecht beweert dan ook Clendenning:
,,As a result, in a realistic theory of forward exchange we
must considCr all the types of operations that give rise to a
supply of or a demand for forward exchange – namely ar-
bitrage, hedging and speculation”, en ,,It is the interaction
of these operations that will determine the forward exchange
market equilibrium in the real world”
7
.
Kunnen arbitragestromen de interestpariteit herstellen?
Dat hangt af van de actualiteit van de volgende vooronder-
stelling.
Adc.
Elke afwijking van het agio van de interest-
verschillen zou kapitaalbewegingen oproepen en wel zo-
danig dat de afwijking na korte tijd weer ongedaan zou
zijn. Dit is niet reëel. De werkelijkheid vertoont een minder
dan perfecte elasticiteit van het aanbod van arbitrageair
vermogen. Dit is te wijten aan de toenemende alternatieve
kosten van de arbitrage, o.a. als gevolg van de toeneming
van het risico verbonden aan het plaatsen van vermogen
op dezelfde (deel)markt. Er wordt een punt bereikt waarop
het voordeliger is andere beleggingen (gegeven het daar
–
aan verbonden risico) te overwegen dan die via de termijn-
markt.
Korte
–
termijn-kapitaalstromen van duurzame aard
Ofschoon dus de theorie van de interestpariteiten leert –
dat korte-termijn-kapitaalstromen een tijdelijk karakter
hebben, toont het vorenstaande aan dat’ korte-termijn-
kapitaalbewegingen van meer duurzame aard heel wel tot
de realistische mogelijkheden behoren.
Wordt aan het vorenstaande in een desbetreffende
theorie voldaan, dan blijkt dat een speculatieve, aanbod-
vergroting op de termijnmarkt de termijnwisselkoers zal
doen dalen. Dit veroorzaakt de ongelijkheid a
rj, – r
(3b) en dit geeft aanleiding tot kapitaalbewegingen van
arbitrageaire aard, die een vraagvermeerdering op de
termijnmarkt teweeg brengt. Het evenwicht op de termijn-
markt wordt aldus bereikt als vraag en aanbod aan elkaar
gelijk zijn. De evenwichtige termijnkoers is daarbij even-
eens bepaald.
Of deze termijnkoers afgestemd is op de interestparitei
is overigens nog een vraag. Het is mogelijk dat de termijn-
wisselkoers-elasticiteit te gering is om de gewenste aan-
passing te realiseren. In dat geval blijft de ongelijkheid van
vergelijking (3b) bestaan en kunnen blijvende korte-
termijn-kapitaal bewegingen optreden.
De vraag kan nu gesteld worden of de Euro-dollar-
markt hieraan iets veranderd heeft. Om dit te kunnen vast-
stellen dienen we in het oog te houden dat de Euro-dollar-
markt enerzijds deposito’s die in Amerika geplaatst waren
heeft losgeweekt en anderzijds een intereststructuur in het
leven heeft geroepen die afwijkt van nationale interest-
structuren. Voorts dient bedacht te worden dat de activi-
teiten op de Euro-dollarmarkt geen voorwerp van over-
lieidscontrole zijn, zulks als gevolg van het internationale
karakter van die markt.
De grotere mobiliteit van het korte-termijnkapitaal
heeft de termijnwisselkoers-elasticiteït van arbitrageaire
fondsen verhoogd. Dit gegeven met dat van de van natio-
nale intereststanden afwijkende intereststructuur heeft de
interestarbitrage bevorderd. Hierdoor is een interest-
pariteit kunnen ontstaan waar de termijnwisselkoers zich
dank zij de afwezigheid van overheidsingrijpen gemakke-
lijker heeft kunnen aanpassen.
Dit alles zou tot de conclusie kunnen leiden dat de
valutatermijnmarkt sneller in evenwicht is bij aanwezigheid
dan bij afwezigheid van de Euro-dollarmarkt en dat het
verschijnsel van
blijvende
arbitrageaire kapitaalstromen
niet mogelijk is.
Dit blijkt toch wel mogelijk te zijn. Bedacht moet
worden dat het ontstaan van de Euro-dollarmarkt een
interestpariteit in het leven roept tussen Amerika en de
Euro-dollarmarkt en een tussen de Euro-dollarmarkt en
enig ander land. Aangezien de termijnvaluta zich direct
slechts aan één pariteit kan aanpassen, zijn kapitaal-
bewegingen van blijvende aard mogelijk. Uiteraard moeten
deze interestpariteiten min of meer onafhankelijk van elkaar
zijn en dus ook de betreffende intereststructuren. Clen-
denning toont aan, dat deze betrekkelijke onafhankelijk-
heid bestaat’
8
.
Is als gevolg van arbitrageaire kapitaalbewegingen een
pariteit bereikt, dan kan de termijnvalutakoers zich ver-
volgens aan de andere pariteit aanpassen. Aldus kunnen
blijvende korte-termijn-kapitaalstromen existeren.
Hiermede is de invloed van de Euro-dollarmarkt op
internationale kapitaal bewegingen geïllustreerd. Die be-
wegingen zijn van meet duurzame aard dan de theorie van
de interestpariteiten ons wil doen geloven.
De invloed van de Euro-dollarmarkt op de nationale monetaire
politiek
In
de vorige paragraaf hebben we gezien dat de Eur
•
o-
dol larmarkt de internationale korte kapitaal bewegingen
heeft versterkt. Deze kapitaalbewegingen zijn van invloed
op o.a. de binnenlandse geldmarkten en de deviezen-
voorraden van de betrokken landen. We zullen in deze
paragraaf eerst deze invloeden analyseren en vervolgens
stilstaan bij de vraag hoe de monetaire autoriteiten zich
teweer kunnen stellen tegen de internationale korte
kapitaalbewegingen, als de invloed daarvan op de binnen-
landse geldmarkt of de deviezenvoorraad van de centrale
bank hen ongewenst voorkomt.
Invloed op binnenlandse geldmarkl en deviezenvoorraad
Heerst er op de Euro-dollarmarkt een zodanig hoge
intereststand, dat het interestverschil met bijv. de Neder-
landse geldmarkt groter is dan het disagio op de termijn-
markt in dollars, dan zal kapitaalexport naar de Euro-
dollarmarkt optreden. Nederlandse banken, die op de
Euro-dollarmarkt willen beleggen, zullen op de valutamarkt
E. Wayne Clendenning: ,,The Euro -dollar Market”,
Oxford 1970, blz. 100.
8
T.a.p., blz. 82 e.v.
ESB 1-9-1971
775
dollars vragen en guldens aanbieden. Dit leidt tot een ver-
krapping van de Nederlandse geldmarkt. Heeft de vraag
naar dollars een dermate grote omvang, dat de Neder
–
landsche Bank op de dollarmarkt moet ingrijpen, dan zal
tevens een verkleining van de dollarvoorraad van de
Nederlandche Bank optreden. in het geval yan een relatief
lage intereststand op de Euro-dollarmarkt zal zich kapitaal-
import vanaf de Euro-dollarmarkt voordoen met gevolgen
voor de Nederlandse geldmarkt en de dollarvoorraad van
de Nederlandsche Bank, die tegengesteld zijn aan die in
het zojuist beschreveii geval.
Nu zal de verkrapping c.q. verruiming van de Neder-
landse geldmarkt en de daar mogelijk mee gepaard gaande
verkleining c.q. vergroting van de dollarvoorraad van de
Nederlandsche Bank door de monetaire autoriteiten als
ongewenst kunnen worden beschouwd. Zou bijv. een poli-
tiek van monetaire verruiming worden gevoerd, dan zou
de daarmee gepaard gaande lage interestvoet tot kapitaal-
export kunnen leiden en zodoende tot verkrapping van
de geldmarkt. Zou de Nederlandsche Bank in zo’n geval
teveel dollars verliezen, dan kan de positie van de gulden
in gevaar komen. De vraag is nu wat de monetaire auto-
riteiten aan ongewenste korte kapitaalbewegingen kunnen
doen.
Beïnvloeding van kapitaalbewegingen
in het voorgaande hebben we gezien dat internatio-
nale bewegingen van kortlopend kapitaal — ten minste
als het gaat om gedekte interestarbitrage – afhangen van
vier factoren: de intereststand op de binnenlandse geld-
markt, de intereststand op buitenlandse geldmarkten, de
contante wisselkoersen en de termijnwisselkoersen. Als de
monetaire autoriteiten de kapitaalbewegingen willen be-
invloeden, moeten zij dit doen door één of meer van deze
vier factoren te beïnvloeden. De intereststand op buiten-
landse geldmarkten is uiteraard niet voor beïnvloeding
vatbaar. We houden dan over:
maatregelen t.a.v. de intereststand op de binnenlandse
geldmarkt;
maatregelen t.a.v. de contanté wisselkoersen;
,3. maatregelen t.a.v. de termijnwisselkoersen.
Ad T
We hebben reeds gezien dat een geldmarktpolitiek,
die gericht is op binnenlandse doelstellingen kan worden
doorkruist door internationale kapitaalbewegingen. Om-
gekeerd zal ook een geldmarktpolitiek, die gericht is op
het voorkomen van internationale kapitaalbewegingen,
strijdig kunnen zijn met binnenlandse doelstellingen van
de economische politiek. Vereist het tegengaan van inter-
nationale kapitaalbewegingen een politiek van monetaire
verkrapping, dan kan deze politiek bijv. de werkgelegen-
heid in gevaar brengen. Geidmarktpolitiek is dus geen
geschikte methode om internationale kapitaalbewegingen.
tegen te gaan.
Ad 2.
In de vorige paragraaf zagen we, dat de contante
wisselkoersen zich automatisch in die richting aanpassen,
dat de kapitaalbewegingen worden afgeremd. Bijv. bij een
omvangrijke import van kort kapitaal in een land zal de
wisselkoers van de valuta van dat land dalen, wat tot gevolg
heeft dat kapitaalexport naar dat land minder aantrekkelijk
wordt. Nu is de beweeglijkheid van de wisselkoersen in
het huidige bestel uiterst gering, zodat afremming van de
kapitaalbewegingen ,nauwelijks kan optreden. We zien
echter op het ogenblik
9
dat West-Duitsland en Nederland
de regels van het bestel tijdelijk opzij hebben gezet en zijn
overgegaan op zwevende wisselkoersen om de enorme
binnenkomende dollarstromen tot staan te brengen. Op-
gçmerkt dient te worden, dat het in dit geval niet alleen
gaat om interestarbitrage, waartoe we ons tot nu toe be-
perkten, maar evenzeer om speculatie tav. een revaluatie
van de Duitse mark en de gulden. Gold bij de interest-
arbitrage, dat deze door vrije wisselkoersaanpassing wordt
tegengegaan, bij valutaspeculatie geldt dit niet zonder
meer
10
. Van belang is daarbij wat de verwachtingen van
de speculanten zijn over de wisselkoers, die na de periode
van zwevende koersen zal worden vastgesteld. Verwachten
zij een revaluatie, dan zal de speculatie ook bij zwevende
wisselkoersen kunnen doorgaan. Verwachten zij een herstel
van de oude pariteit, bijv. op grond van mededelingen in
die richting van de betrokken autoriteiten, dan zal de
speculatie tot staan komen.
Een andere mogelijkheid zou in de huidige situatie een
revaluatie van de Duitse mark en de gulden geweest zijn.
Dit zou echter niet in overeenstemming geweest zijn met
de betalingsbalanssituatie in West-Duitsland en Neder-
land.
We kunnen samenvattend zeggen, dat het tijdelijk laten
zweven van de wisselkoersen, waarna de oude pariteit
wordt hersteld, een effectief middel is om interestarbitrage
en valutaspeculâtie tegen te gaan. Dat tijdelijk zwevende
koersen op andere terreinen nadelige consequenties kunnen
hebben, laten we hier buiten beschouwing.
Ad3.
Een centrale bank kan ook de internationale
kapitaalbewegingen beïnvloeden door het teweegbrengen
van veranderingen in de termijnwisselkoers van een be-
paalde valuta
11
. Bij deze soort politiek vallen twee varian-
ten te onderscheiden:
a, termijntransacties tussen de centrale bank en de
binnenlandse handelsbanken tegen een door de centrale
bank vastgestelde koers, hetgeen neerkomt op het creëren
van een ,,gesloten” termijnmarkt;
b. ingrijpen in de ,,open” termijnmarkt.
Ad a.
Deze variant wordt vooral toegepast in West-
Duitsland, waar men door middel van deze
politiek
de
binnenlandse geldmarkt, die vrij nauw is, wil beschermen
tegen beïnvloeding door internationale kapitaalbewegingen.
West-Duitsland heeft regélmatig te maken gehad met om-
vangrijke kapitaalimporten, niet alleen uit hoofde van
interestarbitrage, maar ook uit hoofde van speculatie ten
aanzien van een opwaardering van de Duitse mark (1957,
1961, 1969, 1971) in verband met voortdurende betalings-
balansoverschotten.
In perioden van grote ruimte op de geldmarkt als gevolg
van kapitaalimport stelt de Deutsche Bundesbank de ban-
ken in de gelegenheid dollars van haar te kopen en die
tegen een gunstige koers op termijn weer aan haar te ver-
kopen. Het is de bedoeling daarmee kapitaalexport te
stimuleren en de binnenlandse geldmarkt te verkrappen.
Juni 1971.
10
Hel kenmerkende verschil tussen interestarbit rage en
valutaspeculatie is immers dat de speculanten war betreft de
weder verkoop van hun fondsen een ongedekte psitie in-
nemen.
11
E. Brehnier: Official Forward Exchange Operations; the
German Experience, in ,,IMF Staff Papers”, Vol. XI (1964),
blz. 389-413.
776
Het nadeel van een dergelijke politiek is, zoals Clendenning
stelt
12,
dat de geëxporteerde dollars via de Euro-dollar-
markt kunnen terugkeren naar de Westduitse geldmarkt
omdat door,de gevoerde politiek niets is veranderd aan de
termijnwisselkoers op de ,,open” termijnmarkt en zodoende
de reden tot de kapitaalbeweging blijtt bestaan, waaraan
nog kan worden toegevoegd, dat het motief tot her-
belegging op de Duitse geldmarkt nog versterkt kan worden
door de hogere interestvoet, die op die .geldmarkt zal gaan
heersen als gevolg van de verkrapping. Dit bezwaar heeft
men later ondervangen door de banken te verplichten hun
aangekochte dollars te beleggen in schatkistpapier in de
Verenigde Staten.
De politiek van termijntransacties tussen de centrale
bank en de handelsbanken wordt ook in Nederland ge-
volgd. Zo vermeldt het jaarverslag van de Nederlandsche
Bank over 1969 dat vanaf medio april van dat jaar ge-
probeerd is de kapitaalexport naar de Euro-dollarmarkt af
te remmen door dollars van de deviezenbanken te kopen
tegen gelijktijdige verkoop op termijn
13
Deze politiek
kon niet meer worden volgehouden toen de intereststand
op de Euro-dollarmarkt te hoog opliep en toch een grote
kapitaaluitvoer naar de Euro-dollarmarkt optrad, hetgeen
leidde tot een stijging van de intereststand op de Neder-
landse geldmarkt. Evenals in West-Duitsland is in Neder-
land het voornaamste doel van deze politiek de bescherming
van de binnenlandse geldmarkt tegen te grote invloeden
van buitenlandse geldmarkten en in het bijzonder van de
Euro-dollarrnarkt.
Ad b.
De politiek van directe officiële interventie op de
termijnmarkt in vreemde valuta is eveneens gericht op het
beïnvloeden van de- internationale kapitaalbewegingen,
echter niet primair in verband met de binnenlandse geld-
markt, zoals bij de onder (a) genoemde politiek, maar in
verband met andere doeleinden van de monetaire politiek,
vooral handhaving of herstel van evenwicht op de be-
talingsbalans. Immers, door directe interventie op de
termijnmarkt treedt niet, zoals bij de termijntransacties
tussen de centrale bank en de handelsbanken. een auto-
matische verkrapping van de geldmarkt op.
De politiek van interventie op de ,,open” termijnmarkt
is door de Westduitse autoriteiten de laatste tijd gebruikt
in combinatie met de onder (a) genoemde om terugvloeien
van de geëxporteerde dollars te voorkomen 14•
Conclusie
• Het geheel van tot nu toe besproken maatregelen nog
eens overziende kunnen we zeggen, dat geldmarktpolitiek
nauwelijks in aanmerking komt in het kader van bestrijding
van ongewenste kapitaalbewegingen gezien de bijwerking
van een dergelijke politiek t.a.v. de binnenlandse economie.
De contante en termijnwisselkoerspol itiek vergelijkende
kunnen we zeggen, dat de termijnwisselkoerspolitiek be-
grensd is in haar werking, omdat zij bij grote interest-
verschillen niet meer het gewenste resultaat heeft, terwijl
het laten zweven van de contante wisselkoersen altijd zal
leiden tot een bepaalde evenwichtskoers, waarbij de
kapitaalbewegingen tot stilstand komen, tenzij speculanten
na herstel van vaste wisselkoersen een revaluatie ver-
wachten.
We kunnen concluderen, dat het vrijlaten van de con-
tante wisselkoersen de meest effectieve maatregel is, maar
ook de meest vergaande consequenties heeft, zodat deze
maatregel alleen geschikt is voor toepassing in extreme
situaties. In normale tijden kan de politiek van interventie
op de – ,,open” of ,,gesloten” – termijnmarkt gevolgd
worden.
Naast of als aanvulling op de genoemde vormen van
politiek kunnen de monetaire autoriteiten nog op een
andere manier de internationale kapitaalbewegingen be-
invloeden, nI. door wat Clendenning noemt ,,non-market
-administrative techniques”, wat we zouden kunnen ver-
talen als niet-marktconform ingrijpen
15
. Nederlandse
voorbeelden van maatregelen in deze categorie zijn het
vdorschrift van de Nederlandsche Bank uit 1954, dat de
banken geen netto buitenlands passief mogen hebben,
hetgeen inhoudt dat zij niet meer geld in het buitenland
mogen opnemen dan zij anders dan permanent in het
buitenland hebben uitgezet
16;
de limitering van het netto
buitenlands actief, die gold van juni 1969 tot april 1970
17
en het recente verbod aan de banken om interest te ver
–
oeden over direct opvraagbare tegoeden in handen van
buitenlanders.
W. J. Ferkranus
G.
J.
Lanjouw
12
T.a.p., blz. 149.
13
,,Jaarverslag De Nederlandsche Bank 1969″, blz. 115.
14
Clendenning, t.a.p., bis. 149.
15
T.a.p., b/z. 145.
16
J. G. Morreau: Monetaire politiek, in ,,Encyclopedie
van de
bedryfseconomie”,
deel 1 (algemene economie),
Bussum 1969, biz. 238.
17
,,Jaarverslag De Nederlandsche Bank 1970″, blz. 132.
Mededelingen
Cursussen Adviesbureau voor Kwa-
liteitsbeleid
Dit najaar zal het Adviesbureau voor
Kwaliteitsbeleid en Besliskunde NV
onderstaande cursussen organiseren:
1. 13e Informatiecursus Besliskunde;
gedurende
5
middagen en avonden
voor leidinggevende functionaris-
sen.
4e Cursus Toegepaste Statistiek;
gedurende 12 middagen en avonden
voor functionarissën op middelbaar
niveau.
Cursus Netwerkplânning;
gedurende 4 middagen en avonden
– voor functionarissen op middelbaar
niveau.
Bij elke cursus behoort een uitvoe-
rige syllabus. Voor nadere informatie
kan men zich in verbinding stellen
met genoemd Adviesbureau, Weena
702, Rotterdam, tel. (010) 14 51 00.
ESB 1-9-1971
777
dihIllili’?
Prognotities
De coördinatie van de planning
in het rapport van de Commissie-
Van Veen, dat al eerder in dit blad
werd besproken’, is terecht gewezen
op het grote belang van de coördina-
tie van het toekomstonderzoek c.q. de
planning van verschillende Ministe-
ries. Het belang wordt geaccentueerd
door het voorstel, dè verantwoorde-
lijkheid voor de coördinatie op dit
gebied bij de Minister-President te
leggen.
Een dergelijke gecoördineerde aan-
pak is om verschillende redenen wen-
selijk. Om te beginnen moet er op dit
gebied nog veel van de grond komen
en om dat zo goed en snel mogelijk
te doen, is coördinatie nddig. Ver
–
snippering moet zoveel mogelijk wor
–
den voorkomen.
Een ander belangrijk argument
voor de coördinatie is de noodzaak de
planning in verschillende sectoren van
het overheidsbeleid zo consistent mo-
gelijk te laten verlopen. Als men hier
niet expliciet voor zorg draagt, be-
staat het gevaar dat er hier en daar
weliswaar toekomstbeelden worden
opgebouwd en plannen worden opge-
steld, maar dat men zich niet bewust
is van het feit dat er in andere sec-
toren ten behoeve van de planning
van andere veronderstellingen wordt
uitgegaan en tot strijdige conclusies
wordt gekomen. Het zou bovendien
logisch zijn deze coördinatie tot de
gehele collectieve sector uit te brei-
den, met andere woorden er ook de
lagere overJeid en de (semi-)over-
heidsbedrijven bij te betrekken.
Momenteel zal een dergelijke coör-
dinatie nog niet zo gemakkelijk te
verwezenlijken zijn. Men komt dan al
gauw in conflict met de gemeentelijke
1
Door Dr. J. D. de Haan in ,,ESB”
van 9 juni 1971, blz. 536 t/m 539.
Zie ook ,,Prognotities” in ,,ESB,” van
4 augustus 1971.
autonomie en dergelijke. Het is ech-
ter wel mogelijk om de plannen die
op verschillende niveaus worden op-
gesteld, te toetsen op hun onderlinge
consistentie. Hiervoor zou een soort
clearing-instituut kunnen worden in-
gesteld, dat zich uitsluitend bezig zal
moeten houden met het opsporen van
onderling strijdige elementen in di-
verse plannen.
Een dergelijke toetsing is in feite
onvermijdelijk geworden in onze
maatschappij. De communicatie tus-
sen verschillende (overheids-)instellin-
gen wordt o.a. sterk belemmerd door
de toegenomen specialisatie op aller-
lei terreinen en door de organisato-
rische versnippering. Men kan zelf al-
le externe consequenties van de eigen
activiteiten niet meer overzien. Daar
komt nog bij dat men in een dicht-
bevolkt land als Nederland nauwelijks
nog kan vermijden elkaar voortdu-
rend op de tenen te trappen bij het
beslag op schaarse middelen, zoals
grond, kapitaal, arbeid, tijd, lucht en
water.
Slechts zelden gaat men zover dat
men al deze facetten in de eigen plan-
nen betrekt en nog lastiger wordt het
om te constateren dat plannen van
andere instellingen hiermee niet ver-
enigbaar zijn, omdat men die meestal
niet kent 6f niet wil kennen (bijv. uit
concurrentie-overwegingen). In het
onlangs gepubliceerde rapport van de
Rijksplanologische Commissie betref-
fende de ontwikkeling van Zuid-West
Nederland is wel expliciet getracht
meerdere facetten in een prognose te
betrekken. Naast elkaar zijn er een
drietal benaderingen ontwikkeld,
waarin respectievelijk le economi-
sche, de sociaal-culturele en de milieu-
aspecten worden uitgewerkt. Op zich-
Dit boek bevat de uitgewerkte bij-
dragen aan het Summer Institute on
Business and Law, dat onder auspi-
ciën van de Loyola University of
Chicago in 1968 is georganiseerd.
Door een twintigtal auteurs zijn
zelf moet een dergelijke benadering
worden toegejuicht.
Behalve dat verschillende plannen
c.q. voorziene ontwikkelingen onver-
enigbaar kunnen zijn, worden soms
ook niet altijd de nodige consequen-
ties getrokken uit die plannen of
vooruitzichten. Het zou ook een taak
voor het gesuggereerde clearing-insti-
tuut kunnen zijn op zulke onvolledig-
heden te wijzen. Vaak wordt bijv.
vergeten.na
te gaan wat de organisa-
torische consequenties van diverse
ontwikkelingen zijn. Hierbij moet zo-
wel aan de bestuurlijke organisatie
worden gedacht als aan de wetgeving.
Het levert echter veel problemen op
om de organisatiestructuur aan te pas-
sen; bestaande instellingen zullen zich
vaak met hand en tand tegen veran-
deringen verzetten.
Ook allerlei regelingen, al of niet in
de wet vastgelegd, worden veelal pas
aangepast als de situatie onhoudbaar
wordt. Pas nadat enkele aanvaringen
tussen grote schepen in het Kanaal
hebben plaatsgevonden, wordt ge-
tracht om tot vaste afspraken over
verplichte vaarroutes te komen. Dit
had uiteraard veel eerder kunnen ge-
beuren. Het was immers al veel eer
–
der bekend, dat grote schepen niet ge-
makkelijk te hanteren zijn. Op dit
punt vertoont het internationale over-
leg nog duidelijke organisatorische
tekortkomingen. Wat deze aspecten
betreft, waren onze voorouders soms
voorzichtiger. De eerste auto’s werden
voorafgegaan door een man met een
rode vlag. Terecht heeft men indertijd
voor de veilige benadering gekozen.
Hieruit blijkt dat we toch nog wel
iets kunnen leren van het verleden.
Drs. P. Ressenaar
werkstukken over een aantal sociaal-
economische probleemvefden afgele-
verd, die, samengevoegd tot een
reader van forse omvang, een publi-
katie van hoge kwaliteit hebben op-
geleverd. De acht delen waarin het
Boeke
ieuws
Alfred Kamin (ed.): Western European Labor and the American Corporation.
Feffer and Simons, Amsterdam 1970,
546
blz., $16,50.
778
boek is onderverdeeld, omvatten
vraagstukken als de supra-nationale
onderneming, het sociale beleid van
de EEG, arbeidsverhoudingen, ar
–
beidsconflicten en collectieve onder-
handelingen in West-Europa en de
Verenigde Staten, arbeidsmarktpro-
blemen en -beleid en Amerikaanse
vestigingen en investeringen in West-
Europa.
De opzet, waarbij men kennelijk
per deel is uitgegaan door een alge-
meen verhaal dat het kader aangeeft,
aan te vullen met gegevens en erva-
ringen uit een aantal afzonderlijke
landen, is uitermate geslaagd. Ik zal
mij in het volgende beperken tot een
bespreking van enkele thema’s.
In het deel dat de ‘arbeidsmarkt-
problematiek omvat, is een paper van
Allan ‘Flanders opgenomen dat een,
met name in een krappe arbeids-
markt, belangrijk facet aan de orde
stelt. Het gaat hier om het oppotten
van arbeid in ondernemingen bij een
externe arbeidsmarkt die wordt ge-
kenmerkt door arbeidstekorten.
Deze situatie kan bijv. ‘in de Ne-
derlandse verhoudingen de (positieve)
functie vervullen van buffer tussen
externe en interne niarkt waarmee
fluctuaties in arbeidstaken kunnen
worden opgevangen zonder dat een
beroep op de externe markt noodza-
kelijk is. Dat er evenwel ook minder
positieve effecten mee verbonden zijn
is duidelijk: de overspanning op de
arbeidsmarkt wordt kunstmatig ver-
hoogd. Bovendien leidt een lichte
recessie ertoe dat een snelle omslag
op de arbeidsmarkt zal plaatsvinden
omdat naast de werknemers, die ten
gevolge van produktie-inkrimping op
de arbeidsmarkt worden teruggesto-
ten, ook het surplus niet langer zal
worden aangehouden.
Geplaatst in de Engelse context (en
dat doet Flanders) moet men deze
situatie, nu geen resultaat van onder-
nem ingsbeleid, maar afgedwongen
door shopstewards en vakbonden,
volledig negatief waarderen: voor de
onderneming die verborgen werklo-
zen onderhoudt, voor de economie in
haar geheel omdat arbeidstekortende
produktietoename beperken, maar
ook voor de werknemers die met te-
veel personen te weinig werk ver-
richten.
De oplossing voor dit probleem
ligt in “productivity bargaining”: een
methode van onderhandelen met de
vakbonden waarbij een meer efficiënt
gebruik, van de arbeid voorop staat.
Inderdaad lijkt voor de Engelse
verhoudingen “productivity bargai-
ning” een bruikbaar middel, zelQs
voor meerdere doeleinden. In een
ander deel van het boek behandelt
Flanders de problemen die de toene-
mende macht van kleine arbeidsgroe-
pen in onderhandelingsprocessen ver-
oorzaakt. In het proces om de ont-
wikkeling in de richting van infor-
mele, gefragmenteerde (binnen de-
zelfde onderneming krijgen verschil-
lende groepen, op verschillende tijd-
stippen, verschillende concessies) en
autonome onderhandelingen terug te
dringen is alweer “productivity bar-
gaining” een belangrijk middel om tot
institutionalisering en ook sanering
van de Engelse arbeidsverhôudingen
te geraken.
Clyde W. Summers, die het basis-
verhaal voor het deel over arbeids-
verhoudingen en wetten in West-
Europa samenstelde, identificeert
enige kenmerkende verschillen tussen
de Verenigde Staten en West-Europa.
Een eerste basisverschil betreft de
erkenning van de vakvereniging als
partner in het onderhandelingsproces.
In de Verenigde Staten is wettelijk
verankerd dat de werkgever wordt
geconfronteerd met ‘ één vakvereni-
ging, door de meerderheid van de
werknemers gekozen en optredend
als de exclusieve vertegenwoordigster
van alle werknemers. Daarentegen
onderhandelt de vakvereniging in
West-Europa slechts voor haar leden,
waarvoor in principe ook de gemaak-
te afspraken slechts bindend zijn.
Het fragmenterend effect van dit
“multiple unionism” kan voor een be-
langrijk deel worden vermeden door
verschillende vormen (die in diverse
Europese landen voorkomen) van
“coalition bargaining”. Een instituut
of procedure leidt ertoe dat er toch
één vertegenwoordiger van werkne-
merszijde de onderhandelingen voert.
De eenvormigheid die door “coali-
tion bargaining” wordt verkregen,
komt echter voornamelijk voor op
het nationale niveau. Deze overeen-
stemmingen zijn in .feite van beperkt
praktisch belang. Op het regionale of
ondernemingsniveau waar feitelijke
invulling plaatsvindt, zijn de proble-
men van naast elkaar bptredende
vakbonden nog actueel.
De exclusieve vertegenwoordiging,
die regel is in de Verenigde Staten,
vindt in West-Europa naast vormen
van “coalition bargaining” ook haar
pendant in de uitbreiding die aan ge-
maakte . afspraken wordt gegeven
over hen, die geen lid zijn van de
betrokken vakorganisaties of werkge-
versverenigingen. Doch ook hier is
sprake van een minder strakke rege-
ling dan in de Amerikaanse verhou-
dingen. Algemeen verbindend ver
–
klaring vindt behalve in Nederland
niet automatisch plaats. Het gebruik
dat er in andere Westeuropese landen
van wordt gemaakt is selectief en
per land nogal verschillend. Zo geldt
voor België bijv. dat van alle over
–
eenkomsten ongeveer de helft alge-
meen’ verbindend wordt verklaard, in
Frankrijk betreft het een kwart van
de contracten, terwijl in Duitsland
uitbreiding slechts iii enkele gevallen
geschiedt.
Een tweede basisverschil tussen de
Verenigde Staten en West-Europa is
het feit dat de Amerikanen in hun
afspraken zowel minimum- als maxi-
mum-voorwaarden opnemen, terwijl
de overeenkomst in West-Europi
(alweer met uitzondering van Neder-
land) alleen minimum-standaarden
omvat. Dit kan tot resultaat hebben
dat tussen de CAO en de werkelijk-
heid een kloof ontstaat, waardoor de
onderhandelingen over dergelijke
overeenkomsten van beperkt nut
worden. Immers, de werkgever ziet
zich genoodzaakt op andere tijdstip-
pen en in andere forums de arbeids-
problemen opnieuw onder ogen te
zien, waarbij de uitkomst dit keer
wel maatschappelijke consequenties
heeft. Tevens wordt de stabilisérende
functie van afspraken ondergraven,
omdat de werkelijke lonen de ar-
beidsmarktbewegingen volgen. Het
verschil in centralisatie, dat veelal
wordt geconstateerd tussen de Ver-
enigde Staten en Europa, is dan ook
misleidend. Qua vorm is er een ster-
ke centralisatie in West-Europa; bij
nader inzien blijken deze onderhan-
delingen slechts een bodem te geven
aan de ,,echte” onderhandelingen,
die erna plaatsvinden. Met de toe-
voeging dat noch werkgevers- noch
werknemersorganisaties op centraal
niveau de lagere niveaus effectief
controleren, ontstaat het beeld van
een ,,m ulti-level”-onderhandelings-
proces dat een geringe samenhang
vertoont. Dit voert tot een derde
basisverschil.
De standaardisering van arbeids-
voorwaarden, als één der functies van
collectieve onderhandelingen, verkeert
in West-Europa in het tegenoverge-
stelde. Op de overeenkomsten, voor
de gehele bedrijfstak afgesloten,
waarvan de voorwaarden alleen voor
marginale werkgevers actueel zijn,
ESB 1-9-1971
.
.
779
worden lokale afspraken geënt, waar-
mee niet een proces van standaardi-
sering, maar van differentiëring in
gang wordt gezet.
Op drie punten verschilt de Euro-
pese ondernemingsraad van de klach-
tencomités in de Verenigde Staten.
De integratie van de ondernemings-
raad in de vakbondsstructuur is af-
wezig. De functies die het uitvoeren
van collectieve overeenkomsten te
boven gaan zijn uitgebreider, zoals
bijv. fusiéplannen of plannen tot wij-
zigingen in het produktieproces. Za-
ken die in de Verenigde Staten aan
de competentie van de onderne-
mingsleiding worden gelaten, komen
doorgaans in de ondernemingsraad
aan de orde. Tenslotte is voor de on-
dernemingsraad in het algemeen een
gebrek aan ontwikkelde procedures
te constateren.
– Een nadeel van een comparatieve
analyse, zoals Summer die geeft en
zoals er meer in het boek voorkomen
(met name ook de paper van Owen
Fairweather die ten dele over het-
zelfde onderwerp handelt), is dat de
analyse beperkt blijft tot de vormver
–
schillen zonder de culturele comple-
xen, ideologieën zo men wil, die aan
die structuren ten grondslag liggen in
de vergelijking te betrekken.. Immers,
het ligt toch voor de hand om bijv.
de verschillende wijzen van functio-
neren van ondernemingsraad en
klachtencomité te relateren aan co-
operatieve en contestatieve waarden-
complexen. Juist de constatering van
structuurverschillen zou de aanzet
moeten zijn tot een onderzoek. naar
verklarende variabelen.
Wellicht wreekt zich hier toch
enigszins het feit dat het boek pri-
mair is bedoeld als handleiding voor
Amerikaanse ondernemingen die
Europese plannen hebben, hoewel
niveau, bereik, gedetailleerdheid en
rijkdom aan empirisch materiaal van
sommige delen dermate zijn, dat ook
zij, die het terrçin van de arbeidsver-
houdingen tot hun studieveld reke-
nen, er niet omheen kunnen.
Drs. W. van Voorden
Het Bestuur van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rotterdam maakt
bekend, dat de functie vacant is van
ALGEMEEN SECRETARIS
De functie.
.
De persoon.
–
.
. … ….
in nauwe samenwerking met het Be-
Van de Algemeen Secretaris worden
stuur en de leden van de Kamer is de
gevraagd inzicht in algemeen sociaal-
Algemeen Secretaris belast met de
economische vraagstukken en belang-
•
voorbereiding en de uitvoering van het
stelling voor de toenemende betekenis
door de Kamer geformuleerde beleid.
•
van internationale ontwikkelingen in
Hiervoor heeft hij o.a. de beschikking
in het bedrijfsleven. Voor de vervulling
over een 10-tal academici. Naast deze
van deze verantwoordelijke bestuurlijke
belangrijke taak zal hij leiding moeten
geven aan het apparaat van de Kamer, dat o.a.
bestaat uit:
– de afdelingen belast met de uitvoering van de
wettelijke taken;
– het handelsinformatiecentrum;
– de financiële administratie.
Het totale personeelsbestand hiervan is 90 man.
Het Bestuur nodigt belangstellenden uit om schriftelijk een afspraak te maken met de
Voorzitter van de Kamer, die bereid is tot vertrouwelijk vooroverleg. Brieven te
richten aan de Voorzitter der Kamer, Mr. W.H. Fockema Andreae, aan diens
privé-adres Westzeedijk 126 F1 te Rotterdam.
functie denken wij aan een academicus,
die zowel inzicht heeft in openbare bestuurs-
verhoudingen als kennis van de praktijk van het
bedrijfsleven.
Het salaris zal worden vastgesteld in overleg niet
het Bestuur; de Kamer is aangesloten bij het
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.
780
M.
J. Broekmeyer (ed.): Yugoslav workers’ selfmanagement..
D. Reidel
Publishing Company, Dordrecht 1970,
259
blz.
Dit boek is het verslag van het
symposium over het Joegoslavische
ârbeiderszelfbestuur, dat van 7 tot
9 september 1970 in Amsterdam
werd gehouden. Het bevat de refe-
raten en de discussies naar aanleiding
hiervan. Dit symposium had drie
doeleinden: 1. de Westerse lezer een
beter inzicht geven in het Joego-
slavische arbeiderszelfbestu ur; 2.
confrontatie van de Joegoslavische
samenleving met de in het Westen
bestaande vragen en kritiek met be-
trekking tot het arbeiderszelfbestuur;
3. het leveren van een bescheiden
bijdrage aan het twintigjarig bestaan
van het arbeiderzelfbestuur.
In de referaten worden duidelijk
de voor- en nadelen van het arbei-
derszelfbestuur geschetst. Toch zal
men hieruit niet kunnen afleiden of dit
systeem de voorkeur verdient boven
enerzijds het centrale communistische
en anderzijds het kapitalistische sy-
steem. De oorzaak hiervan is dat
het symposium, ondanks de openheid
van gedachtenwisselin toch politie-
ke trekjes vertoonde en niet tot
kwantitatieve bewijsvoeringen leidde.
Het arbeiderszelfbestuur gaat uit
van het principe dat de fabrieken
naar de arbeiders worden gebracht,
waardoor het beleid bij de werkne-
mers berust. De werknemers zullen
risico moeten aanvaarden en beseffen
dat zij gemeenschapsbezittingen han-
secretaris
Voor een vereniging van fabrikan-
ten zoeken wij gegadigden voor de
funktie van ‘secretaris.
Zijn taak is zorg
–
te dragen voor
een actief, goed functionerend en
de leden aansprekend secretariaat.
Het is niet uitgesloten, dat de on-
derhavige functionaris ook nog
algemene leiding zal moeten geven
aan het secretariaat van een ver-
wante fabrikantenvereniging.
De gedachten gaan uit naar een
‘enthousiaste en praktisch inge-
stelde econoom of jurist, die over
goede contacteigenschappen be-
schikt. Ervaring in een soortgelijke
functie is gewenst.
Hij zal bij voorkeur over een goede
talenkennis ‘moeten beschikken en
bereiden in staat zijn zich te ver-
diepen in diverse economische en
juridische onderwerpen.
Leeftijd: tot 40 jaar.
Met de hand geschreven sollicita-
ties met vermelding van leeftijd,
opleiding, ervaring en salarisniveau
gaarne richten aan ons kantoor-
adres, Emmaplein 5 te Amsterdam
Zuid, onder code E-166.
Bakkenist, Spits
&CON
Organisatie-Adviseu. s
71
/
8
/
849
1
ESB 1-9-1911
781
centraal instituut midden- en kleinbedrijf
teren. Eigen inkomensdoeleinden mo-
gen bij hen ‘niet prefereren. Het ar-
beiderszelfbestuur is dan ook te be-
schouwen als een gedecentraliseerd
socialisme, waarin de communistische
partij taken en bevoegdheden aan de
arbeiders heeft afgestaan.
,Het boek besteedt veel aandacht
aan de doeleinden, mogelijkheden en
problemen van het arbeiderszelfbe-
stuur. Hierbij wordt duidelijk ge-
maakt hoe hetsysteem werkt, wat de
functies van de vakbond en de com-
munistische partij zijn en hoe ge-
streefd wordt naar een optimale eco-
nomische efficiëntie. Een interessanté
bijdrage was die van Tinbergen
(niet zelf op het symposium aan-
wezig). Tinbergen probeert hierin een
optimale economische orde af te
leiden. Deze orde wordt gekenmerkt
door een optimale welzijnsfunctie.
Het niveau waarop de beslissingen
tot stand komen, wordt dan bepaald
door de met de beslissingen verbon-
den externe effecten. Naarmate de
externe effecten groter zijn, zal de
beslissing op een hoger niveau tot
stand moeten komen. Het Joegosla-
vische systeem wijst in de richting
vraagt een
HOOFD VAN DE AFDELING
BEDRIJFSECONOMISCHE
VOORLICHTING
Tot zijn taak behoort
• Het leiding geven aan deze groeiende afdeling die
thans bestaat uit een team van 12 bedrijfseconomische
adviseurs, die zelfstandig adviezen uitbrengen aan
ondernemers in het midden- en kleinbedrijf.
• De ontwikkeling van nieuwe adviesmethodieken en
het geven van een inbreng ten aanzien van het alge-
mene beleid van het C.I.M.K.
• Het deelnemen aan periodiek beleidsoverleg met de voorl ichtingsd iensten der centrale middenstands-
organisaties.
In verband met de aard van het werk is het noodzake-
lijk dat zij, die belangstelling hebben voor deze functie,
zijn afgestudeerd in de bedrijfseconomische richting
met als keuzevak o.a. de administratieve organisatie.
Verwacht wordt verder
• Kennis ‘van de problematiek van het midden- en klein-
bedrijf en van de toepassingsmogelijkheden van de
elektronische informatieverwerking in het midden- en
kleinbedrijf.
• Ervaring als bedrijfsadviseur en capaciteiten om leiding
te geven aan een team van academici.
Leeftijd omstreeks 35 jaar.
Het salaris is afhankelijk van leeftijd en ervaring en
ligt binnen de schaal van f 30.000 tot f 38.000 per
jaar (exclusief vakantietoeslag).
De secundaire arbeidsvoorwaarden zijn aantrekkelijk.
Een psychologische test maakt deel uit van de sollici-
tatieprocedure.
Sollicitaties kunt u richten aan de Directie van het
Centraal Instituut Midden – en Kleinbedriif
782
Het nieuwe vennootschaps- en onder-
de gewijzigde artikelen van de Handels-
nemingsrecht. Kluwer, Deventer 1971, registerwet.
203 blz., f.
5,50.
van die optimale economische orde.
Andere referaten zijn van Paié,
Bottomare, Vidakovi, Hugenholz,
Kamui, Maksimovic, Wiles, Blum,
Stikker, Supek en Naville. Bezwaren
van dit boek zijn, dat het zijn talrijke
voetnoten niet onder aan de bladzij-
den vermeldt, maar aan het eind van
ieder hoofdstuk en dat het geen tref-
woordenregister bevat.
L. H.
In dit boek staat de tekst van de
bepalingen betreffende de naamloze
vennootschap, zoals deze .luiden nadat
de herzieningen en modernisering van
de laatste tijd zijn aangebracht.Verder
zijn opgenomen de Wet op de onder-
nemingsraden, overgangsbepalingen en
De teksten worden voorafgegaan
door een korte inleiding, geschreven
door Prof. Mr. J. M. M. Maeijer, hoog-
leraar aan de Katholieke Universiteit
te Nijmegen, terwijl Mevr. Mr. J. G.
B. E. de Ruiter-Been de artikelen van
instructieve opschriften voorzag, ten
einde het raadplegen te vergemakkelij-
ken.
Technische Hogeschool Eindhoven
Postbus 513 Eindhoven
th
.-
–
e
Bij de
DIENST FINANCIËN EN ADMINISTRATIE
bestaat
plaatsingsmogelijkheid voor een
NAASTE MEDEWERKER
van het Hoofd.
Tot de voornaamste taken van deze dienst behoren:
– het voorbereiden en uitvoeren van het financiële
beleid (begroting, krediettoewijzingen en -bewaking, jaarrekening het meerjarige financiële schema, en
incidentele financiële adviezen);
– het voeren van de centrale administratie (financiële
hoofdadministratie, salarisadministratie, inventaris-
en magazijnadm inistratie, kostprijsadm inistratie,
studentenadministratie en post- en archiefzaken)
;
– de centrale inkoop.
Eventuele kandidaten dienen bij voorkeur te beschikken
over:
gedegen kennis en ervaring op het gebied van de
overheidsfinanciën en -administratie
;
kennis van de toepassingsmogelijkheden van de
moderne informatieverwerkende apparatuur.
Gezien de eisen gaan de gedachten uit naar een
econoom of accountant in de leeftijd van 35 – 45 jaar.
De maximale aan deze functie verbonden bezoldiging,
afhankelijk van leeftijd en ervaring, bedraagt f 3805,-
per maand.
A.O.W./A.W.W.-premie voor rekening van de
Technische Hogeschool.
Bij gebleken geschiktheid is over enkele jaren cle
mogelijkheid van opvolging van het Hoofd van de
dienst (met uitzicht op promotie) niet uitgesloten.
Schriftelijke sollicitaties met vermelding van nummer
V 2299 te richten aan het Hoofd van de Centrale
Personeelsdienst van de Technische Hogeschool,
Postbus 513, Eindhoven.
ESB 1-9-1971
.
783
0 L.
KATHOLIEKE
Het
JOHN F. KENNEDY INSTITUTE,
Center for Inter-
national Studies, vraagt voor het programma Weten-
schap, Technologie en Openbaar Bestuur een
ECONOOM
die ook als wetenschappelijk medewerker onder-
zoekswerkzaamheden, ook in teamverband, zal
verrichten.
Belangstelling voor internationale economische
vraagstukken en de invloed van wetenschap en
tehnologie op de economische ontwikkeling is
vereist.
Praktijkervaring bij overheid of bedrijfsleven wordt
op prijs gesteld.
Sollicitaties, vergezeld van een curriculum vitae,
kunnen worden gericht aan de secretaris van het
John F. Kennedy lnstitute, Hogeschoollaan 225, Tilburg, telefoon (04250)70960, toestel 2435.
katholieke universiteit nijmegen
FACULTEIT DER WISKUNDE EN
NATUURWETENSCHAPPEN
Ten behoeve van de
Administratieve dienst
kan worden
aangesteld een
hoofd van de
financiele administratie
wiens taak voornamelijk zal liggen op het terrein van
de verwerking van financiële gegevens ten behoeve van
de beleidsinformatie, de verzorging van de periodieke verslaggeving en de samenstelling van de jaarrekening,
alsmede opdat van de verdere ontwikkeling van de
mechanische verwerking van gegevens.
Als zodanig zal hij worden belast met de leiding van
– de boekhouding en de algemene administratie
– de mechanische administratie
– de afdeling voor financiele bedrijfsinformatie.
Gedacht wordt aan een medewerker in het bezit van het
volledig diploma S.P.D.
Schriftelijke sollicitaties met vermelding van leeftijd, opleiding, ervaring en verlangd salaris kunnen worden
gericht aan de Hoofd van de Personeelsdienst van de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen, Toernooiveld te Nijmegen.
784