E
che
Ror;pb ton
I
I
Mobiisering van intellect
*
Dr. J. E. Andriessen
Bezinning op de bestedingsbeperking
1
*
Dr. C. van den Berg
De voorstellen van de commissie-Oud
•
De gemeentelijke belastingen en de
•
aanvullende uitkering
*
Dr. J. C. Ramaer
We Euromarkt
De instellingen
Drs. J. W. Spruit
Amerikaanse investeringen in Canada
0
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
–
42e JAARGANG
•
– –
–
No.’2084
WOENSDAG
5
jUNI 1957
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
–
HOOFDKANTOOR
Heerengrocht 475, Tel. 49100
AMSTERDAM-C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
.1
330 Bay Street
–
TORONTO1
J
R. Mees
&
Zoonen
•
Bankiers en
Assurantie-makelaars
•
Rotterdam
Amsterdam
–
‘s-Gravenbage
Delft
Schiedam- Vlaardingen
A Iblasserdam
/
verlenen
g
aarne hun
goede diensten,
o.m.
hij het
kiezèn van beleggingen
sluiten van auto-, w.a.,
fraude-
en berovings-.
verzekeringen
Anderhalve Eeuw
Levensverzekering
iiiir
.a
Maandblad
EKONOMI DAN KEUANGAN INDONESIA
(ECONOMIE EN FINANCIËN)
Uitgave in samenwerking mët Nationaal Planning
Bureau, Ministerie van Financiën en de Economische
Faculteit van de Universiteit Indonesia.
R e d a c t i e: R. H. Djuanda, S. I. Djajadiningrat,
A. Kraai, Loekman Hakim, Oey Ben, To en Sumitro
Djojohadikusumo.
Abonnementsprijs: Rp. 60 per jaar, welke voor
abonnees in Nederland kan worden betaald door
overmaking aan de Bank Indonesia Amsterdam op
rekening van de Jajasan Penerbitan Ekonomi dan
Keuangan, Djakarta, van een bedrag ad N.f 20 per
jaar.
Adres Redactie: Djalan Langsat 1 no. 22
Kebajoran Baru
Djakarta – Indonesia.
Mres Adninistratie: d/a P. T. Pembangunan,
Gunung Sahari nr. 84
Djakarta
–
Indonesia.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor
Nederland:
Pieter de Ilooc/zweg 120, Rotterdam- W.
Telefoèn redaciie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. B?znque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6; Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
francb
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen i,’igaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Wes’zeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
le richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedarn. (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het, recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Mobilisering yan intellect
In de laatste tientallen jaren, en met name na de tweede
wereldoorlog, stijgt in bijna alle landen het aantal studen-
ten aan hogescholen en universifeiten in aanzienlijke mate.
Zowel in absolute zin als in verhouding tot de bevolkings-
groei neemt het aantal ingeschrevenen aan instellingen
voor hoger onderwijs toe. Tussen de Verenigde Staten en
de Sowjet-Unie schijnt zelfs een wedloop’gaande te zijn
op dit terrein, waarbij de nadruk ligt op de vôrming van
natuurwetenschappelijk en technisch gevormden. Ook
in de als ,,minder ontwikkeld” aangeduide landen wordt
gepoogd, het aantal acdemisch gevormden drastisch op te
voeren, zulks teneinde de achterstand, welke men daar heeft
ten opzichte van de geïndustrialiseerde landen in te halen.
Te zeifder tijd is een duidelijke verschuiving merkbaar
in de verdeling van de studenten over de faculteiten; het
aantal studenten in de medicijnen nam toe met een hoger
percentage dan het totaal,wat eveneens geldt voor het
aantal van hei, die zich in de landbouwwetenschappen
wilden bekwamen. De laatste jaren blijkt ook de opleiding
tot chernicus een grote aantrekkingskracht te bezitten,
evenals – zij het in mindere mate – de vorming tot
physicus en wiskundige. Enige cijfers, welke de groei der
civitas academica illustreren, vorden gegeven in een artikel
van de hand var( Dr. W. Fueter, getiteld ,,Die Akademi-
sierung der Welt”
1)
In de Verenigde Staten waren in het studiejaar 1899/1900
ca. 238.000 studenten ingeschreven, in 1939/1940 reeds
bijna 1,5 mln, en in
1954/1955
ruim 2,7 mln. Over het
gehele tijdsverloop verdubbelde de bevolking; het aantal
studenten steeg echter tot ruim het elfvoudige. In Zwitser-
land nam de beS’olking in het tijdvak 1900-1955 toe van
3,3 mln, tot
5
mln.; het aantal studenten verviervoudigde
in dezelfde tijd. Ook in Nederlahd valt een soortgelijke
ontwikkeling waar te nemen: terwijl de levolking zich
ruim verdubbelde in de periode 1900-1955, steeg het aantal
ingeshrevenen aan hogescholen en universiteiten tot het
tienvoudige.
1)
In ,,Schweizerische Hochschulzeitung”, 30. Jhrg. 1957, no. 1.
Het aarta1 verleende doctorsgraden vertoont eenzelfde –
ontwikkeling. Tegenover de 7 promoties in de Verenigde
Staten in 1861 staan er 382 in 1900 en niet minder dan
8.840 in
1955.
In de periode 1948-1955 werden in de
Verenigde Staten eenvee1 doctorshoeden opgezet als in:
de twintig daaraan voorafgaande jaren. In ‘de meestet
Westeuropese landen kan deze ontwikkeling – zij het in
mindere mate – eveneens worden waargenomen. Hoewel
de cijfers betreffende de ‘Westeuropese landen niet geheel
vergelijkbaar zijn niet die van de Verenigde Stten, kan
men zich volgens Dr. Fueter toch niet aan de indruk ont-
trekken, dat in West-Europa het aantal academisch ge- –
vormden in verhouding tot de bevolking achterblijft bij
dat in de Verenigde Staten. In laatstgenoemd land studeerde
ruim 1,6 pCt. van de bevolking aan een instelling van hogër
onderwijs, tegenover slechts 0,2 tot 0,5 pCt. in de West-
europese landen. Alleen West-Duitsland heeft een iets
hoger percentage.
Een ander kenmerk van de beschreven ontwikkeling is.
het ontstaan van ,,mammoet-universiteiten”. De schrijver
beschouwt als zodanig hogescholen en ,universiteiten met
meer dan 20.000 volledig ingeschrevenen. In de Verenigde
Staten telde men in 1955 tien van dergelijke instellingen,
waaronder Califoriiia University met 35.594 studenten
de grootste was. Waarschijnlijk herbergde New York in
hetzelfde jaar meer dan 100.000 studenten, ofwel viermaal
zoveel als Parijs in de bloeitijd van zijn universitaire leven
in de middeleeuwen.
Op grond van de statistische gegevens zou men geneigd
zijn, te spreken van titelinfiatie of zelfs van een doctoren-
fabricage. Schrijver meent echter, dât hiervoor geen’ ge-
gronde reden bestaat, omdat de eisen, welke gesteld worden,
zwaarder zijn dan vroeger het geval was. Ook in de minder
ontwikkelde landen, waar het aantal hoger onderwijs e-
nietenden snel toeneemt, maar waar het gebrek aan leer-
krachten, gebouwen en laboratoria de kwaliteit van de
gegeven opleiding niet ten goede komt, verwacht hij op
de lange termijn göte verbeteringen.
–
Blz.
Mobilisering van intellect …………………443
Bezinning op de bestedingsbeperking (1),
door Dr.
J. E. Andriessen ………………………
444
De voorstellen van de commissie-Oud; de gemeen-
telijke belastingen en de aanvullende uitkering,
door Dr. C. van den Berg …………………
.
447
De Euromarkt; de instellingen,
door Dr. J. C.
Raniaer ………………………………
451
Amerikaanse investeringen in Canada,
door Drs.
J. W. Spruit ………………………….
453
Blz.
Ingezonden stuk:
Onjuiste voorlichting,
door Dr. J. H. Spiege/en-
berg
………………………………
455
B o e k besprekingen:
S. Brouwer: Beurs en effectenhandel,
bespr. door
1
Dr.
M.
P.
Gans
…………………….
456
C. C. P. Ingwersen Ji.: 11 Will Street,
bespr.
door Dr.
M. P.
Gans
…………………
457
Geld- en kapitaalmarkt, door Drs: J. C. Brezet
457
Notities:
Hongkong en En’elands handel met China
450
Statistieken …………………………….
458
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F.’ Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick. ‘
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
443
Het Regeringsprogramma inzake de bestedings-
beperking wordt door schrijver als geheel bezien
tegen de achtergrond van de huidige economische
situatie, waarbij in dit artikel de oorzaken van de
overbesteding en de noodzaak tot bestedingsbeper.
king aan de orde komen. Het is vooral de abrupt-
held van de overgang van onder- naar overbeste-
ding geweest, die ertoe heeft geleid, dat men in
bredere kring naar de schuldvraag is gaan zoeken.
Schrijver concludeert dat de overbesteding de re-
sultante was van een conjunctureel
expansieproces,
waartoe alle
bestedingscategorieen hebben bijge-
dragen, en dat bovendien werd verergerd door
enkele bijzondere omstandigheden. De noodzaak
tot bestedingsbeperking wordt achtereenvolgens
bezien in het licht van de betalingsblanssituatie en
de prjsstabilisatiepolitiek eti in verband met de Ii-
quiditeitspositie van het bedrijfsleven en de Over-
heid.
Bezinning
op.de
bestedingsbeperking
(1)
Zoals te .verachten viel is de annoncering in februari ii.
van het Regeringsprogramma inzake de bestedingsbeper-
king gevolgd door een vrij heftige discussie, waarin zowel
door belanghebbenden als door belangstellende toeschou-
wers vele argumenten pro en contra in het geding zijn
gebracht. Nu de kruitdamp over dit strijdtoneel enigszins
is opgetrokken, de Regering en de Kamer elkaar op dit
punt hebben gevonden en het bedrijfsleven weer tot de orde
van de dag overgaat, is het wellicht interessant achteraf
eens te bezien, of zich in de discussie ook enkele grote
lijnen laten ontdekken. Het spreekt vanzelf, dat in kort
bestek niet de merites kunnen worden besproken van de
verschillende maatregelep, waartoe de Rejering goeddeels
op basis van het S.-E.R.-advies heeft besloten. Liever willen
wij het Regeringsprogramma als geheel bezien tegen de
achtergrond van de economische situatie, zoals deze iich
op dit moment aftekent. Zoals elke respectabele preek van
weleer noodzakelijk een drietal punten moest omvatten, zo
verloopt ook onze ,,bezinning” volgens een driedeling,
waarbij achtereenvolgens aan de orde komen: de oorzaken
van de overbesteding, de noodzaak tot bestedingsbeperking
en het al dan niet adequaat zijn van het Regeringspro-
gramma. –
Over elk van deze onderdelen is zoveel gezegd en ge-
schreven, dat het moment gekomen lijkt om te pogen enige
systematiek in het geheel te brengen. Dit kan te meer zijn
nut hebben omjat in de discussie enkele misverstanden zijn
ontstaan, die misschien een hardnekkig bestaan gaan leiden.
Uiteraard wordt dit hier in alle bescheidenheid gesteld,
zulks in de eerste plaats al omdat het navolgende te sum-
mier is om maar enige aanspraak op volledigheid te kunnen
maken. Bovendien is het economisch gebeuren in onze
huidige samenleving van zo complexe aard, dat een ge-
dachte die vandaag niet opgaat morgen actueel kan zijn,
terwijl een cijfer, dat nu een keiharde waarheid lijkt te
verkondigen, even later een kwestieuze betekenis kan krijgen
omdat een reeks aanvullende gegevens in een andere
richting wijst. Ten slotte – en dit is wel het belangrijkste –
is 1957 nog maar enkele maanden oud; van het Regerings-
programma voor dit jaar zijn niet alle maatregelen reeds
tot uitvoering gebracht, terwijl over de economische situatie
in de afgelopen maanden van dit jaar nog maar weinig
gegevens ter beschikking staan. Het is dus niet mogelijk
voldoende afstand te nemen van de receiite gebeurtenissen;
dit moeten wij overlaten aan de dissertatieschrjver over
vijf jaar, die zonder twijfel in de bestedingsbepërking en de
daarover gevoerde discussie interessant materiaal zal
kuniien vinden. Ons land maakt immers op dit moment
geschiedenis met een langs Keynesiaanse lijnen gevoerde
conjunctuurpolitiek voor de hausse!
Het ontstaan van de overbesteding.
Beginnen wij dan allereerst met de oorzaken van de
overbesteding. Het verloop van de huidige conjunctuur kan
betrekkelijk summier worden aangegeven. Het beg’on in
1953 met een sterke uitbreiding van de exportvraag onder
invloed van een opleving in het buitenland. De gunstige
vooruitzichten brachten de investeringen op gang, de
produktie breidde zich uit en de gestegen winsten boden na
enige tijd ruimte tot verschillende loonsverbeteringen, waar-
uit vervolgens weer consumptievermeerdering voortvloeide.
Begin 1955 draaide het produktie-apparaat reeds op volle
toeren en was de werkloosheid tot een gering percentage
teruggelopen. De toeneming van de vraag hield echter aan
en deze laatste ging zelfs in een sneller tempo stijgen dai de
produktie. Dit uitte zich al spoedig in een sterke druk op
de prijzen, waartegen de prijsstabilisatiepolitiek werd
gelanceerd. In 1956 onderging het beeld van de hoog-
conjuntuur een wijziging, doordat meer het accent kwam
te liggen op de uitbreiding van de binnenlandse bestedingen,
terwijl het exportaccres tot een bescheiden omvang terug-
liep. Daardoor daalde van 1955 op 1956 het aandeel van
de export in de totale vraag naar goederen en diensten van
37,5 tot 34 pCt., terwijl het aandeel van de binnenlandse
bestedingen dienovereenkomstig steeg. Terzeifdertijd gaf
het aandeel van de import in het totaal der middelen een
stijging te zien van 33 tot 35 pCt. Deze verschuivingen
markeren de overbesteding, die het betalingsbalansover-
schot op lopende rekening van f. 840 mln, in
1955
deed
omslaan in een tekort van f. 600 mln. in 1956.
Hoewel elke conjunctuur haar eigen kentekenen ver-
toont, onderscheidt het beeld van de huidige hoogconjunc-
tuur zich niet wezenlijk van eerder voorgekomen hausses.
Merkwaardig is hoogstens, dat terwijl een drietal jaren lang
444
de expansie zich snel maar toch nog vrij evenwichtig vol-
trok, onze economie zo plotseling en in zo sterke mate van
de onderbesteding in de overbesteding kon geraken. Het is
vooral deze abruptheid geweest, die ertoe heeft geleid dat
men in bredere kring naar de schuldvraag is gaan zoeken.
Bovendien maakte een aantal bijkomende omstandigheden
het voor conjunctuurpolitici van verschillende kleur ge-
makkelijk ‘naar believen een keuze te doen en het spreekt
vanzelf, dat men bij voorkeur de duiven in het bos van de
tegenstander ging schieten’. Zo zijn al naar gelang van de
politieke inzichten als schuldigen aangewezen: de over-
heidsuitgaven, de belastingverlaging in 1955, de loons-
verhoging in 1956 en de prijsstabilisatiepölitiek. Dat de
beide eerste factoren zijn genoemd is op zichzelf allerminst
merkwaardig; van een anticyclische budgetpolitiek volgens
het boekje is immers geen sprake geweest. Maar vergeet
men in zijn kritiek hierop niet al te licht, dat in
1955
bijna
iedereen het erover eens was de ruimte op het overheids-
budget te gebruiken voor enige verlichting van de zware
belastingdruk? En wordt ook niet al te gemakkelijk over
het hoofd gezien, dat het in een situatie van welvaarts-
vermeerdering voor een Regering welhaast onmogelijk is
de altijd wel weer te rechtvaardigen verlangens van Kamer-
leden af te wijzen? Voor de meesten is overheidsbezuiniging
bij ruim vloeiende middelen nog een contradictio en dit kan
alleen veranderen als de moderne conjunctuurpolitieke
inzichten in de toekomst verder terrein zouden winnen.
Wat de loonsverhoging betreft kan men moeilijk volhouden,
dat het na de ruimte-discussie in de S.-E.R. politiek mogelijk
was om het met veel minder te doen en ten slotte zijn voor
de prijsstabiisatie al zoveel zwaarwegende argumenten
naar voren gebracht, dat een verdediging’hiervan gerust nog
even kan worden uitgesteld tot wij er in ander verband op
terug komen.
De schuldvraag nader bezien.
Het voorgaande is trouwens toch al te zeer gaan lijken
op een vooringenomen verdediging van het gevoerde over-
heidsbeleid .en het is daarom gelukkig, dat Drs. J. Lips in
het ari1nummer van het Maandschrift Economie in dit
opzicht de cijfers heeft laten spreken. Uitgaande van het
ecônomisch model van het Centraal Planbureau berekent
Lips nI. in hoeverre de verslechtering van de betalingsbalans
in 1956 met ruim f. 1,4 mrd. moet worden toegeschreven
aan bepaalde beleidsbeslissingen en welke bijzondere
omstandigheden zich voorts hebben doen gelden. Om met
dit laatste te beginnen, het blijkt dat meer dan de helft van
deze achteruitgang van de betalingsbalans een gevolg is
geweest van tegenvâllers, zoals de ruilvoetverslechtering,
de versterkte voorraadvorming i.v.m. Suez, de extra invoer
vanwege de’ beperkte produktiecapaciteit en ten slotte een
afwijkend gedrag van de economische subjecten. Met deze
laatste factor, die voor ongeveer een kwart van de ver-
slechtering aansprakelijk kan worden gesteld, wordt be-
doeld, dat in 1956 van ,de inkomensvermeerdering veel
minder dan het gebruikelijke percentage’is bespaard. De
welvaartsvermeerdering is de consumenten dus enigszins
,,naar het hoofd gestegen”, een op zichzelf misschien niet
zo’n onverwachte gebeurtenis in een tijd van snelle loon-
stijging als Lips schijnt te suggereren.
Voor het resterende gedeelte van de betalingsbalans-
verslechtering du iets minder dan de helft – blijken de
vier eerder genoemde ,,schuldigen”, d.w.z. de verhoging
van de overheidsuitgaven, de belastingverlaging, de loons-
verhogingen en de prjsstabilisatie, ongeveer in gelijke mate
aansprakelijk te zijn. Voor één van deze schuldigen moeten
wij het hier toch onmiddellijk opnemen; het is nl. duidelijk
dat alleen vanuit een zeer irrealistisch standpunt bezien aan
de prjsstabilisatie medeplichtigheid kan worden verweten.
De daaruit-voortvloeiende verslechtering van de betalings-
balans zou ni. alleen dan niet zijn opgetreden, als het
mogelijk ware geweest de door de stabilisatiepolitiek ver-
meden prijsverhogingen ongecompenseerd te laten. Aange-
zien prijsstijging gepaard gaande met loonsverhoging – en
wie twijfelt onder de huidige omstandigheden aan deze
koppeling – een nog ongunstiger effect zou hebben gehad
op de betalingsbalans, geldt voor de schuld van de prijs-
stabilisatie dat zij werd begaan om erger te voorkomen.
Trouwens de gehele schuldvraag ten aanzien van de
genoemde factoren komt in een ander licht te staan, wanneer
men Lips in zijn..verdere berekeningen volgt. Hij toont nl.
aan, dat wanneer alles zou zijn gelopen volgens de ver-
wachtingen ten tijde van de overgang van 1955 op 1956 er
ruimte zou zijn geweest voor bestedingsvermeerderende
maatregelen, die de betalingsbalans voor ongeveer f. 600
mln, ongunstig zouden hebben mogen beïnvloeden
1).
Het
1)
De betalingsbalans gaf in 1955 een overschot van f. 840
mln, te zien. Gegeven de noodzakelijke versterking van de
deviezenvoorraad en het structurele tekort op de kapitaal-
rekening van de betalingsbalans is onder’ normale omstandig-heden een overschot van ca. f. 500 mln, nodig. Er resteert dus een bedrag van
f.
340 mln. In feite nam de voorraadvorming
(vervolg noot op blz. 446)
(Advertentie)
445
overheidsbeleid is daar maar weinig bovenuit gegaan. Voor
de gesignaleerde ,,schuldigen” zouden dus zeer verzachtende
omstandigheden gelden. Zo zelfs, dat Lips meent te kunnen
concluderen, dat men de beleidsinstanties moeilijk kan
verwijten, dat zij met de bestedingsverruiming verder zijn
gegaan dan de omstandigheden begin
1956
schenen toe te
laten. Misschien is deze conclusie iets te ,,gouvernemen-
teel”; Suez en dergelijke narigheden waren inderdaad niet
te voorspellen, maar men had wel kunnen voorzien dat bij
een reeks loonsverhogingen, zoals de laatste jaren het geval
is geweest, op den duur het sparen in het gedrang komt,
omdat de loontrekkers bij hun verbruik gaan rekenen op
verdere loonstijgingen. Zonder twijfel heeft een dergelijké
anticipatie op toekomstige inkomens bijgedragen tot de
snelle. toeneming van het verbruik in 1956. Voor het
overige neemt Lips’ betoog bijkans alle wind uit de zeilen
van de ,,naief-juridische” schuldzoekers en men mag hopen,
dat het een einde zal maken aan de mythevorming rond de
overbesteding- 1956. Deze overbesteding was de resultante
van een conjunctureel expansieproces, waartoe âlle beste-
dingscategorieën hebben bijgedragen, en dat bovendien
we
rd verergerd door enkele bijzondere
omstandigheden.
Noodzaak töt bestedingsbeperking.
Wanneer hier vervolgens de noodzaak van de bestedings-
beperking aan de orde wordt gesteld, dan behoeft het geen
betoog, dat de verschillende maatregelen in de eerste plaats
gericht zijn op evenwichtsherstel van de betalingsbalans.
Daarnaast kan de bestedingsbeperking een ondersteuning
vormen voor del prijspolïtiek, terwijl in omgekeerde zin
deze laatste weer onmisbaar is om de doelstelling van de
bestedingsbeperking te bereiken. Hiermee komen wij op
controversieel terrein, want ofschoon de argumenten voor
de prjsstabilisatie – ï.ç. handhaving van de concurrentie-
positie van het Nederlandse produkt, het tegengaan van
een prijs- en loonspiraal en dus ook het vermijden van
verdere geldontwaarding – niet nalaten in brede kring
indruk te maken, is voor velen het verband tussen de stabi-
lisatiepolitiek en de bestedingsbeperking vaag, om niet te
zeggen paradoxaal. Dat de bested
in
gsbeperkin g het prijssta-
biliserend optreden vergemakkelijkt, valt nog zonder moeite
te berijpen: zou men er immers in slagen het vraagover-
schot te verminderen, dan neemt tegelijkertijd daarmee ook
de druk op de prijzen af en kan op langere termijn de prijs-
stabilisatie a.h.w. overbodig worden gemaakt. Het para-
doxale komt echter naar voren wanneer men bedenkt, dat
de bestedingsbeperking o.a. wordt bereikt door het verla-
gen van subsidies en het verhogen van de tarieven van
publieke diensten. De doelstelling van prijsstabilisatie in
de private sector zou derhalve mede worden gediend door
prijsverhogingen in de publieke sector.
In het-maartriummèr van het Maandschrift Economie
heeft Prof. Dr. D. B. J. Schouten het nog scherper geformu-
leerd door te stellen, dat ,,elke prijsverhoging, welke ont-
houden wordt aan het particuliere bedrijfsleven, uiteindelijk
zal leiden tot een prijs- of belastingverhoging in de publieke
sector”. Reeds constateerden wij, dat Schouten op het
eerste gezicht in de feiten enige steun voor zijn visie schijnt
te vinden. Immers, het achterwege blijven van een aantal
(vervolg van noot 1 op blz. 445)
in 1956
toe, doch bij normale verhoudingen zou zij zijn af-
genomen, waardoor
f. 150
mln. op de betalingsbalans beschik-
baar zou zijn gekomen. Ten slotte zou, alweer ondr normale
omstandigheden, het exportresultaat
f. 120
mln, gunstiger zijn
uitgevallen. Deze drie bedragen geven tezamen de betalings-
balansruimte van
f. 600
mln.
prijsverhogingen – althans die van het schimmige, onge-
compenseerde karakter – had een nadelig effect op de
betalingsbalans en nu blijkt het voor de bestedingsbeper-
king, die gericht is op herstel van het betalingsbalanseven-
wiçht, nodig te zijn de prijzen van publieke diensten te ver-
hogen. Lijkt de stelling van Prof. Schouten beredeneerd
langs deze causalïteitsketen niet helemaal onwaar, het zou
stellig verkèerd zijn daaraan de conclusie te ontlenen, .dat
men beter de bested ingsbeperki ng kan bewerkstelligen door
middel van directe prijsverhogingen door het bedrijfsleven
dan te werk te gaan langs de nu gekozen omiieg. Van parti-
culiere prijsverhogingen gaat nl. slechts een bestedings-
beperkend ‘effect uit, voor zover de bestedïngsquote van
de ondernemers, die van de prijsverhoging profiteren,
geringer is dan de bestedingsquote van de yerbruikers die
de prijsverhoging moeten betalen. Nu blijkt inderdaad de
bestedingsquote van de verbruikers hoog te zijn geweest,
maar gezien de levendige investeringsactiviteit zal de
bestedingsquote van de ondernemers daar maar weinig
voor hebben ondergedaan. In het algemeen is dus een vrij
sterke prijsverhoging nodig om langs deze weg een vol,
doende bestedingsbeperkend effect te bereiken. Een, der-
gelijke prijsstijging zou bovendien de inkomensverhou-
dingen tussen loontrekkers en anderen – waarvoor in de
S.-E.R. zo’n belangstelling bestaat – in belangrijke mate
scheeftrekken. Is het nu redelijk om onder de huidige
omstandigheden – schaarste op de arbeidsmarkt e.d. –
te veronderstellen, dat een dergelijke prijsverhoging zou
kunnen worden doorgevoerd zonder loonsverhoging, die
het gehele effect weer zou bederven? Zowel vânult dit
gezichtspunt bezien als vanuit dat van handhaving der
inkoménsverhoudigen moet daarom de voorkeur worden
gegeven aan de indirecte weg van prijsverhogingen in de
overheidssector. Deze bewerkstelligen immers geen ge-
deeltelijke yerschuiving in de bestedingen doch kunnen
volledig defiatoir werken, terwijl zij bovendien de inkomens-
verhoudingen ongemoeid laten.
Liquiditeitsmoeilijkheden.
Behalve in het licht van de betalingsbalanssituatie en de
prijsstabilisatiepolitiek moet de noodzaak van de beste-
dingsbeperking nog onder een derde aspect worden bezien,
nI. in verband met de liquiditeitspositie van het bedrijfsleven
en de Overheid. Merkwaardig genoeg is hieraan in de
discussie minder aandacht geschonken, maar gelukkig
wordt dit vraagstuk in het verslag van De Nederlandsche
Bank helder belicht. Uiteraard weerspiegelen de mutaties
in de monetaire sfeer de gebeurtenissen in de reële sfeer en
de overbesteding ging dan ook gepaard met een versterkt
gebruik van infiatoire financieringsmiddelen. Eensdeels
eiste iil. de uitbreiding van het volume der binnenlandse
omzetten het aanhouden van grotere transactiekassen,
terwijl anderdeels het tekort op de lopende rekening van de.
betalingsbalans een voortdurende onttrekking van liquidi-
teiten betekende. In totaal werd volgens De Nederlandsche’
Bank voor ruim f. 1,5 mrd. gebruik gemaakt van infiatoire
financieringsmiddelen, waarvan f. 700 mln, werd verkregen
door geldcreatie en kortlopende buitenlandse kredieten,
terwijl het restant beschikbaar kwam door activering van’
een gedeelte van het nog beschikbare liquïditeitspotentieel
2)..
De liquiditeitspositie van het bedrijfsleven bood,m
1956
dus blijkbaar nog voldoende speling en ‘het restant werd.
,aangevuld door een ruime kredietuitbreiding door het
2)
Men vergelijke het jaarverslag
1957
van De Nederlandsche Bank, blz.
66
en
67.
‘
/
De
gemeentelijke belastingen en de aanvullende
uitkering: bijna
twee antipoden. De
eerste het
symbool van de gemeentelijke zelfstandigheid in
financieel opzicht, de tweede van de
mogelijkheid
tot ingrijpen door hogere organen
in de gedragin-
gen van de gemeenten. Het feit echter dat van een
belasting de hoogte door de gemeenten wordt vast-
gesteld en, de inning verzorgd, maakt deze nog
‘niet tot een
gemeentelijke belasting, welke voor de
gemeenten en de werking van het financieel sta-
tuut van praktische betekenis is; evenmin als een
element van subjectiviteit bij het hanteren van een
bron van inkomsten op zich zelf een reden is tot
v’eroordeling. Bij de constructie van een financieel
statuut zullen zich’ steeds verschillende mogelijk-
heden voordoen. Deze mogelijkheden te leren on-
derkennen
is één van de taken van het zuiver ge-
meentelijk onderzoek, dat in eerste instantie alleen
gericht is
op
het verkrijgen
van inzicht.
De
gemeentelijke belastingen.
De gemeentelijke belastingen vormen een tragisch ele-
ment in het financieel statuut der gemeenten. Datgene wat
nog van het vroegere’ trotse gebouw met zijn eigen en
belangrijke functies voor de plaatselijke. gemeenschap
overbleef, is geworden tot een ,,dode” herinnering, die zich
zelfs af ên toe als een sta-in-de-weg doet gevoelen.
Duidelijk zet de commissie-Oud op blz. 72 en 73 van haar
rapport uiteen welke de functies dienen te zijn van het eigen
belastinggebied der gemeenten; even duidelijk dat het
huidige belastinggebied deze functies niet vervult. ,,De
bestaande belastingen, welke van praktisch belang zijn voor
de algemene inkomsten, worden in yrijwel alle gemeenten
sinds lang tot de maximale tarieven geheven, en zijn der-
halve voor het doel, dat de commissie voor ogen staat, van
geen betekenis, evenmin overigens als de in de plaats van
(vervolg van blz. 446)’
bankwezen. Het is zeer de vraag, of bij achterwege blij ve’n
van bestedingsbeperkende maatregelen deze gang van zaken
in 1957 zou kunnen worden gecontinueerd. Bij de enerzijds
stijgende liquiditeitsbehoeften in verband met de transactie-
vermeerdering en de anderzijds steeds verdergaande liqui-
diteitsonttrekking door het betalingsbalanstekort, zou de
expanie dit jaar. waarschijnlijk zijn gestoten op de liqui-
diteitsbrrière. De liquiditeitsreserves bij het bedrijfsleven
kunnen immers niet groot meer zijn, de geld- en kapitaal-
markt vertoont alle tekenen van overspanning (alleen de
hervatte buitenlandse aankopen bieden op dit moment nog
enig soelaas) en aan de toeschietelijkheid van het banlwezen
moet, gezien althans de houding van De Nederlandsche
Bank, toch ook eens een einde komen. Op deze wijze zou
de kracht van de hoogconjunctuur worden afgezwakt door
de wel zeer traditionele rem van een gebrek aan financie-
ririgsmiddelen.
Van de hieruit voortvloeiende, uit conjunctuurtheoretisch –
gezichtspunt welhaast evën traditioneel te achten concur-
rentiestrijd om de schaarse geld- en kapitaal’middelen zou
in dit geval de woningbouw vrijwel zeker het slachtoffer
zijn geworden. In feite geschiedt de financiering van de
oorste11en
vaiide
commissie-Oud
‘De gemeentelijke belastingen
ende
aanvullendé. uiukering
–
S
de afgeschafte ondernemingsbelasting getreden belasting-
uitkering, op welker hoogte de gemëenten zelf:geen invloed
kunnen uitoefenen”.
” t
In feite heeft een gemeentelijk belastinggebied onder
dergelijke omstandigheden slechts twee&leit effect. In de
eerste plaats dat de inkomsten met het toenemen van het
inwonertal stijgen. Globaal gesproken zullen de inkomsten
per hoofd dan 6ngeveer gelijk blijven, hetgeen men nau-
welijks als een bijzondere verdienste van een plaatselijk
belastinggebied, vergeleken bij de algemene uitkering, kan
aanmerken. Het versterkt slechts in de mening dat het eigen
belastinggebied der gemeenten onder de geschetste om-
standigheden in wezen de functie vervult van, een algemene
uitkering. Het is een bron van inkomsten waarop het beleia
van de plaatselijke bestuurders niet van invloed is; de
inkomsten vormen voor hen in feite een gegeven grootheid.
woningbouw thans voor een goed deel met infiatoire
middelen, omdat de gemeenten niet meer op de normale
wijze terecht kunnen op de kapitaalmarkt en dus zijn aan-
gewezen op kasgeldleningen. Men kan dit toeschrijven aan
het bestaande rentegamma, doch onder de huidige omstan-
digheden kan toch moeilijk anders worden vérwacht dan
dat een verhoging van het renteplafond direct zou worden
beantwoord met verdere overbieding door het bedrijfsleven.
Zou deze situatie van een toenemende ,,capital shortage”
op haar beloop worden gelaten – of zelfs worden verstérkt
door kredietrestrictie van de kant van hét bankwezen -,
dan zouden bepaalde investeringsactiviteiten op den duur
eenvoudig uit geldgebrek moeten worden gestaakt en het
ware gezien de financiële positie van de lagere Overheid te
vrezen, dat zulks het eerst zou geschieden in de sector van
de woningbouw. In dit licht moet de ‘uitspraak van de
S.-E.R, worden gezien, dat aan directe bestedingsvermin-
dering de voorkeur moet worden gegeven boven het af-
dwingen van de bestedingsbeperking met zuiver monetaire
middelen. Alleenop de eerste manier kan immers een zekere
verdeling van de lasten van de bestedingsbeperking worden
bereikt, terwijl er dan bovendien naar kan worden gestreefd
financieringsmiddelen voor de woningbouw vrij te ‘maken.
‘s-Gravenhage.
J. E. ANDRIESSEN.
447
‘
–
t
-:
–
Het tweede gevolg is, dat – gegeven de heersende op-
vattingen – de verschillen in belastingopbrengsten tussen de
gemeenten, ook al worden deze belastingen met gelijke druk
geheven, dwingen tot een zekere compensatie via de alge-
mene middelen. Ook de commissie-Oud zag zich voor dëze
moeilijkheid gesteld. Als vierde vooruitkering stelt zij voor
,,een aanvulling op de opbrengst van de hoofdsommen en
opcenten van de grondbelasting en de personele belasting,
indien de belastingcapaciteit in een gemeente, voor wat
betreft de hoofdsommen en opcenten van de grond- en
personele belasting, lager is dan de gemiddelde landelijke
belastingcapaciteit”.
De tragiek wordt hier geaccentueerd. De hoogte van de
hoofdsommen grond- en personele belasting, waarvan de
opbrengst in 1955 ongeveer 25 pCt. van de algemene
heffingen en de bijzondere gemeentelijke heffingen uit-
maakte, wordt door het Rijk vastgesteld; deze verzorgt ook
de inning. Functioneel hebben deze uitkeringsbelastingen
als gemeentelijke belastingeh voor de gemeenten, men zou
haast zeggen per definitie, geen betekenis. Of deze in-
komsten als uitkering uit het gemeentefonds of als ge-
meentelijke belastingen binnenkomen maakt, wanneer men
overwegingen op grond van de historie buiten beschouwing
laat, voor het plaatselijk beleid geen verschil.’ Wel voor de
noodzaak een compensatie in het leven te roepen, waarmede
men de tussen de gemeenten bestaande verschillen in
opbrengst van deze twee belastingen corrigeert.
Niet principieel, maar wel in de praktijk geldt hetzelfde
voor de opcenten op de twee genoemde belastingen, waar-
van de opbrengst in
1955
ongeveer 40 pCt. van de algemene
heffingen en de bijzondere gemeentelijke heffingen be-
droeg
1).
Deze opcenten worden door vrijwel alle gemeenten
tot eenzelfde hoogte geheven. Ook ten aanzien van deze
bronnen van inkomsten dringt zich de gedachte op dat zij,
gelet op hun functie, thans in wezen niet anders
zijn’
dart
een’ bijzonder soort algemene uitkering, met dezelfde
moeilijkheden als verbonden aan de hoofdsommen.
Globaliserend kan men dan ook zeggen dat het financieel
statuut thans ,,op zijn kop” staat. De basis van de in-
komsten wordt gevormd door de opbrengst van gemeen-
telijke belastingen (middelen ten laste komende van de
plaatselijke bevolking), welke onder de bestaande om-
standigheden in functioneel opzicht het karakter dragen
van een algemene uitkering en door de algemene uitkering
uit het gemeentefonds (middelen ten laste komend van de
gehele volkshuishouding). De ,,toppen” in de uitgaven
worden bestreden door middel yan subjectieve uitkeringen
uit het gemeentefonds, welke weer ten laste van de gehele
volkshuishouding komen. Niet alleen kan men in deze
constructie, zoals bekend, het beleid van de plaatselijke
bestuurders ten aanzien van inkomsten niet plaatsen, maar
men kan ook geen verband leggen tussen de toppen in de
uitgaven en de middelen welke te hunner (gehele of ge-
deeltelijke) bestrijding ten laste van de plaatselijke bevolking
dienen te komen.
De normale constructie, waarin het gemeentelijk be-
lastinggebied weer zijn functies kan vervullen, zou naar
onze mening zijn dat de basis van de inkomsten wordt
gevormd door de algemene uitkering, terwijl de ,,toppen”
van de uitgaven worden bestreden door de subjectieve
I)
In
1955
bedroeg het aantal maximum opcenten voor de
grondbelasting op gebouwde eigendommen
190
en voor de
ongebouwde 110; van
1956
af bedragen deze maxima resp.
60 en 30.
(bijzondere) uitkering èn het gemeentelijk belastinggebied,
al naar, volgens de heersende opvattingen, de betreffende
uitgaven ten laste van het algemeen of ten laste van de
plaatselijke bevolking dienefl te komen. Nog niet zo zeer de
omvang van het plaatselijk belastinggebied als wel de
mogelijkheid dat zich verschillen in belastingdruk voor
–
doen, bepaalt in beginsel de betekenis van het eigen be-
lastinggebied voor de gemeenten in de praktijk. Een zaak
welke overigens nauw de ,,rechtvaardigheid” van de regeling
raakt. Men denke slechts aan een gemeente met lage uit-
gaven en relatief weinig voorzieningen, welke desondanks
haar eigen belastingen volledig heeft moeten benutten.
Hoewel wij in het bovenstaande sterk geglobaliseerd
hebben, menen wij tegen deze achtergrond toch de vraag te
mogen stellen in hoeverre de voorstellen van de commissie-
Oud ertoe bijdragen het financieel statuut weer recht op
te zetten.
Eerder
2)
zagen wij dat ten aanzien van de huidige ge-
meentelijke belastingen de toestand blijft bestendigd; deze
belastingen zullen ook in de toekomst voorshands volledig
benut
blijven,
waardoor zij functioneel niet als gemeentelij-
ke belastingen in het financieel statuut kunnen worden
ingeschakeld
3).
Wel zou, na invoering van de woonplaats-
belasting, de mogelijkheid bestaan
bijv.
de opcenten op de
hoofdsommen grond- en personele belasting te wijzigen;
dit zou echter slechts voornamelijk een verschuiving binnen
de ,,vrje zoom” inhouden.
Veel belangwekkender dan ook is het door de commissie
reeds vroeger gedane voorstel tot invoering van een woon-
plaatsbelasting
4),
welk voorstel weer een integrerend onder-
deel van het eindrapport van decommissie uitmaakt. Deze,
gemeentelijke belasting heeft, zoals bekend, als zeer grote
verdienste dat zij van een zo algemeen karakter is dat een
relatief groot aantal inwoners in deze belasting zou bij-
dragen, zodat een aanzienlijk gedeelte van de bevolking
belang zou hebben bij de hoogte der heffing en de besteding
der gelden. Verder zal de opbrengst volgens een globale
raming, in voor 1956 geldende cijfers, meer dan f. 200 mln.
bedragen.
Wel zouden de kosten verbonden aan deze belasting
hoog zijn. ,,Wat de administratie- en perceptiekosten overi-
gens betreft, meent de Commissie niet onvermeld te mogen
laten, dat bij overleg, dat zij met de Rijksbelastingdienst
Heeft gehad, naar voren is gebracht, dat de invoering van
de woonplaatsbelasting een aanzienlijk bedrag aan deze
kosten zal vergen”
5).
Uit economisch gezichtspunt is het
een bezwaar dat deze kosten – voor zover wij weten –
niet geschat of gepubliceerd zijn, waardoor een afwegen
van voor- en nadelen niet goed mogelijk is. Hoewel het te
ver gaat te stellen dat deze belasting tot ,,elke prijs” dient
te worden ingevoerd, kan men wel verdedigen dat deze
belasting voor de functionering van het
gehele
financieel
statuut zo belangrijk is, dat indien de hieraan verbonden
kosten maar enigszins aanvaardbaar worden geacht – en
het standpunt van de commissie dat de mogelijkheid van
het scheppen van een vrije zoom in het thans bestaande
gemeentelijk belastinggebied van te geringe betekenis zou
In ,,E.-S.B.” d.d. 8 mei
1957.
Dit was uiteraard volstrekt onmogelijk ten aanzien van
de hoofdsommen grond- en personele belasting.
Voorstel betreffende de invoering van een gemeentelijke
woonplaatsbelasting, uitgebracht door de Commissie Herstel
Financiële Zelfstandigheid Gemeenten en Provinciën
(1955).
Staatsdrukkerj- en Uitgeverijbedrijf.
Voorstel betreffende de invoering van een gemeçntçlïjke
woonplaatsbelasting, blz.
9.
448
zijn, juist is – invoering niet alleen in het belang van de
gemeenten, maar ook uit nationaal-economische overwe-
gingen aanbeveling verdient. Wel dient hieraan direct te
worden toegevoegd dat de wijze waarop de belasting in het
financieel statuut zal worden ingevoegd, dus de wijze
waarop zij zal worden benut, even belangrijk is als de
invoering zelf.
De pogingen van de commissie, te bepalen welk gedeelte
van de ,,uitgaven-excedenten”, dus van het bedrag dat de
uitgaven de inkomsten uit hoofde van de algemene uitkering
overschrijden, niet ten laste van de algemene middelen
dient te komen, zijn tweeërlei.
Ten aanzien van de overgang van de oude naar de nieuwe
regeling zijn de voorstellen van de commissie meer dement
dan principieel. Slechts in uitzonderingsgevallen zullen
deze uitgaven-excedenten niet geheel ten laste van de alge-
mene middelen worden gebracht
8).
Wanneer wij het goed
zien geeft de commissie op blz. 52 een motivering van deze – –
handelwijze, nl. ,,dat geen in de praktijk toepasbare objec-
tieve normen ter benadering van de hierbedoelde onregel-
matigheden in behoeftenniveau konden worden gevonden,
is mede de reden tot het voorstel der commissie om bij de
overgang van de oude naar de nieuwe uitkeringsmaatstaven
waar nodig gebruik te maken van een op subjectieve gron-
den te bepalen aanvullende uitkering”
7)
.
Hoewel de door
de commissie gehanteerde o,lossing een zeer praktische is
en vele moeilijkheden voorkomt, menen ook wij te moeten
betwijfelen of zij in principe juist is. Het hanteren van de
verdelingsmaatstaven voor de algemene uitkering dreigt
hiermede tot een fictie te worden, ten voordele van de
gemeenten met relatief hoge uitgaven.
De aanvullende uitkering.
Strenger wordt de commissie wanneer het om de regeling
op de lange termijn gaat: de aanvullende uitkering. Gezien
de betekenis van dit element van de voorstellen voor de
gemeenten, citeren wij het rapport an de commissie in
extenso.
,,De commissie heeft gezocht naar een systeem van her-
zieningen, dat enerzijds de mogelijkheid geeft de financiële
situatie van een gemeente, welke subjectieve verhoging der
uitkering aanvraagt, eventueel gedurende meer dan één
jaar, grondig te onderzoeken, en waarbij anderzijds het
bedrag van een toe te kennen verhoging tijdig voor de aan-
vang van het desbetreffende begrotingsjaar kan worden
bekend gemaakt. Zij meent, dat deze desiderata bereikt
kunnen worden door een systeem te volgen, waarin op het
verzoek van een gemeente, welke haar uitkeringen onvol-
doende acht, eerst wordt beschikt na afloop van een over-
gangstijd van drie jaren, gedurende welke de gemeente in
aanmerking kan komen voor een jaarlijks door de Ministers
van Binnenlandse Zaken en van Financiën vast te stellen
bijdrage uit ‘s Rijks kas. Deze bijdrage wordt dan, indien
‘In’ het rapport wordt op blz. 59 vermeld, dat ,,enkele leden
een automatische garantie van het bedrag der uitkeringen
volgens de bestaande regeling, zij het dat deze gebonden is aan
een maximum van f. 10 per inwoner, niet in overeenstemming (achten) met het streven de uitkeringen voor elke gemeente zo
veel mogelijk te bepalen volgens de in het voorstel van de com-
missie neergelegde objectieve normen ter verdeling van de
middelen van het gemeentefonds. Zij zijn op grond daarvan
van mening dat de gehele aanpassing dient te geschieden door
middel van aanvullende uitkeringen als bedoeld in het eerste
lid van artikel 13″.
Deze aanvullende uitkering ter aanpassing van de nieuwe
uitkeringen aan de bestaande, is een andere dan de hieronder
in de tekst besprokene,
zij ook na het derde jaar nog nodig blijkt, door de Ministers
omgezet in een aanvullende uitkering uit het gemeentefonds,
welke al naar de omstandigheden dit eisen, aflopend, gelijk
blijvend of oplopend kan zijn. De aanvullende uitkering
wordt onderdeel van de algemene uitkering. Op deze wijze
is het mogelijk, voordat de herziening der uitkering definitief
wordt, gedurende enkele jaren de financiële situatie van de
gemeente te onderzoeken en de ontwikkeling daarvan te
volgen. De commissie acht het in het belang zowel van het
te verrichten onderzoek, als van de op het verzoek der
gemeente te nemen beslissing, dat tevens aan de genoemde
Ministers de bevoegdheid wordt gegeven om – indien dit
nodig wordt geacht – aan een gemeente, gedurende de –
periode, dat zij een bijdrage uit ‘s Rijks kas ontvangt,
voorwaarden te stellen.
Dit betekent derhalve, dat een gemeente, welke herziening
der uitkering behoeft, gedurende drie jaar onder een zekere
mate van regeringstoezicht komt te staan, en eerst na afloop
daarvan in aanmerking kan komen voor een onvoor-
waardelijke verhoging van de uitkering. De commissie
heeft zich gerealiseerd, dat tegen Ait systeem bezwaren
kunnen worden ingebracht. Onder meer heeft zij zich
afgevraagd, of h’et billujk is een gemeente, welke buiten haar
toedoen door de geldende uitkeringsregeling in financiële
moeilijkheden komt te verkeren, zij het tijdelijk, te onder-
werpen aan inmenging van de zijde van de Rijksoverheid,
welke in normale gevallen zonder meer moet worden af-
gewezen. Daar de commissie van oordeel is, dat een voort-
zetting van het tot dusver gevolgde systeem zeer veel ernsti-
ger gevolgen zal hebben voor de zelfstandigheid der ge-
meenten, heeft zij ten slotte met de grootst mogelijke meer-
derheid besloten het boven omschreven systeem van her-
ziening voor te stellen. Daarbij heeft zij tevens overwogen,
dat bij de aanvang van de voorgestelde financiële-verhou-
dingsregeling elke gemeente, mede door de werking van de
op blz. 55 e.v. van dit rapport te bespreken overgangsrege-
ling, de uitkeringen zal ontvangen, die zij nodig heeft”
8).
Tevens wordt voorgesteld aan de Ministers van Binnen-
landse Zaken en van Financiën de bevoegdheid te verlenen
om aan gemeenten die een aanvullende uitkering hebben
aangevraagd, bij het verlenen daarvan de voorwaarde
–
op
te leggen om een woonplaatsbelasting in te voeren tot een
maximum percentage van 1 van de belastbare maatstaf.
De commissie spreekt strenge taal. Zij spreekt van
,,subjectiviteit” en ,,een zekere mate van regeringstoezicht”
en vestigt de indruk dat dit ten aanzien van de gefneenten
individueel dient te geschieden. Is dit laatste de enige
mogelijkheid en ook degene die tot de beste resultaten
leidt? In feite gaat het, zoals wij zagen, om de vraag in
hoeverre het bedrag van de- uitgaven liggend boven de in-
komsten uit hoofde van de algemene uitkering (plus de
verhogingen ,uit de overgangsperiode) ten laste dient te
komen van de centrale middelen of de plaatselijke bevol-
king, het laatste in casu via de woonplaatsbelasting. Met
als derde mogelijkheid dat een gemeente, teneinde een
heffing van de woonplaatsbelasting te vermijden, bepaalde
voorzieningen achterwege laat of een andere oplossing
vindt. –
Wij betwijfelen zeer sterk cif men door ,,gedurende
enkele jaren de financiële situatie van
de
gemeente te
onderzoeken” en door ,,een zekere mate van regerings-
toezicht” tot een juiste conclusie ten aanzien van de hoogte
van de-uitgaven van een individuele gemeente kan komen
Rapport van de commissie-Oud, blz. 40 en 41.
449
en dat niet tevens de zelfstangheid van de gemeente
onnodig geweld wordt aangedaan
9).
Wij menen dât een
9)
Vergelijkt men de ,,uitgaven” van een gemeente met die
van een beperkt aantal gemeenten met ongeveer hetzelfde
aantal inwoners, dan dreigt dit tot verkeerde conclusies te
leiden.’ Dit is toegelicht in de N.1.V.E.-publikatie (E 378):
De betekenis van het economisch onderzoek voor de ge-
meenten, blz. 18 en 19.
Hongkong en Engelands handel met China
Realisering van Erigelands besluit om de be-
perkingen op de handel met communistisch China
gedeeltelijk op te heffen, zal Hongkong geen wind-
eieren leggen. Tot vôôr enkele jaren was deze
kroonkolonie het belangrijkste – kanaal voor de
handel met China: in 1951 was meer dan 37 pCt.
van haar export en herexport voor China bestemd.
Toen laatstgsnoemd land zich’ met het Ko:ea-
cDnhlict ging bemoeien kwam er een’embargo op
de uitvoer van strategische goederen daarheen.
Hierdoor èn doordat China meer uit Rusland en
Oost-Europa ging betrekken, was China’s aan-
deel in Hongkongs uitvoer in 1956 gedaald tot
3’pCt.
Hongkong heeft zich, aldus ,,The Financial
Times” van 29 mei jI., waaraan wij de hier ver-
melde gegevens ontlenen, de afgelopen vijf jaren
met si’jces van een entrepot- baar en industrie-
economie omgeschakeld: de industriële produktie
steeg tussen 1951 en 1956 met 50 pCt. en de uit-
voer herstelde zich tot op bijna 2/3 van het pre-
Koreaans peil. Thans kan nog maar een klein
deel van Hongkongs 391 vierkante mijlen verder
worden ontwikkeld en een groot deel der indus-
trie wordt geacht de grens der expansie te hebben
genaderd.
Een gedeeltelijke opheffing der handelsbeper-
kingen zal’ betekenen, dat een aantal goederen,
zoals tractoren, staal en’ staalprodukten, zware
machines, elèktrs:he apparaten en uitrustingen
voor krachtinstallaties, door Engeland weer naar
China zou kunnen worden geëxporteerd. Hoewel
China er naar streeft zoveel mogelijk direct uit
de landen vanherkomst te importeren, zullen de
Engelse fabrikanten, die de Chinese markt niet
zo goed kennen, er wel de voorkeur aan geven
via de te Hongkong gevestigde handeishuizen
hun zaken te doen.
Hoewel de liberalisatie. Honkong aanzienlijke
baten zal opleveren, wordt niet verwacht, dathet
zijn positie van’weleer geheel zal herwinnen. De
Chinese Regering zal naar alle waarschijnlijkheid
haar streven, zoveel mogelijk uit het Sowjetblok
dan wel direct uit de levërancierslanden te be-
trekken, voortzetten. China beschouwt de handel
met Hongkong kennelijk in.de eerste plaats als
middel om vreemde valuta te verdienen en zal
dan ook vermoedelijk, de verzachting van ban dels-
beperkingen ten spijt, trachten een gunstig han-
de1sba1nssaldo met, Hongkong, dat in 1956 £ 56
mln, bedroeg en het grootste deel van China’s
gunstig handeissaldo met het gehele Sterling-
gebied uitnaakte, te behouden.
systematische bestudering vanle uitgaven van de gemeen-
ten (ook wt betreft cle ontwikkeling van de uitgaven in
de loop van de tijd) een beter iiizicht in de onderlinge
ligging van de hoogte van de uitgaven van de gemeenten
individueel (en dus ook’wat de excedenten betreft) kan
geven dan de bestudering van de uitgaven van gemeenten
afzonderlijk, ooit kan bieden. Verder zijn wij van mening
dat hierdoor de mate van subjectiviteit bij de beoordeling
kan worden verminderd
10),
Reeds in theorie zijn de aan
deze vergelijking verbonden problemen groot; anderzijds
is het doel wel moeite en onderzoek waard.
Men kan stellen dat de commissie in haar w6ordôn niet
alleen streng is, maar daarin ook van wijsheid getuigt.
Teneinde het eigen belastinggebied der gemeenten zijn
juiste plaats in het financieel statuut in te ruimen en dit
statuut’ te doen functioneren, acht zij, gegeven de stand
van kennis, subjectiviteit bij het bepalen van het gedeelte
van -de uitgaven, dat niet ten laste van het plaatselijk
belastinggebied behoeft te-komen, een noodzaak. Is indit
beeld het voorstel, aan de Ministers van Binnenlandse
Zaken eh van Financiën de bevoegdheid te verlenen om
aan gemeenten die een aanvullende uitkering hebben aan-
gevraagd, bij het verlei
–
ien daarvan de voorwaarde op te
leggen om een woonplaatsbelasting in te voeren tot een
maximum percentage van 1, noodzakelijk? Wij menen van
niet. Men dient, op welke wijze dan ook, te bepalen welk
gedeelte van de uitgaven uitgaande boven die bestreden
door middel van de algemene uitkering verantwoord ten
laste van de centrale middelen kan komen. Ten aanzien
van het niet ,,gehonoreerde” gedeelte van het tekort
(aanvrage) bljve aan het betreffende gemeentebestuur de
beslissing of zij dit wil doen verdwijnen door het nalaten
van voorzieningen of dat zij de uitgaven wil bestrijden bijv.
door middel van’ de woonplaats belasting. Terecht dringt
dan ook naar onze mening de Vereniging van Nederlaijdse
Gemeenten in haar Advies van 13 maart 1957 erop aan dat
onder geen voorwaarde een gemeentebestuur mag worden
gedwongen
,
om deze belasting in te voeren.
Het geheel overziende komt men tot de conclusie dat
de commissie-Oud door middel van het voorstel van de
woonplaatsbelasting in haar zeer goed gestelde en ge-
serreerd geschreven rapport, een moedige poging doet het
financieel statuut der gemeenten weer recht op te zetten
en te doen functioneren. Moedig omdat’ zij het onver-
mijdelijk acht dat bij de verwezenlijking een zekere mate
van – de zo zeer ‘verguisde – subjectiviteit bij de beoorde-
ling wordt toegepast. Met als ,,hangend probleem” in
hoeverre het,mogelijk is door systematisch onderzoek tot
een juister oordeel ten aanzien van de hoogte van de’ uit-
gaven van de gemeenten onderling te komen en de mate van
subjectiviteit bij de beoordeling te verminderen.
–
v.d.B.
10)
Er bestaan fedenen om aan te nemen dat de problematiek
voor de kleine gemeenien anders ligt dan voor ‘de middelgrote
en grote. Behalve het gevaar van een te grote mate van subjec-
tiviteit, dreigt ook, met name voor de kleine gemeenten, het
gevaar van de schijnobjectiviteit. Met de mogelijkheid dat de
regeling van de inkomsten van de kleine gemeenten in de voor-
stellen van de commissie-Oud in het teken van de schijnobjec-
tiviteit staat, dient naar onze mening rekening te worden ge-
houden.
450
In
dit vierde artikel over het verdrag tot orich-
ting van de Europese Economische Gemeenschap
bespreekt schrijver de vijf instellingen die voor het
voeren van het
gemeenschappelijk
beleid zijn voor-
zien. De Europese Commissie, bestaande uit
9 le-
den, heeft iot hoofdtaak het formuleren’ van voor-
stellen ter uitvoering van het verdrag. Goedkeu-
ring van deze voorstellen, door de Raad van Mi-
nisters moet in een groot aantal gevallen aanvan-
kelijk met uiianimiteit geschieden. Zowel na de
eerste als na de
tweede etappé wordt het aantal be-
slissingen, dat met gekwalificeerde meerderheid
moet worden geaömen, belangrijk uitgebreid. De
Assemblée bestaat uit 142 parlementsleden
van de
zes landen en
heeft de taak van een volksvertegen-
woordiging. Het Economisch en Sociaal
Comité
heeft een adviserende functie; het Hof van Justitie
zal moeten zorgdragen voor
de eerbiediging van
h
e
tt
recht
bij
interpretatie en toepassing van het
verdrag.
De Euromarkt
De instellingen )
Opmerkingen vooraf.
In de voorgaande artikelen werden de grondslagen van
de Europese Economische Gemeenschap behandeld, als-
mede de beginselen voor het gemeenschappelijk beleid
2)
In dit artikel zal een beschrijving worden gegeven van’ de
instellingen die voor het voeren van het gemeenschappelijk
beleid zijn voorzien. Allereerst een opsomming van de
instellingen:
een Commissie, die als gemeenschapsorgaan tot
hoofdtaalc heeft het formuleren van voorstellen ter uit-
voering van het verdrag;
een Vergadering of Assemblée, die de taak van een
volksvertegenwoordiging heeft. Deze moet worden ge-
hoord door de organen van de Gemeenschap en oefent
het recht van beoordeling en toezicht uit;
een Raad van Ministers, die beslissingsbevoegdheid
krijgt over de voorstellen van de Europese instellingen en
het beleid van de zes regeringen zal moeten coördineren;
een Economisch en Sociaal Comité met een adviseren-
de functie;
een Hof van Justitie, dat de taak krijgt te zorgen
voor de eerbiediging van het recht bij de interpretatie
en toepassing van het verdrag.
De Europese Commissie.
De Commissie bestaat-uit
9
leden, die door de regeringen
van de zes landen steeds voor een periode van 4 jaren
worden benoemd. Niet meer dan 2 leden kunnen dezelfde
nationaliteit bezitten.
De hoofdtâak van de Commissie bestaat uit het voor-
bereiden van de beslissingen van de Raad van Ministers
3).
Na het derde deel van het verdrag, dat handelt over het
gemeenschappelijk beleid, komt in het vierde deel de associatie
met gebieden overzee ter sprake. Deze zal door ons worden
besproken na de behandeling van de institutionele aspecten,
die onder het vijfde deel van het verdrag vallen.
Zie ,,E.-S.B.” van 15, 22 en 29 mei ji. Volgens de’verdragstekst heeft de Commissie de volgende
taken: a. letten op het naleven van de bepalingen van het Ver-
drag; b. aanbevelingen opstellen, wanneer het verdrag de
Commissie hiertoe verplicht of deze het nodig acht; c. deelnemen
aan de besluitvorming van de Raad en de Assemb16e d. de
bevoegdheden uitoefenen, die haar door de Raad zijn verleend.
Ter uitvoering van het Verdrag en terwille vah de gemeen-
schappelijke beleidsvoering doet de Commissie voor-
stellen, veelal na het Sociaal-Economisch Comité en de
Assemblée te hebben gehoord. De Raad van Ministers
beslist over de voorstellen; hij kan deze goedkeuren of
verwerpen. Voorstellen wijzigen kan de Raad alleen met
unanimiteit.
Goedkeuring van de voorstellen van de Commissie door
de Raad van Ministers moet in een groot aantal gevallen
aanvankelijk- met unanimiteit geschieden. Aan het eind
van de eerste etappe wordt deze unanimiteit voor een
aantal beslissingen omgezet in een gekwalificeerde meerder-
heid. Aan het eind van de tweede etappe wordt het aantâl
beslissingen, dat met gekwalificeerde meerderheid genomen
moet worden, nogmaals belangrijk uitgebreid: Bij een
gekwalificeerde merderheidsbeslissing kan één van de
grote landen worden overstemd
4).
in een aantal in het verdrag genoemde gevallen kan de
Commissie zich rechtstreeks tot de leden-statei
–
i richten.
Afhankelijk van de aard van de gevallen, kunnen de be-
treffende besluiten een verschillend rechtskarakter hebben
5).
De middelen ter financiering van het budget van de
Commissie worden verstrekt door de leden-staten. Het
budget van het Europese Sociale Fonds maakt hiervan
deel uit
6).
Door de Commissie wordt jaarlijks een ontwerp-
begroting opgesteld. Deze behoeft een goedkeuring met
gekwalificeerde meerderheid van de Raad van Ministers.
De Assemblée kan wijzigingen van de begroting voor
–
stellen.
Een van de taken van de Europese Commissie is het
bestuderen van de mogelijkheden tot het verkrijgen van
Zie voor de stemmingsprocedure verder onder het hoofd
,,Raad van Ministers”.
–
Een voorbeeld: acht de Europese Commissie subsidies van
een bepaalde staat in strijd met het verdrag, dan kan deze zich
rechtstreeks tot de betreffende staat iichten met een beschikking.
Zie voor de verschillende juridische vormen van beslissingen
van. Raad en Commissie het hoofd ,,Gemeenschappelijke
bepalingen voor verschillende organen”.
De verdelingssleutel voor de financiering van het budget
is de volgende: Duitsland, Frankrijk en Italië dragen eik -28 pCt.
bij, België en Nederland elk 7,9 pCt en Luxemburg 0,2 pCt..
Voor het Europese Sociale Fonds is een andere sleutel vast-
gesteld; zie hiervoor het artikel in ,,E.-S.B.” van 29 mei jl.
451
broniien van eigen inkomsten. In het bijzonder wordt
hierbij gedacht aan de opbrengsten van de buitentarieven,
wanneer deze eenmaal tot stand zijn gekomen. De voor-
stellen, die de Commissie op dit gebied doet, vereisen een
unanimiteitsgoedkeuring van de Raad van Ministers.
De Europese Vergadering of Assemblée.
Dit lichaam bestaat uit 142 parlementsleden van de
zes landen. De samenstelling is als volgt:
36 Duitsers
14 Belgen
36 Fransen
14 Nederlanders
36 Italianen
6 Luxemburgers
De vergadering oefent het recht van beoordeling en
toezicht uit. De Assemblée kan de Europese Commissie
tot aftreden dwingen, wanneer zij een motie van wan-
trouwen aanneemt met tweederde meerderheid van de
ui’tgebrachte stemmen (een meerderheid die bovendien
minstens de helft plus één van het aantal leden moet
omvatten).
• De Assemblée heeft de taak voorstellen uit te werken
voor directe algemene verkiezingen van de 142 leden.
De betreffende voorstellen vereisen een unanimiteits-.
goedkeuring van de Raad van Ministers v66r zij kunnen
worden voorgelegd aan de zes staten.
De Raad van Ministers.
In dit lichaam heeft ieder land één lid. Het heeft volgens
het Verdrag de taak de algemene economische politiek
van de zes landen te coördineren ter verwezenlijking van
de doeleinden van het Verdrag.
De Raad heeft beslissingsbevoegdheid over de voor-
stellen van de Europese Commissie. Zoals reeds werd
vermeld, geschieden deze beslissingen gedurende de eerste
etappe overwegend met unanimiteit en daarna in toe-
nemende mate met gekwalificeerde meerderheid. Wijzigin-
gen in voorstellen van de Commissie kan de Raad steeds
alleen bij unanimiteit aanbrengen.
Bij de twee gekwalificeerde meerderheidsprocedures
vindt een weging van de stemmen plaats, die als volgt
is bepaald:
Duitsland 4 stemmen
België
2 stemmen
Frankrijk 4 stemmers
Nederland 2 stemmen
Italië
4 stemmen
Luxemburg 1 Stem
Voorste1len van de Commissie, die een gekwalificeerde
meerderheid vereisen, moeten 12 van de 17 stemmen
vérkrjgen. In gevallen waarin de Raad een voorstel doet,
dat een gekwalificeerde meerderheid vereist, moeten de
twaalf stemmen door vier van de zes landen zijn opge-
bracht. In die gevallen moet dus altijd minstens één van
de kleine landen v66r stemmen. (Een andere combinatie
is: twee grote landen met België en Nederland). Uit liet
bovenstaande blijkt, dat de gekwalificeerde ‘meerderheid
voor voorstellen van de Europese Commissie gemakkelijker
tot stand kan komen dan die voor voorstellen van de Raad.
Voor unanimiteitsbeslissingen kan onthouding van
stemmen geen beletsel vormen.
Gemeenschappelijke bepalingen voor verschifiende organen.
De uitspraken van de Europese Commissie en de Raad
van Ministers kunnen verschillende juridische vormen
hebben. Deze lichamen stellen verordeningen en richtlijnen
vast, geven beschikkingen en formuleren aanbevelingen
1
of adviezen (zie art. 189).
Verordeningen hebben een algemene strekking; zij zijn
verplichtend voor alle leden-staten in al hun elementen
en direct van toepassing. Een voorbeeld: art. 7 van het
Verdrag bepaalt, dat de Raad van Ministers op voorstel
van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid veror-
deningen kan vaststellen ter effectuering van het principe
van non-discriminatie.
Richtlijnen; deze binden de landen voor wie zij bestemd
zijn, alleen wat betreft het te bereiken resultaat. De keuze
van vormen en middelen wordt aan de nationale instanties
overgelaten. Een yôorbeeld: de Raad vn Ministers kan
op voorstel van de Europese Commissie richtlijnen vast-
stellen ter harmonisatie van nationale wettelijke en adminis-
tratieve bepalingen, die van direct belang zijn voor het
functioneren van de Gemeenschappelijke Markt (art.
100). Een ander voorbeeld: op het gebied van de conjunc-
tuurpolitiek kan de Raad van Ministers op voorstel van
de Europese Commissie eveneens richtlijnen vaststellen
(art. 103).
Beschikkingen zijn in al hun elementen verbindend voor de
partijen, die er uitdrukkelijk in zijn genoemd. De Europese
Commissie kan
bijv.
aan een nationale regering een be-
schikking doen toekomen over zekere subsidies van die
regering, indien zij meent dat deze subsidies in strijd zijn
met de bepalingen van het verdrag (art. 93).
Aanbevelingen en advieen; deze zijn niçt verbindend.
Het Economisch en Sociaal Comité.
Dit lichaam bestaat uit personen uit alle sectoren van
het economisch en sociale leven (werkgevers, werknemers,
landbouw, hamidel etc.), alsmede personen die geacht
kunnen worden het algemeen belang te vertegenwoordigen.
De verdeling van de 101 zetels naar nationaliteit is de
volgende:
24 Duitsers
12 Belgen
24 Fransen
12 Nederlanders
24 Italianen
5 Luxemburgers
Over de verdeling van de zetels over de verschillende
maatschappelijke groeperingen is niets bepaald.
Bij de benoeming draagt ieder land een
lijst
met namen
voor, die twee keer zoveel namen vermeldt als het aantal
beschikbare zetels. In overleg met de Europese Commssie
selecteert de Raad van Ministers uit de lijsten de te be-
noemen personen en
wijst
hen met een unanimiteits-
beslissing .voor vi&r jaren aân. De leden van het Comité
worden ,, titre personnel” benoemd en dienen dus door
geen enkel verplicht mandaat te zijn verbonden.
Voor vele problemen moet het Comité door Raad en
Commissie verplicht worden gehoord. In principe kan het
altijd worden gehoord. Het Comité kan speciale kamers
instellen, die evenwel niet onafhankelijk van het Comité
adviezen kunnen uitbrengen. In het verdrag worden met
name de afdelingen voor landbouw- en transportvraag-
stukken genoemd.
Het Hof van Justitie.
Het Hof bestaat uit 7 rechters, bijgestaan door 2 advo-
caten-generaal. Hun benoeming geschiedt door de regerin-
gen van de zes landen voor zes jaren.
Een staat, die meent dat een andere staat een verdrags-
verplichting niet nakomt; kan deze voor het Hof dagen.
Hetzelfde kan de Europese Commissie doen. Voorts oefent
het Hof toezicht op de wettigheid van alle handelingen,
behalve aanbevelingen en adviezen, van de Raad van
Ministers en de Europese Commissie.
Hiermee kan het vierde artikel worden afgesloten.
In het volgende zal een beschrijving worden gegeven van
de associatie met de overzeese landen, de speciale bepalin-
gen voor Frankrijk en een aantal algemene bepalingen
die in het zesde deel van het Verdrag zijn opgenomen.
‘a-Gravenhage.
Dr. J. C. RAMAER.
452
–
•
1
Het aandeel, dat de Amerikaanse investerin-
gen hebben gehad in de na-oorlogse Canadese
expansie, is belangrijk geweest maar, over het ge-
heel van het economisch leven genomen, behoeft
geenszins verlies van de economische onafhanke-
lijkheid te worden gevreesd. Beperkt men zich
echter tot de primaire industrie, dan heeft, onder
andere in de mijnbouw, de bereidheid van de
Amerikaanse belegger grote kapitalen te steken in
ontginningen, de Verenigde Staten een sterke
machtsjiositie gegeven bij de prodiktie van alu-
minium, nikkel, asbest, ijzererts en aardolie. De
Amerikanen kregen hiertoe de gelegenheid door
de aard van de Canadese belegger, die zekerheid
vooropstelt. ,,The Royal Commission on Cana-
da’s economic prospects” heeft de verwachting
uitgesproken, dat op den duur het aandeel van
het buitenlandse kapitaal in de totale investeringen
zal afnemen, en met dit doel een programma voor-
gesteld.
Amerikaanse
investeringen
in
Canâcla
In Canada gaan de laatste tijd steeds meer stemmen op
tegen de toenemende Amerikaanse invloed op de econo-
mische ontwikkeling van het lnd. Het feit, dat in 1957
verkiezingen in Canada worden gehouden, heeft deze
discussie nog gestimuleerd; de Canadese Conservatieve
Partij, welke sinds 1930 geen nationale overwinning in de
verkiezingen meer heeft behaald, heeft de strijd tegen het
dollarimperialisme tot een van haar programmapunten
gemaakt met schoonklinkende leuzen als: ,,Wij willen niet
behandeld worden als de Søste staat van de V.S.”.
In deze atmosfeer heeft een rapport van het Bureau of
Dominion Statistics
1)
over buitenlandse beleggingen in
Canada, dat het vorige jaar werd gepubliceerd, grote indruk
gemaakt. Aan genoemd rapport werd de onderstaande
tabel ontleend welke voor 1954 de verdeling’van de buiten-
landse investeringen over de bedrijfstakken en de zeggen-
schap over deze investeringen weergeeft:
TABEL 8.
Gecontroleerd door
Totale
investering
Canada
V
.
S.
Anderen
in
1.000 mln.
(in procenten van het
totaal)
1.285
45
42
13
611
84
9
7
572
28 54
18
386
28 62
10
624
26)
Cellulose en
papier
…………..
355
96)
Textiel
………………………
Chemische produkten
………….
336
82)
36
4
Elektrische apparaten
………….
Vervoersmateriaal
……………..
IJzer
en
staal
……………….
164
66)
Dranken
…………………..
Mijnbouw,
olie
…………..
43
55 2
Landbouwmachines
…………….
Raffinage verk. olieprodukten
..
2.5
.24
1.135
23 74
3
Alle overige produkten
3.796
54
39
7
Totaal
……………….
11.788
1
48
46
6
De mutaties in de herkomst en in de omvang van het
buitenlands kapitaal, dat op langere termijn in Canada
is geïnvesteerd, blijkt uit tabel II.
Tussen 1945 en 1954 steeg de boekwaarde van de totale
buitenlandse investeringen in Canada met $
5,3
mrd.
(bijna 76 pÇt.); de Amerikaanse beleggers vergrootten
hun belang met $ 4,6 mrd. (92 pCt.), terwijl het Engelse
aandeel met $ 0,3 mrd. (ruim 16 pCt.) toeiam. Hoezeer
) De cijfers in dit artikel zijn grotendeels ontleend aan
publikaties van het Bureau of Dominion Statistics.
TABEL II.
(in miljarden dollars)
1926
1930 1939
1
1945
1948
1954
Ver. Staten
3,2
4,7
‘
4,2
5,0
5,6
9,6
Ver. Koninkrijk
2,6
2,8 2,5
1,8
1,6
2,1
Overige landen
. : .
0,2 0,2
0
1
3
0,4
0,3
0,8
Totaal
6,0
1
.7,7 7,0
7,2
1
7,5
12,5 a)
a) Verschil in methode van berekening is de oorzaak van de afwijking van
het cijfer van $ 11.788 mrd. in tabel 8.
de betekenis yan Engeland als kapitaalverschaffer voor de
Canadese expansie is afgenomen ten voordele van de
Verenigde Staten blijkt uit de volgende opstelling, waarin
beider aandeel in procenten van de totale buitenlandse
investeringen in 1926 en in 1954 is uitgedrukt.
TABEL III.
‘1
1926
1
1954
Verenigde Staten
………………………
53 pCt.
77 pCt.
.
,
Verenigd Koninkrijk
………………….
43 pCt.
17 pCI.
Overige landen
4 pCt.
6 pCt.
Totaal
…………………………
1
IQO pCt.
I
100 pCI.
De grote en, mede door interne financiering, snel toe-
nemende buitenlandse investeringen vormen geenszins
een reactie op onvoldoende binnenlandse besparingen;
deze zijn in Canada zelfs zeer hoog maar richten zich voor-
namelijk op onroerende goederen, openbare nutsbedrijven,
textielindustrie, landbouw en bankwezen. Daarentegen
wordt het buitenlandse kapitaal vooral in de primaire
industrie geïnvesteerd, waar de expansie, het sterkst en
het rendement het grootst is en waar het reeds bij de olie-
winning, in de mijnbouw, de chemische- en de papier-
industrie een dominerende positie heeft bereikt (zie tabel 1).
In tabel IV wordt de economische groei van Canada
sinds 1950 afgemeten aan de ontwikkeling van het bruto
nationaal produkt, de totale investeringen en hun onder-
linge relatie.
Tussen 1950 en
1956
is het deel van het bruto nationaal
produkt, dat werd geïnvesteerd, gestegen van 21 tot 27 pCt..
met een onderbreking van de trend toen in 1954 een lichte
recessie in Canada intrad. Het bruto nationaal produkt
steeg echter sinds 1949 met 41 pCt. door de inschakeling
van braakliggende produktiefactoren, welke door de toe-
453
TABEL IV.
/
De economische expansie van Canada
Bruto
Bruto
Investerin-
nationaal nationaal
Investe-
gen in pCt.
produkt
produkt
ringen
van bruto
(nominaal)
op basis
nationaal
1949
=
100
produkt
5 1000 mrd
(reëel)
$
1000 mrd.
106,3
3,82
21,0
21,47
112,5
4,58 21,3
1952
…………..
23,26
120,1
5,29
22,7
1950
……………18,20
24,47
124,7
5,84
23,9
1
951
……………
1954
…………..-
24,32
121,7
5,62
23,1
1953
……………
26,77
132,3
6,23
23,3
1955
……………
1956
……………
29,7
141,0 8,0
27,0
. vloed van buitenlands kapitaal werd mogelijk gemaakt.
Absoluut genomen zijn de investeringen door dit cumula-
tieve proces meer dan ver1ubbeld. Sinds 1954 is de toe-
neming van de investeringen nog belangrijk versneld, in
het bijzonder voor zover deze van Amerikaanse zijde
wordt gefinancierd,, zodat dit jaar waarschijnlijk ruim
30 pCt. van het bruto nationaal produkt zal worden ge-
investeerd. –
In de periode 1950-1954 was 13 pCt. van de
netto
investeringen uit het buitenland afkomstig; voor 1955
schat men dit percentage op
25,
terwijl. voor 1956 een nog
hoger
cijfer
wordt verwacht. De investeringen tussen
1950 en 1954 in de verwerkende en extractieve nijverheid
werden voor meer dan 50 pCt. door buitenlanders ge-
financierd tegen 13 pCt. van de totale netto investeringen.
De grote Amerikaanse belangstelling en de daaruit
voor Canada voortgekomen ,,boom” verklaart T. W. Kent
in een artikel in het januari-nummer
1957
van ,,Lloyds
Bank Review” als volgt: ,,The Charter of the Canadian
boom is thé Paley report which in 1950 forecasts the pros-
pective requirements of the United States for industrial
materials during the next 25 years. The materials for
which it forecasts greatly increasing needs were almost a
catalogue of Canada’s under-developed resources –
aluminium (for which Canada has the necessary cheap
power), nickel, iron, petroleum, copper, lead, zinc, titanium,
woodpulp and so on”.
Ter illustratie is in tabel V de produktie van enkele
mineralen in Canada uitgedrukt in procenten van de
wereldproduktie in het jaar
1950.
Bovendien is in deze
tabel opgenomén de rangorde der voornaamste ‘produ-
cerende landen. Helaas was het niet mogelijk op overeen-
komstige wijze het grote aandeel, dat Canada heeft in
de wereld-uraniumproduktie aan te geven.
TABEL V a).
Betekenis van Canada als producent van
enkele mineralen
1
Eerste
Tweede
I
Derde
Canadese produktie
Produkt’en
1
in pCt.van de wereld-
plaats
plaats
plaats
produktie in 1950
Nikkel
1
Canada
Rusland
76
Asbest
1
Canada
Rhodesia
Verenigde
75
Staten,
Canada
Zuid-
Verenigde
55
Afrika
Staten
Zuid-
Canada
Mexico
22
Afrika
Verenigde
‘Canada
Mexico
25
Staten
–
Zilver
Mexico
Verenigde
Canada
IS
Staten
a) Ontleend aan ,,De economische toekomst van Canada” door Prof. Dr.
H, M. H. A. van der Valk, Uitgeverij G. W. v. d. wiel & Co., Arnhem 1953
Gaan wij in grote trekken de geschiedenis van de buiten-
landse beleggingen in Canada na dan zien wij dat Engels
454
kapitaal in het begin vaii deze eeuw in hoofdzaak cie op-
bouw van het Canadese transportwezen financierde, zowel
door aanleg van de ,,Canadian Northern Railways” en de
,,Grand Trunk Pacific Railways”, welke nu tezamen de
,,Canadian National” vormen, en van de ,,Canadian
Pacific Railways”, als door bevaarbaarmaking van de
St. Lawrence en de zij-armen daarvan. Later, vooral toen
na de eerste wereldborlog de Verenigde Staten van debi-
teur- tot crediteurnatie werden, richtten Amerikaanse
ondernemingen dochterbedrijven in Canada op om de
barrière van de tariefmuren te omzeilen teneinde op de
Canadese markt hun produkten g’makkelijker concur-
rerend te kunnen afzetten en tevens te kunnen profiteren
van de ,,Imperial Preference Act” en de meest-begunsti-
gingsclausules, welke in vele tussen Canada en andere
landen gesloten handeisverdragen voorkwamen. Ten slotte
leidde de wens hun
bedrijven
te verzekeren vah verschil-
lende grondstoffen, o.a. nonferro-metalen, in de laatste
25 jaar vele Amerikaanse industrieën ertoe zelf de winning
van tal van ertsen ter hand te nemen en daarvoor grote
kapitalen in Canada te investeren.
Deze laatste beweegreden, waaraan door het Paley-
rapport opnieuw kracht werd bijgezet, is de oorzaak van
de huidige hausse en de daarmee samenhangende bijzondere
problemen voor Canada. Dit blijkt ook duidelijk uit de
produktiestij ging met ruim 150 pCt. in de mijnbouw tüssen
1946 en
1955
tegenover een toeneming van slechts 42 ‘pCt.’
in de verwerkende industrie.
De voorlopige conclusie, die wij uit het voorgaande
künrien trekken, luidt dat inderdaad het aandeel, dat de
Amerikaanse investeringen hebben gehad in de na-oorlogse
Canadese expansie belangrijk is geweest, maar, over het
geheel van het economisch leven genomen, geenszins
verlies van de economische ‘onafhankelijkheid doet vrezen.
Beperkt men zich echter tot de primaire industrie, dan
heeft, o.a. in de mijnbouw, de bereidheid van de Anieri-
kaanse belegger grote kapitalen te steken in ontginningen,
iaaraan grote risico’s verbonden zijn en welke eerst na
verloop van vele jaren een behoorlijk rendement zullen
opleveren, de Verenigde Staten een sterke machtspôsitie
gegeven bij de produktie van aluminium, nikkel, asbest,
ijzererts en aardolie. De Amerikanen kregen hiertoe de
gelegenheid door de aard van de Canadese belegger, die
zekerheid vooropstelt. Overdreven schetst men dit ver-
schil in instelling wel eens door te zeggen, dat de aandelen.
van Canada’s industriële ondernemingen zich in Ameri-
kaanse portefeuilles bevinden maar ‘de obligaties in Cana-
dese handen.
,,The Royal Commission on Canada’s Economic Pros-
pects”, naar haar voorzitter de Gordon-commissie ge-
noemd, welke in januari 1954 werd ingesteld en tot taak
had een prognose op te stellen van de economische ont-
wikkeling van Canada gedurende de komende 25 jaar,
wijdt in haar onlangs uitgebrachte voorlopige rapport
veel aandacht aan de kapitaalinvoer. Zij erkent de nood-
zaak ook in de komende kwarteeuw op grote schaal
vreemd risicodiagend kapitaal aan te trekken maar
spreekt daarbij de verwachting uit, dat op den duur toch
het aandeel van ‘buitenlands kapitaal in de totale inves-
teringen zal afnemen. Zij verzet zich tegen het verwerven
van een monopoliepositie in enkele bedrijfstakken en tegen
de eenzijdige concentratie op de primaire industrie door
buitenlandse groepen.
De Gordon-commissie realiseert zich ‘daarbij wel dat de
Platina
Goud
Zink
verwerkende industrie in haar ontwikkeling wordt gehat-
dicapt door:
–
de beperkte omvang van de binnenlandse markt
(15,75 mln. inoners);
–
de
l
afsluiting van het grote afzetgebied vande Ver-
enigde Staten door de hoge invoerrechten.
Deze factoren maken het de Canadese secundaire indus-
trie bijna onmogelijk tot lonende massaproduktie te komen
met een prijspeil, dât concurrentie met uit de Verenigde
Staten ingevoerde artikelen, welke in Canada slechts licht
worden belast, toestaat. Een gevolg hierv’ân is ook dat de
arbeidsproduktiviteit ca.
35
â 40 pCt. ligt beneden die in
de Verenigde Staten wat de concurrentie ondanks een,
gemiddeld 25 pCt., lager loonpeil nog verder bemoeilijkt.
De
1
yestiging van dochterondernemingen door Ameri-
kaanse bedrijven, welke kannen profiteren van de ,,know
how” en de researchresultaten van de moedermaatschappij,
maakt de ontwikkeling van een zelfstandige Canadese
verwerkende industrie evenmin eenvoudiger.
De Gordon-commissie maakt t.a.v. de kapitaalinvoer
bezwaar tegen het feit, dat deze tot dusver voornamelijk
uit ,,direct investments” bestond, zodat de zeggenschap
geheel buiten Çanada werd uitgeoefend. Hoewel tot dus-
verre geen gebruik van deze zeggenschap in strijd met het
belang van Canada werd gesignaleerd, acht de Commissie
deze financieringswijze ongewenst; zij ziet hierin tevens
één dek voornaamste aanleidingen voor de discussie, welke
wij in de eerste alinea’s van dit artikel signaleerden.
Zij stelt een progrâmma van drie punten voor tot
,,canadisering” van dergelijke investeringen:
1. stimuleren van de aanstelling van Canadezen in de
hogere functies;
2: verplichting tot publikatie van de bedrijfsresultaten
in Canac(a;
gedeeltelijke vervanging van aandeelhouders, com-
missarissen en diiecteuren door Canadezen.
Op deze. wijze en door spreiding van de buitenlandse
kapitalen over een groter aantal bedrijfstakken, in het
bijzonder in de richting van de verwerkende industrie,
hoopt men de spectaèulaire en het Canadese nationale
bewustzijn tot verzet prilckelende overheersing van be
paalde industrieën door Britse of Amerikaanse groepen
terug te dringen en de basis van ,,the American boom in
Canada” te verbreden.
/
Ter voltooiing van het beeld is in tabel VI een specificatie
gegeven van de mutaties op de Canadese kapitaalbalans in
de periode van 1946 tot
1954,
waarbij de eerste kolom de
verhouding ten opzichte van alle overige landen en de
tweede kolom die tegenover de Verenigde Staten weer-
geeft.
De
netto
kapitaalinvoer bedroeg slechts $ 521 mln.
of 10 pCt. van de
bruto
kapitaalinvoer. De Amerikaanse
investeuingen ad $ 1543 mln. (35 pCt. van het bruto
bedrag) werden voor $ 1.022 mln gecompenseerd door
Canadese uitzettingen in het buitenland. Deze tegengestelde
kapitaalbewegingen vinden hun verklaring voornamelijk in:
het verschil in bereidheid tot het dragen van risico’s
bij de Canadese en Amerikaanse kapitaalverschaffr;
de noodzaak voor de Verenigde Staten om zich te
verzekeren van een ruime aanvoer van grondstoffen
tegenover de noodzaak voor Canada om zijn export
te bevorderen, o.a. door het verstrekken van lang-
–
TABEL VI.
Kap itaalin voer in Canada
in $min.
Uit alle
Uitde
landen
V. S.
1.945
1.667
directe investeringen in Canada
…………..
verkoop van nieuwe Canadese fondsen
2.166
2.113
verkoop van oude Canadese fondsen
489
464
verkoop van buitenlandse
fondsen
uit
Cana-
110
127
4.371
dees
bezit
…………………………..
Minus:
–
.
bruto
kapitaalinvoer
………………..4.710
directe investeringen in het buitenland
2.069
1.818
diversen
…………………………….
2.120
1.010
…
4.189
bruto kapitaaluitvoer
2.828
netto
kapitaalinvoer
……………….
521
1.543
lopende kredieten van overheidwege aan Europa en
in het bijzonder aan Engeland.
Hiermede is zowel het Amerikaanse aandeel in de
Canadese expansie als Canada’s afhankelijkheid van
buitenlands kapitaal tot zijn juiste proporties teruggebraèht.
Onze conclusie kan derhalve luiden, dat de Canadese
kapitaalbalans, de snelle expansie in aanmerking genomen,
een opmerkelijk gezond beeld vertoont..
Amsterdam.
J. W.
spRUir,
ec.drs. –
INGEZONDEN STUK
Onjuiste voorlichting
Dr. J. H. Spiegelenberg te ‘s-Gravenhage schrijft ons:
Het Amsterdamse ochtendblad ,,De Telegraaf” van
28 mei ji. bracht op zijn voorpagina een groot opgemaakt
artikel, volgens hetwelk in bankierskringen het plan zou
zijn gerezen, de IJ-tunnel te Amsterdam te financieren door
middel van een in de Verenigde Staten op te nemen lening
(tot de tegenwaarde van circa f. 200 miljoen), nu de Rijks-
overheid heeft doen weten, dat zij hiervoor voorshand geen
middelen ter beschikking kan stellen, omdat naar haar
mening de vïgerende financieel-economische situatie de
verwezenlijking van dit project met toelaat.
Volgens het artikel (waaruit overigens ni& duidelijk
bleek, in hoeverre de verslaggever gezegde bankierskringen
citeerde dan weleigen zienswijze verkondigde) is men van
mening, dat ,,het bezwaar van de regering, dat de Neder-
landse kapitaalmarkt voor deze lening (van f. 200 miljoen)
op het ogenblik geen ruimte biedt”, door het opnemen van
een lening in het buitenland (i.c. de Verenigde Staten)
wordt ondervangen. (Voor zover dit al een argument van
de Regering zou zijn geweest om het tunnelpian tegen te
houden, zou dit ,,bezwaar”, op deze wijze uiteraard inder-
daad zijn ondervangen.)
• Een tweede bezwaar (in feite ongetwijfeld de kern van
het regeringsstandpurït), nl. ,,dat de tunnelbouw niet in
overeenstemming is te brengen met de bestedingsbeper
–
king”, wordt weliswaar ,,moeilijker te weerleggen” ge-
noemd, want ,,ongètwijfeld heeft een buitenlandse lening
een infiatoir effect op onze volkshuishouding”. Maar geen
nood, want ,,daar staat tegenover, dat de K.L.M. en ng
kort geleden de Herstelbank toestemming hebben verkregen
tot het aangaan van leningenin de V.S.”. En men ziet ,,dan
ook” – aldus het artikel – in bankierskringen ,,voorshands
geen reden, waarom de overheid haar toestemming in dit
geval zou onthouden”.
De wijze, waarop aldus dit tweede bezwaar weerlegd
heette te zijn, vraagt wel enkele kanttekeningen.
455
Het aangaan van een lening in het buitenland is als
zodanig uiteraard monetair nog indifferent. Eerst het be-
schikken over de lening en met name de wijze van besteding
van de leninggelden is beslissend voor de vraag, of en in
hoeverre de leningtransactie in het debiteurland een infiatoir
effect (c.q. in het crediteurland een deflatoir effect) heeft,
in casu doordat zij de bestedingsinfiatie (en daardoor te-
gelijk ook de opwaartse druk op het prijsniveau) bevordert.
In dit opzicht nu bestaat er in feite een fundamenteel
verschil tussen de K.L.M.-lening; waarop hierboven werd
gedoeld, en de gesuggereerde IJ-tunnel-lening; minder
groot – want meer gradueel – lijkt het verschil tussen de
laatste en de Herstelbank-lening. Maar zéker wat de
K.L.M.-lening betreft, is het wel in hoge mate misleidend
te suggereren dat, aangezien tot het aangaan daarvan inder-
tijd toestemming van de Nederlandse autoriteiten werd
verkregen, er ,,dan ook” geen reden zou zijn waarom de
Overheid eventueel haar toestemming aan het project van
de tunnel-bankiers zou onthouden.
Het is immers evident, dat de opbrengst van zulk een
tunnel-lening geheel (of vrijwel geheel) binnenslands zou
worden besteed en dat zij dus niet alleen de spanningen op
de arbeidsmarkt, maar ook, macro-economisch gezien, de
-spanning tussen middelen en bestedingen in ons land – ten
koste van de lopende rekening van de betalingsbalans –
pro tanto zôu vergroten; m.a.w. het is evident, ‘dat zij
onmiddellijk een (in de huidigè omstandigheden niet
verantwoord) infiatoir effect zou hebben.
Hetzelfde zou gelden voor de recente Herstelbank-lening
(tot de tegenwaarde van $ 15 I7Ii1joen), ware het niet dat
aangenomen schijnt te mogen worden, dat de opbrengst
daarvan ,,voor een groot deel” (aldus de N.R.Crt. van
16mei ji.) gebruikt zal worden voor aankopen in het buiten-
land, met name van dollargoederen
1).
Voor zover dit
laatste niet het geval is, is deze lening in het licht van de
vigerende bestedingsinfiatie echter evenzeer verwerpelijk
als het onderhavige IJ-tunnel-project.
Op deze beoordeling moet evenwel nog weer een restrictie
worden gemaakt terzake van het gedeelte van deze lening,
dat in feite
niet door
de Wereldbank of door buitenlandse
particuliere banken zal worden verstrekt maar door Neder-
landse banken of particulieren: voor zover mag worden
aangenomen, dat de met deze Nederlandse participatie
gemoeide liquiditeiter anders op korte termijn op andere
wijze binnenslands aanwending zouden hebben gevonden
betekent het toestaan van de Herstelbanklening resp. het
deelnemen daarin van Nederlandse zijde uiteraard alleen
een verplaatsing van infiatoire druk en per saldo geen
vergroting daar,an. En hetzelfde geldt voor zover zou
mogen worden aangenomen, dat zonder deze lening de
1)
In de toelichtende nota bij de brief van de Minister van
Buitenlandse Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer
dd.
18
mei ii. inzake de bij deze lening behorende garantie-over-
eenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Wereld-
bank (Zitting
1956-1957 – 4684)
wordt hierover het volgende
gezegd: ,,De ondergetekenden ( d.z. de Ministers Hofstra en
Luns) achten het opnemen van deze lening in het buitenland ge-rechtvaardigd in verband met de bestaande krapte op de Neder-
landse kapitaalmaikt, terwijl het deviezenaspect, dat aan de
door de Herstelbank te verrichten financieringen is verbonden,
doordat haar kredieten mede op invoer betrekking hebben,
tegemoet komt aan de voorwaarden, volgens welke de Interna-
tionale Bank statutair leningen kan verstrekken”. Het zwakke
punt zit hier kennelijk in het woordje ,,mede”. Maar ja, de
Herstelbank is de laatste jaren (zie haar recente jaarverslag
1956) –
ook wel in een heel moeilijke (liquiditeits)positie komen te ver-
keren en in zulke situaties kunnen maatregelen nodig zijn, die
anders niet zonder meer acceptabel zouden zijn.
Herstelbank door enige andere infiatoire financieringwijze
in staat zou zijn gesteld, haar kredietverplichtingen na te
komen.
Nog weer geheel anders ligt de zaak wat de in het
Telegraaf-bericht vermelde K.L.M.-lening aangaat. Be-
doeld zal hier zijn de kredietovereenkomst t6f een bedrag
van $ 50 miljoen, die de K.L.M. vorig jaar heeft gesloten
met een drietal Amerikaanse banken (vide haar jaar-
verslag 1956 blz. 13).
Voor zover (op langefe termijn) van dit krediet gebruik
zal worden gemaakt, zal dit
uitsluitend
het gëval zijn voor
het financieren van aankopen – van vliegend materieel.-
in de Verenigde Staten. Van enig infiatoir effect voor de
Nederlandse volkshuishouding zal hier dus geen sprake zijn,
althans zeker niet op korte termijn (en daar gaat het
hier om). –
Nog in een ander opzicht onderscheidt deze transactie
zich – in gunstige zin – van de beide eerder bedoelde
projecten en vooral ook weer van het tunnel-project, nl.
in zoverre zij valutair gezien een ,,self-liquidating” karakter
draagt: blijkens haar jaarverslagen behaalt de K.L.M. nu
al jaren een exploitatie-overschot (mcl. afschrijvingen op
de met dollars betaalde vliegtuigen) in de dollarsector.
,De uit het onderhavige krediet te financieren activa zullen
dus – bij bestendiging van deze situatie (en er is geen
reden om eten wijziging ten ongunste daarvan te verwachten)
– zichzelf t.z.t. weer in dollars terugverdienen. Hetzelfde
kan men misschien tot op zekere hoogte van sommige
Herstelbank-kredieten verwachtén
W.
voor zover zij
strekken tot het creëren van addiionele dollarexport of
vervanging van dollarimport), maar zeker niet van het
tunnel-project.
Waar het echter ten principale en
op dit moment
om gaat
is het al dan niet infiatoire effect van de lening, haar aan-
vaardbaarheid in het licht van de bestaande bverbesteding
resp. van de noodzaak van bestedingsbeperking-nit, en het
moge uit het voorgaande zijn gebleken, dat ,,De Telegraaf”
of haar ‘zegslieden zich wel enigermate aan onjuiste voor
–
lichting schuldig maakte(n) door in dit opzicht het tunnel-
project, de Herstelbank-lemng en de K.LIM.-lening op één’
lijn te stellen.
Als de Amsterdamse tunnel-propagandisten, juist in
deze voor ons land moeilijke tijden, de sympathie voor hun
op zichzelf begrijpelijke streven niet willen verspelen, dan
zulln zij er verstandig aan doen met deugdelijker argu-
menten te komen en zich vooral te onthouden van een
poging, hun zaak verkoopbaar te maken door haar op te
hangen aan een kapstok, die voor wezenlijk andere zaken
bestemd is.
S.
Brouwer: Beurs en effectenhandel.
Tweede druk. J. H.
de Bussy. Amsterdam 1956, 336 blz., f. 17,50.
Brouwer behandelt in zijn ,,Beurs en effectenhandel” de
techniek van de Nederlandse handel in effecten, voor zover
die ter beurze zijn genoteerd. De auteur gaat niet alleen
in op de techniek van de beurs, in engere zin, maar hij
besteedt ook ruimschoots aandacht aan die meer algemene
problemen, waarvan kennisneming voor een goed begrip
van deze techniek noodzakelijk moet worden genoemd, zoals
de aard van de verschillende beleggingsobjecten,
en de
456
invloed van fiscale en andere overheidsmaatregelen op de
beurshandel.
Aan de lof die Brouwer reeds door vele recensenten werd
toegezwaaid, willen wij de onze gaarne toevoegen. De
nauwkeurige, systematische en gedetailleerde wijze waarop
Brouwer zijn onderwdrp heeft behandeld, maakt ,,Beurs
en effectenhandel” tot een onmisbaar boek, zowel voor
de geïnteresseerde leek als voor diegenen die, beroepshalve
of anderszins, een meer intensief contact met de effecten-
handel onderhouden.
Er zijn niettemin enkele ptmten waarbij wij menen een
kritische kanttekening te moeten plaatsen. De eerste op-
merking betreft de wijze waarop de auteur het ter beurze
van Amsterdam toegepaste middenkoerssysteem (m.k.-
systeem) behandelt. Blijkens zijn uitspraken op blz. 181 en
184 vindt de auteur dit stelsel aantrekkelijk voor de ieleg-
ger, omdat de koersen waartegen opdrachtgevers hun orders
krijgen afgerekend gunstiger kunnen zijn, en minder af-
hankelijk van toevallige factoren, dan zonder toepassing
•yan het systeem het geval zou zijn geweest. Op blz. 185, bij
de bespreking van de risico’s die voor
de hoekman
uit het
m.k.-systeem voortvloeien, merkt Brouwer echter op, dat
deze ernaar zal streven de eerste koers van de dag zodanig
vast te stellen dat het stelsel voor hem winstgevend is.
Wij’tekenen hierbij het volgende aan. Als de hoekman in
zijn streven slaagt – en ware dit over het algemeen niet het
geval, het m.k.-systeem zou al lang zijn afgeschaft –
dan betekent dit slechts, dat de collectiviteit van de kopers
die via de hoekman kopen meer aan hem betâalt, dan de
collectiviteit van de verkopers die via hem verkopen van
hem ontvangt. Aan dit nadeel van het m.k.-systeem heeft
Brouwer, naar onze mening ten onrechte, geen aandacht
geschonken.
Brouwer, die in het algemeen bij de bespreking van
controversiële onderwerpen een bewonderenswaardige
objectiviteit in acht heeft genomen, is ook in andere opzich-
ten bij de behandeling van de koersvorming en van de
functie van de hoekman o.i. teveel opgetreden als apologeet
van de in Nederland gevolgde methoden. Zo is het bepaal-
delijk onjuist dat de Amerikaanse hoekman, in tegenstelling
tot zijn Nederlandse collega, niet tevens de functie van
handelaar zou uitoefenen, maar onjuist is dan ook Brou-
wers implicatie (blz. 181), dat de Nederlandse hoekman
daarom een grotere mate van discretie toekomt bij het vast-
stellen van de notering. Het feit dat, in het voorbeeld op
blz. 177, een verkoper zijn effect niet kwijt raakt, terwijl
er kopers
zijn
die er meer voor bieden dan hij er voor vraagt,
kan o.i. toch niet anders dan een misstand worden genoemd.
Volgens ons had Brouwer hier gerust een iets kritischer
houding mogen aannemen, al had een dergelijke houding
zeker niet identiek behoeven te zijn met een pleidooi voor
afschaffing van het bestaande stelsel.
Met deze opmerkingen bedoelen wij niet aan de betekenis
van Brouwers ,,Beurs en effectenhandel” iets af te doen. Wie
zijn kennis met betrekking tot dit onderwerp wil opbouwen
of uitbreiden, dan wel zijn geheugen t.a.v. een bepaald
detail wil opfrissen, kan daartoe bij dit handboek terecht.
Dat luttele maanden na verschijning een herdruk nood-
zakelijk was, demonstreert duidelijk in welk een leemte
het boek heeft voorzien.
Amsterdam.
M. P. GANS.
C. C. P. Ingwersen Jr.: 11 Wall Street.
,,De Financieele
Koerier” N.V., Amsterdam
1956,
87 blz., f. 2,90.
In tegenstelling tot het hiervoor besproken boek van
Brouwer, is het geschrift van Ingwersen – een samenbun-
deling van een reeks in De Financieele Koerier verschenen
artikelen – niet een alles omvattende bespreking van de
techniek van de effectenhandel. Ingwersen heeft hier, zoals
ook in del ondertitel tot uitdrukking komt, een verslag
gegeven van de ,,Amerikaanse Beursindrukken” die hij,
tijdens een bezoek aan de belangrijkste effectenbeurzen van
de Verenigde Staten en Canada, heeft opgedaan. De lezer
dient van dit geschrift dus niet die gedetailleerdheid en
systematiek te verwachten welke Brouwers werk kenmerken.
Dit neemt niet weg dat Ingwersen er in is geslaagd om in
kort bestek enkele belangrijke aspecten van de Amerikaanse
,,securities business” op even gezellig leesbare als ver-
antwoorde wijze weer te geven. (Op blz. 48 is evenwel, ten
onrechte vermeld dat ,,odd lot dealers” naast het ,,odd lot
differential” nog de normale provisie ontvangen; op blz.
64 wordt de indruk gewekt dat leden van de N.Y.S.E. na
beurs niet mogen handelen; in de arbitrage op het buiten-
‘land is dit echter, zij het met zekere restricties, wel degelijk
geoorloofd.) Zeker niet de minst verdienstelijke zijde an
dit boekje is verder wel, dat de auteur in staat is geweest
de lezer een indruk te geven van de geestdie voor de Ameri-
kaanse effectenhandel en -handelaren typerend is. Het
schetsen van de betekenis die in Amerika aan goede ver-
houdingen met de buitenwereld wordt toegekend, jan als
het steeds weer terugkerende motief van Ingwersens ge-
schrift worden beschouwd.
Amsterdam.
M. P. GANS.
De geldmarkt.
De geidmarkt was de afgelopen week een ietsje krapper,
maar veel naam moçht dit niet hebben; in marktdisconto’s
en callgeldrente kwam althans geen wijziging.
Het moeilijkst heeft het nog altijd de grote vrager ter
geldmarkt, de Schatkist, die t.a.v. zijn liquiditeitspositie de
laatste weken de grootste moeite heeft de eindjes aan elkaar
te knopen. Zo stond het Rijk per 27 mei voor f.
99
mln.
debet bij de Centrale Bank. De bij de tender op driemaands
schatkistpromessen van 29 mei toegewezen f. 116 mln.
(diiconto wederom 3
11
/
16
pCt. per jaar) zal het Rijk echter
wederom wat – zij het niet al te veel – lucht verschaffen.
De kapitaalmarkt.
Aanvankelijk heerste er de afgelopèn week in Wallstreet,
viii. ten gevolge van vredes-vrees, een aarzelende stemming,
in het kader waarvan Dow Jones Industrials tijdelijk zelfs
weer beneden de 500 dook. Aan het eind van de week kreeg
echter een herstel onder leiding van internationale’ olie-
waarden de overhand. Wellicht droeg hiertoe de publikatie
van de cijfers derKoninklijke over het eerste kwartaal 1957
bij, aangevende een stijging van de netto-winst met 27 pCt.
ten opzichte van het eerste kwartaal 1956. Dit resultaat in
een periode, waarin de naweeën van Suez vielen, ontlokte
zelfs aan vele kenners de oud-Nederlandse uitdrukking
,,hoe bestaat het”.
Het effect van een en ander deed zich ook in Amsterdam
danig gevoelen. Aandelen Koninklijke haalden het divi-
dend van f. 3,50 niet alleen glansrijk in, doch lieten met een
sprong de koers van f. 200 achter zich. Mede in verband
met het feit, dat ook aandelen Unilever weer een stijging
vertoonden, bracht deze ontwikkeling een herhaling mede
457
Aand. indexeijfers A.N.P.-C.B.S.
17 mei 24 mei 31 mei
(1953 = 100)
1957 1957
1957
Algemeen
………………………………
221,1
221,2
226,0
Internat.
concerns
…………………
315,4
316,9
326,3
Industrie
………………………………
154,6
153,2 153,7
Scheepvaart
…………………………
162,5
162,5
161,7
Banken
…………………………………
119,3 ‘
118,3 118,2
Indon.’ aand
………………………….
102,0 100,4 102,9
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f. 196,401
198,30 f. 203,80*
–
Unilever
………………………………
420
428
1
/2
434
Philips
………………………………… 292
285%
285½
A.K.0.
…………………………………
189½
187
186
Kon.
N.
Hoogovens
……………….
301%
295
305/
Van
Gelder
Zn .
………………………
192
188
189V2
HAL.
…………………………………
170½
174
174/
Amsterd.
Bank
………………………
204½
205
2049(4
H.V.A .
………………………………… 108
‘ 108
113
1
/2
Staatsfondsen
2½
pCt
N.W.S
……………………
56½ 58½
58½’
3½
pCt.
1947
………….. ******,*
*
87A
86
3
/4
86
3½
pCt.
1955
1
……………………..
84v/s
86% 84%
3
pCt.
Grootboek
1946
……………
84%
84%
84
3
pet.
Dollarlening
……………….
96½
95
94’4,
458
•
1»
van een situatie die de laatste jaren verscheidene malen te
constateren was, nI. dat het algemene aandelenindexcijfer
van A.N.P.-C.B.S. alleen door de ,,Internationals” om
toog werd gestuwd. Een vergelijking van de huidige index-
cijfers met die van het topniveau van 1956 (juli/augustus)
toen de algemene index slechts weinig hoger was dan than’s
brengt hetzelfde verschijnsel aan het licht, nI. dat de Inter-
nationals het ook op een langere termijn bezien het best
hebben gedaan.
Op de obligatiemarkt bleef een uiterste krapte bij voort-
during troef. Beneden de 5 pCt. kan daar nu praktisch nie-
mand meer terecht. Voor pandbrieven van hypotheekban-
ken is
5
pCt. thans het gangbare type; de Friesland-Holland
Bank geeft reeds 54 pCt. schuldbrieven af. Diverse
5′
en
54tpCt. obligatïeemissies werden reeds door onderneinin-
gen en charitatieve instellingen aangeboden. Zelfs enige
industriële converteerbare obligatieleningen met niet on-
aardige conversiekansen, die de laatste week werden ge-
emitteerd, droegen een rente van
5
of 5j pCt.
Als ‘herinnering aan weleer blijft echter het 41 pCt. type
gehandhaafd bij de onderhandse leningen die momenteel
door deBank voor Nederlandsche Gemeenten gedistribu-
eerd worden onder de gemeenten uit het proveriu van de
bskende grote leningstransacties tussen deze bank enetijds
en de institutionele beleggers anderzijds. Hiernaast ver-
strekkeh ook de Rijksfondsen nog wel 4j pCt. leningen aan
gemeenten ed.; echter uiteraard alleen, als deze fondsen
vrij belegbare middelen beschikbaar hebben, hetgeen niet
vaak meer gebeurt.
Het 4 pCt. type is ook gekozen voor de inschrijvingen
op het Grootboek IJ-tunnel en de IJ-tunnelobligatielening
1957, tezamen vormend het ei van Columbus, ‘vaarmede
Amsterdam zijn tunnel hoopt te reddén, nu het Rijk niet
bij machte is’de daarvoor benodigde f. 200 mln. spoedig
op tafel te leggen. Het is ongetwijfeld hard voor dit pro-
gressieve Gemeentebestuur, aldus een beroep te moeten
doen op le grote en kleine kapitalistell teneinde zijn plan-
nen te verwezenlijken, in stede van dat na de eenvoudige
uitspraak ,,ezeltje, strek je” de belastingpenningen voor.
dit doel zonder meer komen aanrollen. Wellicht heeft de
– trieste tunnelaffaire nog het kleine voordeel, dat thans wat
meer vroede vaderen dan voorheen beseffen, dat het kapi-
,taal momenteel een schaarse produktiefactor is, waarmee
zuinig dient te worden omgesprongen.
17 mei
24 mei
31 mei
Diverse obligaties
‘
1957 1957
1957
3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
88½ .
89’/4
90
3½ pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
80
7934
80
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen
88
3
/4
88½
86½
3½
pCt.
Philips
1948
………………
91
91%
91½
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
83
83
1
,/
4
83
New
York
Aandelenkocrsgemiddelde
Dow Jones Industrials
…………
505,6
504,0
504,9
1
*)
ex dividend
–
,
J. C. BREZ8T.
O1’iINBARE EMISSIES
2)
EN UITLOTINGEN
‘), APRIL 1957
i)
(in duizenden guldens)
Emissies
c
u
v’OO.O
25u.
Obli-
Aan-
Tot aal
°
o.
c
gaties
1
delen
5 as,,
ss
0
j
0
,
Binnnland:
Staatsleningen
.-
–
–
10.975
–
Provincies,
gemeenten
en
andere
publiekrechtelijke
–
20.000
1:370
–
wo. premieleningen
20.000
–
20.000
– –
Handel, industrieën en di-
–
300
4.700
4.393
–
300
4.700
–
–
Bank-, krediet- en verzeke-
–
ringswezen
…………
5.500
5.500
104
18
versen
………………
4.400
WO. bank- en krediztinstel.
/
w.o.
industrie
…………
4.430
–
lingen
…………….
5.500
5.500
104
–
lichamen
…………..
20.000
..
hypotheekbapken
–
–
–
–
18
..
Kerkelijke en liefdadige in-
–
400
131
–
5.800
30.600
16.973
18
–
stellingen
……………
400
–
20.000
12.345
–
Totaal-generaal
………….24.800
N.V. Bank voor Neder-
w.v. overheidssector ………20.000
landsche Gemeenten
– –
–
–
–
Private sector
4.800
5.800
10.600
4.628
18
i) Reële bedragen volgens stortingsdatum.
‘)
De
bedragen der niet uitgelote obligaties
c.q. pandbrieven,
welke aflosbaar
werden gesteld, zijn niet bekend.
3) Volgens datum van betaalbaarstelling.
‘) Bron:
Statistitch Bulletin van het
C.B.S.
WERKLOOSI{EW’)’)
Totaal
waarvan
Maand
aantal
werklozen – nijverheid
landbouw
31 mei
1
3.400
2.400
1.700
30 juni
2.400
1.100
1.200
31juli
1956 ………..24.500
.
‘
2500
2.100
1.200
31 aug.
1956 ………..18.400
1956
………..18.800
1956
………..21.100
4.400
1.700 1.500
30 sept.
1956
……….
4.200
900
1.300
31 okt.
3.100
400
900
31
okt.
21.900
3.400
1.000
1.400
30 nov.
28.800
5.900
3 900
1.100
31 dec.
.20.800
43.700
9400
8.900 –
.
5.100
31
jan.
1956 ………..19.800
1956
………..
43.200
10.800
6.800
4 5)0
28 febr.
1956
………..
1956
………..
40.600
10.100
‘
5.700
4.000
30 mrt.
1957
………..
1957
………..
31.700
6.800
3.100
2.800
29 april
1957
………..
1957
………..
29.200 5.700
3.800
2.500
‘)
Ontleend aan
het
Statistisch
Bulletin
van
het
Centraal
Bureau
voor de
Statistiek.
‘) Gegevens
van
arbeidsbureaus; afgerond
op honderdtallen.
IN- EN UITVOER
3)
(waarde in miljoenen guldens)
Dekkings-
Invoer
Jaar
_____________________________________________________
Uitvoer
percentage
april
Jan.;aPr
april
jian.;aPr.
april
Jan.,-apr.
1938
……………..
.119
122
82
86
69
71
823
707 726
92
88
1954
……………..768
1955 ……………….
961
985
766i
794
80
81
1956
…………….
..
1.193
1.107
‘982
880
82
79 1957
…………….1.130
1.299
847 929
75
72
‘)
Bron:
C.B.S.
‘) Maandgemiddelden.
losse
arbeiders
De Redactie van Economisch-Statistische Be-
richten vraagt een
Secîetaresse/steno-typiste
Eigenhandig geschreven brieven met uitvoe-
rige inlichtingen in te zenden aan het Neder-
landsch Economisch Instituut, Pieter de Hooch:
weg 120 – Rotterdam.
BANKINSTELLING
zoekt voor kantoor in een der grootsteden in het
Westen des lands een
DI RECTEU R
an deze functionaris worden hoge eisen gesteld wat
etreft capaciteiten en ervaring. Eigenhandig geschre-
ven brieven met uitvoerige en volledige inlichtingen
onder bijyoeging van recente pasfoto in te, zenden aan
bureau van dit blad onder no. E.S.B. 23-3, postbus
42, Schiedam.
M
IJ L L
POAI
NAAR
L
• •
TE
s
.NEDERLAND
1/°
BULL
33
jjjjjE
ADMtHIS1RAT EN
MII.
NV.
2
VL%EGTUIGSTRAAT 26 AMSTERDAM . WEST
r
TELEFOON 80303
•888;8;8Yyi
S
Mo.ak
gebruik van
de
rubriek
,,VACATU RES”
voor het oproepen
van sollicitanten voor
leidende
functies. Het
aantal
reacties, dat deze
annonces
ten gevolge
hebben, is doorgaans
uitermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna
geen
grote instelling is. die dit blad
niet regelmatig
ontvangt en
waar het
niet circuleert!
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 1119 80*
MAURITSWEG 23
ROVFERDAM
JONG ALL-ROUND ZAKENMAN
met jarenlange handelservaring in de tropen op manager
niveau, thans direct beschikbaar,
zoekt contact met firma
voor uitzending naar West-Indië, Afrika of Azië (mci.
Indonesië). Representatief, algemeen ontwikkeld, acade-
misch gevormd, beheerst moderne talen. Prima refe-
renties.
Gezocht vertrouwensîunctie.
Br. E.-S.B. 23-2,
postbus 42, Schiedam
0
Bij
Werkgeversorganisatie in het Bouwbedrijf
te ‘s-Gravenhage kan als medewerker geplaatst
worden
JONG ECIJNOOM•
die speciaal belast zal worden met het doen van
onderzoekingen op economisch en statistisch
terrein. Brieven onder no. E.S.B.-23-1, postbus
42, Schiedam, worden gaarne ingewacht.
Be’
Voor de
particuliere belegger
het
aangewezen
advies-orgaan
S
Verschijnt 1 keer p. 14 dagen
S
Vraagt gratis proeFnummer
S
Administratie Bel-Bel
Postbus 42
–
Schiedam
•14
V –
HET BUREAU VOOR GROEPSVERZEKERING
vande
–
NATIONALE LEVENSVERZEKERING-BANK
–
en
DE NEDERLANDEN VAN 1845
vraagt voor de organisatie en acquisitie op het terrein van collectieve
pensioenverzekeringen in een gedeelte van het land een.
ervaren Organisatôr
die na een periode van opleiding en na gebleken geschikt-
heid in aanmerking zal komen de
Directeur
te vervangen. Academische opleiding en kennis van het levensverzekering-
bedrijf strekken tot aanbeveling.
Leeftijd niet boven 45 jaar.
Honorering en pensioenregeling overeénkomstig het gewicht
van de functie.
Sollicitaties met uitvoerige beschrijving van levensloop en recente pas-
foto onder letters B.V.G. te richten aan de Directie van de N.V. Levens-
verzekering Maatschappij van de Nederlanden van 1845, Groenhoven-
straat 2, ‘s-Gravenhage.
UL 112
W
111″M
PM
UNILEVER N.V.
geeft gaarne inlichtingen aan.
ACADEMICI
\•
\’
över de mogelijkheden, welke in haar commer-
ciële, administratieve en technische sectoren
bestaan, om opgeleid te worden voor leiding-
gevende functiës, zowel in Nederland als,, op
den duur, in het buitenland.
Leeftijd ten hoogste 30 jaar.
Indien U hi8rvoor belangstelling hebt, kunt U
zich ü’enden tot Directie Personeels Zaken, Afdeling
Selectie, Postbus 760, Rotterdam.
Een blik aan boord van
,,de Groene Drueck”, het
lemsteraakjacht dat door
Varend Nederland aan
Prinses Beatrix wordt aan-
geboden, gunt U het boek
PRINSESSEJACHT
DE
GROENE
DRAECK
Met verrassenle illustra-
ties. Tal van (exclusieve)
foto’s, aquarellen, inte-
rieurschetsen in de werke-
lijke kleuren, een open-
gewer1e langsdoorsnede
en een grote panorama-
foto van de Vlootschouw
te Muiden, maken deze
uitgave tot een boek van
allure.
Op zwaar kunstdruk –
gebonden in fraaie band.
Verschijnt in juli
1957.
Reserveer nu Uw exem-
plaar è f9,50. –
Bestellingen aan de boek-
handel of aan de uitgever
N.V.
Kon. Ned. Boekdrukkerij
H.A.M. ROELANTS
Schiedam