Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1813

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 20 1952

-S

.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUU1

37E
JAARGANG

WOENSDAG 20 FEBRUARI 1952

No 1813
COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

S

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

S

COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË

J. E. Menens; R. Miry; J. van Tichelen;

R. Vandeputte; F. Versichelen.

.

INHOUD
Blz.

De verzilting van de Nederlandse bodem als

gevaar voor land- en tuinbouw
door Prof:

Dr C. H. Ede/man …………………132

De Rijnvaartacte en Wet Goederenvervoer

Binnenvaart
door Mr K. Vonk ……….135

De vrachtenmarkt
door C. Ver,ney …….136

De werkkring der economen
door Dr J. G.

Stridiron ………………………….138

Ingezonden stuk:

Law no
63
en de merkenprocessen
door Mr

J. W.
van der Zanden,
met naschrift van

Dr C. Schouten …………………..139

B o e k a a n k o n d i g i n g :

Landbouwgids
152 …………………140

Aantekening:

Recente ontwikkeling van de wereldhandel

in katoenën manufacturen ………….
140

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet . 142

A UTEURSRECHT VOORBEFIOUDE.N

Dezer dagen

bouwen. Voltooid zijn in
1951 58.666 woningen. Hier
is een statistiek, waarbij terecht ook de eenheden wor

den geteld. Elke woning verdrijft een gezinsprobleem.
Hoe hoog zal dit welvaartsdoel in het prioriteiten-. stelsel staan? Voor de gezonde huishouding, die, om
met Fr. v. Wieser te denken, de verzorging van heden en toekomst even belangrijk acht, zeer hoog. En in de
Nederlandse belangstelling in de komende weken zelfs
vooraan.
Niet in de trant, waarin Biklerdijk zijn ,,Smeek-
schrift” om een nie.iwe woning tot de Koning richtte:
,,Zum Dritten ‘t geld voor kalk en steen, maar dit
vobr tien percent te leen”; dat zou een ramp voor het
rentegamma betekenen.
Het is alles heel eenvoudig: zonder aantasting van
andere vormen van besparing, waarop over de conti-
nuïteit van het economisch leven reeds is gerekend,
moeten er additionele besparingen komen. Het doel is
goed; met het resterend Nederlands regionalisme en
particularisme is rekening gehouden – al is het te
hopen, dat men naar de tot breedheid manende woorden
van de Minister van Wederopbouw zal horen -. En
wat zijn prijs en premie? De prijs is goed, de premie
vindt men in psychisch inkomen.
Construeren. Met vindingrijkheid heeft de Franse
premier zijn repetitie voldoende gekregen, waardoor
hij, paradoxaal, bleef zitten. Zodoende is er een Franse
Minister van Buitenlandse Zaken, die aanwezig kan zijn
in de montage-meeting te Lissabon. Het materiaal dat
hij meebrengt is niet zo eenvoudig te verwerken. Binnenhuisarchitectuur, eveneens een dringende be-
sogne van de Franse Regering. Om wat ruimer te zitten
heeft men als eerste maatregel de bewegingsvrijheid
van anderen beperkt. De liberalisatie van de West-
Europesé handel, één van de modellen uit Europa’s
verwarde catalogus, waar men met hoop op bouwde,
is in Frankrijk uit het bestek geschrapt. Een quotering
van de handel met de West-Europese partners is in-
gevoerd.
Binnenhuisjes, een romantisch genre, doch momen-teel voornamelijk ter markt komend in de zwarte trant
van Rhijnvis Feith. In Groot-Brittannië is waardig en
bewonderenswaardig gezwegen: nog zal het Verwoede’ debat, door het overlijden van de Koning onderbroken,
een week worden uitgesteld. Maar de uitstroming van
valuta gaat volgens de laatste gegevens voort. Welke
poorten zullen daar op een gegeven moment worden
dichtgemetseld?

Hüiselijke zorgen. De Benelux-partner is boter gaan
kopen in Denemarken. Wij weten het wel, het is nog
een verloving. Maar wat moet er uit groeien? Mariage,
de raison of mariage d’amour? Laten we het nog één
keer op Gladstone houden, die sprak van de ,,breves
inimicitiae amicitiae sempiternae”, de lichte bewolkingen
in een eeuwigdurende vriendschap.

SLIKKERVEER

Fa. NANNINGS EN kRuvER

NIEUWE HAVENWEG 13 –

ARNHEM

TEL. 20581

*

GROOTHANDEL IN:


NON FERRO METALEN

o OUD IJZER


TEXTIEL AFVAL

• OUD PAPIER

EERSTE NEDERLÂNDSCHE

Verzekering-Mij, op
het Leven en tegen Invaliditeit N.V.

Aanpassing
van ondernemingspensioen- en

spaarfondsen aan de (komende)

nieuwe wettelijke bepalingen •

Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850

5346

DYNAMOS MOTOREN INSTALLATIES

I
824

Nederlandsche

Handel-Maatschappij,
N.V.

DEVIEZENBANK

Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzelstraat 32

Meer dan 100 kantoren in

binnen- en buitenland

•,
FINANCIERING

VAN.DE
BUITENLANDSE H\NDEL

130

R. MEES & Z.00NEN

ANNO 1720

Bankiers
&
Assurantie-Makelaars

‘S

ROTTERDAM
‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie)

JURISTi00000-ECONOOM

tienjarige ervaring in
LEIDENDE SECRE-

TARIAATs-FUNCTIE
in Nederland en de Ver.

Staten, 33 jaar, ongehuwd, moderne talen be-

heersend, werkzaam op economisch terrein in

NEW YORK,
stelt zich beschikbaar voor

zelfstandige positie
in
Nederland of elders

bij internationaal georiënteerde onder.

neming of organisatie.

Brieven onder nr. 1788, Alg. Advertentiebureau

A. de la Mar, Noordeinde 122a, Den Haag.

Economisch Doctorandus

25 jaar, wenst van werkkring te veranderen. Uitzen-

ding, event. na
voor-opleiding, geen bezwaar. Br. onder

no. E.S.B. 8-3, Bur. v. ci
. bl., Postbus 42, Schiedam.

ECON. DRS.

gedurende geruime tijd werkzaam geweest in zelf-

standige, leidinggevende positie op
commercieel
ter-

rein, welke functie voortdurend contact met buiten-

landse relaties met zich mee bracht en daardoor een

veelvuldig verblijf buitenslands noodzakelijk maakte,

representatieve persoonlijkheid, bedrijfseconomisch ge-

oriënteerd, met ervaring op financieel, administratief
en organisatorisch gebid, 29 jaar oud, zoekt
een hem

passende werkkring. Br. onder nr. E.S.B. 8-4, Bur.

v. d. bl., Postbus 42, Schiedam.

1,

¼

1-

20 Februari fl952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEIV

131

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Prof. Dr C. H. EDELMAN, De verzilting van de Neder-
landse bodem als gevaar voor land- en tuinbouw.

De tuinbouw wordt het meest door het verziltingsgevaar
in westelijk Nederland bedreigd, daarna de weidebouw
en de veeteelt en ten slotte de akkerbouw het minst. De
voornaamste bron van het schadelijk zout is gelegen in
de openingen aan onze kust. Het proces van de verzilting
van de beneden-rivieren gaat onverstoorbaar voort. Het
zout vertoont zich thans reeds op plaatsen, waar het sinds
duizenden jaren niet geweest is en het einde is nog lang niet
bereikt. Ook de Rijn veroorzaakt moeilijkheden doordat
de vele industriegebieden langs deze rivier hierin hun afval-
water lozen. In de zomer is het chloorgehalte van het Rijn-
water reeds bedenkelijk hoog. Een zeer belangrijk middel
om het zoutgevaar te bestrijden is het afsluiten van de
overbodige zeegaten (afdamming Brielse Maas). Behalve
de afdamming van de open zeegaten verdienen ook de
sluizen de aandacht: aanbrengen van technische verbete-
ringen aan de sluiswerken. Het grondprincipe van wat
verder zal moeten geschieden komt neer op het wegdringen
van het zoute water door het zoete water. Hierin speelt het
IJsselmeer op het ogenblik reeds een zeer, grote rol. Door
de plannen tot opstuwing van het rivierwater (kanalisatie van de iJssel .en de Rijn) zal het tevens over grote opper-vlakten bestaande verdrogirigsvraagstuk ten dele worden
opgelost. Het vraagstuk der yerzilting is urgent; nu de
overbevolking dreigt en de bestaansmiddelen beperkt zijn,
zal veel van het in dit artikel besprokene eenvoudig
moeten

gebeuren.

Mr K. VONK, De Rijn vaartacte en Wet Goederenvervoer

Binnenvaart.

In dit artikel betoogt schrjer dat de juridische ge-
schiedenis van de Rijnvaartacte en de feiten van de 19e
eeuw voldoende duidelijke taal spreken om te doen zien,
dat de Nederlandse wetgever zich met de Wet Goederen-
vervoer Binnenvaart binnen de toegelaten juridische gren-

zen heeft bewogen.

C. VERMEY, De vrachtenmarkt.

Het afgelopen jaar kenmerkte zich, in tegenstelling tot
1950, door minder ingrijpende fluctuaties op de vrachten-
markt. De eerste vijf maanden stonden nog geheel in
het teken van de grote vraag naar-scheepsruimte, die als
gevolg van de gebeurtenissen in Korea, de herbewapening,
het streven naar voorraadvorming en de noodzaak om
op grote schaal kolen uit Noord-Amerika aan te voeren,
de vrachten reeds gedurende het tweede halfjaar 1950 in snel tempo deed oplopen. Daarna deed zich echter de in-
vloed der gebruikelijke recessie in de zomermaanden gelden,
terwijl ook de onderhandelingen over een wapenstilstand
in Korea de vraag naar ruimte, in het bijzonder in het Verre
Oosten, tijdelijk deed verminderen. Hernieuwde vraag in
het najaar deed de vrachten vervolgens weder oplopen. De
uitkomsten van het rederijbedrijf en met name van die
rederijen, welker schepen in de algemene vrachtvaart
emplooi vinden, zullen de gunstige stemming op de vrach-tenmarkt gedurende 1951 weerspiegelen. De basis, waarop
deze schijnbare welvaart berust, is echter zeer labiel.
Verontrustend is ni. de voortdurende stijging der exploi-
tatiekosten zowel in directe als indirecte zin. Verminderen
dé internationale spanningen, dan lijkt een terugslag on-
vermijdelijk en zal het verstoorde evenwicht tussen in-
komstenen uitgaven duidelijk aan de dag treden. Dit
geldt wel in bijzondere mate voor de algemene vrachtvaart,
waar, in tegenstelling tot de tankvaart, het bevrachten op
timecharter voor lange termijnen slechts in uitzonderings-

gevallen mogelijk is. De vooruitzichten voor de tankvaart
zijn, ook op iets langere termijn, gunstig.

Dr J. G. STRIDIRON, De werkkring der economen.

Aan de hand van een adreslijst van in Nederland af-
gestudeerde economen, waarop tevens hun functies zijn
vermeld, heeft schrijver in ,,E.-S.B.” van 31 October 1951
nagegaan of de economische opleiding geboden heeft wat er van mocht worden verwacht. De nieuwe publicatie van
de adreslijst der economen gaf schrijver aanleiding op dit
onderwerp terug te konieri. Dit artikel bevat een overzicht
van het aantal afgestudeerden, op overeenkomstige wijze
gesplitst naar werkkring als in bovengenoemd artikel
geschiedde. Ter vergelijking zijn de totalen van het toen
afgedrukte staatje tevens opgenomen en is in pCt van 1951
aangegeven, welke relatieve betekenis de wijzigingen in
de loop van 1951 hebben. In het vorige artikel stelde
schrijver als wenselijk, dat over tien jlar 50 pCt der eco-
nomen in het bedrijfsleven werkzaam zou zijn. Thans
blijkt, dat van 1937 tot 1952 dit percentage is toegenomen
van 35,8 tot 42,9, een symptoom van een ontwikkeling in
de goede richting.

– SOMMAIRE

Prof. Dr C. H. EDELMAN, La salinisation des terres
aux Pays-Bas constitue un danger pour l’agriculture
et 1 ‘horz’iculture.

L’horticulture surtout est menace par la salinisation
des terres dans l’Ouest des Pays-Bas, suivent alors l’élevage
et enfin l’agriculture. Un bon expédient pour combattre
le danger de salinisation serait la fermeture des bras de
mer superfius. En outre on devrait aiiiéliorer les travaux
d’éclusage. En principe il faudrait trouver un moyen pour chasser l’eau salée par des courants d’eau douce. Le pro-
blème de la salinisation est urgent.

Mr K. VONK, L’Acte de Mannheinz et la Loi Goederen-
vervoer Binnen vaart.

L’auteur expose dans cet article que l’histoire juridique
de l’Acte de Mannheim et les faits qui se sont produits
pendant le 19e siècle parlent un langage assez clair pour
que l’on se rende compte que le législateur néerlandais
n’a pas dépassé les limites juridiques avec la Loi Goederen-
vervoer Binnenvaart.

C. VERMEY, Le marché du fret.

L’année écoulée s’est distinguée de l’année 1950 par des
fluctuations moins graves au marché du fret. Les résultats
obtenus par les compagnies maritimes et surtout par celles
dont les bâtiments font appel au trafic général refièteront bien la situation favorable du marché du fret durant
1951.
La base sur laquelle repose ce bien-être apparent, est toute-
fois instable â cause d’une augmentation persistante des
frais d’exploitation. Le trafic général est plus sensible au
recul que le trafic des bateaux citerne. Les prévisions pour
le trafic des bateaux citerne sont favorables, même dans un
avenir plus éloigné.

Dr J. G. STRIDIRON, Les occupatiomis des licenciés en
sciences économiques.
On examine dans un article complémentaire â celui publié dans l’,,E.-S.B.” du 31 octobre dernier, â l’aide
d’une liste d’adresses de licenciés, qui ont fait leurs études
aux Pays-Bas, et qui mentionne également leurs occupations
si les études économiques leur ont été utiles pour obtenir
une occupation adéquate.

132

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 Februari 1952

De verzilting van de Nederlandse bodem als gevaar

voor land- en tuinbouw

Gevaren van de verzilting.

Men hoort tegenwoordig veel spreken over een verzil-
tingsgevaar in westelijk Nederland. Het zeezout dringt
geleidelijk Nederland binnen en de bevolkingsgroep, die
daarvan de meeste bezwaren ondervindt, is de boeren- en
tuindersstand. –

De meeste cultuurgewassen zijn gevoelig voor een teveel
aan zout. De inundaties van de laatste oorlog hebben dat,
voor zover nodig, nog eens duidelijk gedemonstreerd.
Terwijl het met zöet water geïnundeerde land na het droog-
vallen in Mei of Juni 1945 direct weer in cultuur kon worden
genomen, veroorzaakte de inundatie met zout water overal
grote moeilijkheden, die zich zonder de hulp van de
moderne landbouwwetenschap wellicht over een periode
van twintig jaar zouden hebben doen gevoelen. Hierbij
moet worden opgemerkt, dat veel van deze laatste zout-
schade een gevolg is van het vërval van de bodemstructuur
tijdens en na het uitspoelen van het zout door het regen-
water. Het zou echter te ver voeren, dit verschijnsel hier te
verklaren.
De tuinbouw ondervindt het meest de bezwaren van het
zout. Nemen wij als voorbeeld de teelten onder glas, dan
is daar het zout al bijzonder gevaarlijk. De betreffende
tuinders gebruiken veel gietwater. Dit water verdampt in
de
kassen en de kleine hoeveelheden zout, die in dit gietwa-
ter opgelost zijn, kunnen op den duur aanleiding gèven tot
aanzienlijkë ophopingen van zout in de grond. Dit zout
oefent op de grond en de gewassen een zeer ongunstige
invloed uit en het is dan ook voor de tuinbouw van het
grootste belang, te beschikken over zoet gietwater. Ja, zelfs
is de tuinbouw zonder zoet gietwater op den duur onmo-
gelijk. In het Westland is gebleken, dat 300 mg chloor per
liter het hoogst toelaatbare gehalte is, dat in het boezem-
water van dit tuinbouwgebied mag voorkomen. Deze grens
is weinig hoger dan die, welke aan goed drinkwater wordt
gesteld.
Andere vormen van tuinbouw stellen soortgelijke eisen.
Zo is de droge zomer van 1921 voor de Aalsmeerse tuinders
aanleiding geweest, bij het bestuur van het Hoogheemraad-
schap Rijnland aan te dringen op maatregelen om het
zoutgehalte van de boezemwaterén van Rijnland te be-
perken. In dat jaar werden in Aalsmeer zoutgehalten van
2.000-3.000 mg per liter geconstateerd, in Hillegom zelfs
nog hogere. Toen de klachten in de volgende jaren bleven
aanhouden heeft Rijnland inderdaad belangrijke maat-
regelen genomen, waarop we nog terugkomen.
In de moderne fruitteelt is de toestand ook moeilijk. De
moderne fruitteelt voert jaarlijks verscheidene bespuitingen
uit, teneinde allerlei ziekten van de vruchtbomen te be-
strijden. Ten behoeve van deze bespuitingen worden aan-
zienlijke hoeveelheden water verbruikt, en ook daartoe
is zoet water nodig. De ouderwetse fruitteelt deed niet
aan al deze bespuitingen
,
en daarom hoorde men vroeger
niet veel van zoutschade in de fruitteelt.
De ongunstige invloed van het zout beperkt dus de
mogelijkheid om gronden voor de tuinbouw te gebruiken.
De tuinbouw stelt bijzondere eisen aan de bodem en in
het zuidwesten van ons land ligt veel land van topkwaliteit,’ indien slechts over zoet water zou kunnen worden beschikt.
Inmiddels worden vele tuinders van goede gronden verdre-
ven ten gevolge van de stadsuitbreiding en zij hebben moeite
om goed land te vinden om hun bedrijf voort te zetten. Het
behoeft dan ook niet betoogd te worden, dat een verzilting
van het bestaande kapitaalintensieve tuinbouwareaal in het westen van het land ruïneuse gevolgen zou hebben.

Meer dan enige andere tak van landbouw is de tuinbouw
dan ook actief in de strijd tegen de verzilting.
De akkerbouw ondervindt weinig of geen bezwaar van
het zout, aangezien men deze gebruikswijze vindt op land,
dat betrekkelijk hoog uit het grondwater ligt, en de ge-wassen genoeg hebben aan het zoete regenwater. Toch
ondervinden gebieden zoals Noord-Beveland en Flakkee
indirecte schade van het zout, want de zeer goede gronden
van deze eilanden zouden veel meer winst mogelijk maken,
indien ze voor fruitteelt of andere tuinbouwteelten zouden
kunnen wofden gebruikt. Ook al is de akkerbouw welva-
rend, toch zijn de gederfde voordelen aanzienlijk.
Brak grasland komt in Nederland betrekkelijk veel voor;

zulk land brengt minder op dan zoet grasland. Bovendien
is het voor het vee hindedijk, dat behoorlijk drinkwater
ontbreekt. Wordt het slootwater brak, dan loopt de melk-
gift van het vee achteruit. Het is niet gemakkelijk onder
cijfers te brengen, hoeveel nadeel deze toestand oplevert.
In droge zomers, wanneer de zoutgehalten oplopen, kan
de schade aanzienlijk zijn.
Het voorgaande samenvattend kan worden gezegd, dat
de tuinbouw het meest door de verzilting wordt bedreigd,
daarna de weidebouw en de veeteelt en ten slotte de akker-
bouw het minst. Intussen vormt de landbouwwereld niet
de enige bevolkingsgroep, die belang heeft bij zoet water. Gewoonlijk wordt de drinkwatervoorziening het eerst ge-
noemd. Westelijk Nederland met zijn dichte bevolking
stelt de waterleidingbedrijven voor steeds zwaarder opga-
ven en het daarvoor benodigde zoete water wordt steeds
moeilijker te leveren. Brak water levert ook gevaar op voor de volksgezond-
heid, vooral in verband met de malaria. Gebieden met brakS
boezemwater, zoals delen van Noord-Holland, zijn dan
ook bekend vanwege de daar optredende malaria.
Aan een toenemend zoutbezwaar zijn dan ook voor het westen van Nederland aanzienlijke bezwaren verbonden,
redenen te over om de oorzaken van de verzouting in
ogenschouw te nemen.

Oorzaken van de verzilting.

De voornaamste bron van het schadelijk zout is gelegen
in de openingen van onze kust. Als eerste voorbeeld mag de
Nieuwe Waterweg gelden. Dit kanaal wordt zo diep ge-
houden, dat ook zeer grote zeeschepen Rotterdam kunnen
bereiken. De bodem van de Nieuwe Waterweg ligt zeer diep onder het oppervlak van de zee en omdat het zoute
water zwaarder is dan het zoete rivierwater, glijdt het zee-
water over de bodem van de Nieuwe Waterweg naar
binnen.

Fig. 1.
Voorstelling van de zoutwig op de bodém van de
beneden-rivieren volgens J. van Veen.

MOND

OPPERVLAKTC

ZOETWATER

ZEE

ZOUTWIG

RIVI(R

De zoutwatertong is nog lang niet in evenwicht en dringt
steeds verder het binnenland in. De geschiedenis van deze

20 Februari
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

133

verzilting is precies bekend, vooral in-Delfiand,- dat de ge-
volgen sterk heeft ondervonden. Tot 1893 kon Delfiand
nog zoet water inlaten door de Oranjesluis, die slechts 5
km van zee is gelegen, maar itT dat jaar werd dat inlaten
verboden in verband met bezwaren voor de tuinbouw.
In 1921 moest dezelfde maatregel worden genomen voor
de sluis bij Maassluis, 13 km van de mond. In 1934 was geen zoet water meer beschikbaar bij de Vijfsluizen, 21
km van de mond. De bouw van de Parkhavensluis, 28 km
boven Hoek van Holland, bood toen gelegenheid tot het
bouwen van een nieuwe inlaat. Thans is de zoutwig ook
dit punt gepasseerd en kan Deifland niet meer rechtstreeks
aan zoet water komen. Delfiand heeft sindsdien een regeling
getroffen met Rijnland, dat nog wel, bij Gouda, zoet water
kan inmalen.

Fig. 2. De opschujvjng van de zoutgrens in de beneden-rivieren tot 1947. Naar J. van Veen.

L.W.

lioe
(RAMAER)
H.W.
——


}i938. (v,VEEN)

Figuur 2 geeft een indrukwekkend beeld van de voort-
gaande verzilting van de beneden-rivieren, waarbij men
moet bedenken, dat het proces onverstoorbaar voortgaat.
Het zout vertoont zich thans reeds op plaatsen, waar het sinds duizenden jaren niet geweest is en het einde is nog
lang niet bereikt. Deze onprettige toestand trekt thans
veler- aandacht en zal tot allerlei maatregelen aanleiding

moeten geven.
De verbinding van Amsterdam met de zee heeft ook veel
zoutbezwaar ten gevolge. Het Groot-Noordhollands ka-
naal, dat naar Den Helder voert, heeft een schutsluis naar
zee. Bij elke schutting komt hier van ouds een hoeveelheid
zout binnen, ten gevolge waarvan in Noord-Holland veel
brak boezemwater voorkomt. Nog veel erger is de toestand
bij de sluis van Ijmuiden. Hier komt bij iedere dubbele
schutting 1.500.000 kg zeezout naar binnen, dus genoeg
om een trein van 100 wagens van 15 ton te bevrachten.
Deze enorme hoeveelheid zout beweegt zich in de vorm
van een zoutwatertong over de bodem van het Noordzee-
kanaal oostwaarts en had Amsterdam juist bereikt, toen
het IJsselmeer zoet werd en een bron van zoet water ging

opleveren.
Deze voorbeelden laten zien, dat de zeegaten een zeer
belangrijke bron van zout voor de Nederlandse bodem
vormen. De verbindingen van de grote handelssteden met
de zee zijn steeds verbeterd, maar daardoor is het zoutbe-zwaar zeer toegenomen. Een zeer gevaarlijke zoutbron uit
het verleden, de Zuiderzee, is echter door de aanleg van
de afsluitdijk zoet geworden en de gunstige gevolgen daar-
van zijn reeds duidelijk merkbaar. Op enkele andere, minder belangrijke, oorziken van de

verzouting zal hier niet nader worden ingegaan. Wel is
het nodig te wijzen op het feit, dat de bezwaren van een
hoog zoutgehalte zich vooral voordoen in droge tijden,
vooral in de zomer. In droge, warme perioden is de ver

damping sterk en kan het zoutgehalte van het water in
de gronden en de boezemwateren toenemen. In dergelijke
perioden laat men water in de boezems om deze op peil te houden. Ongelukkigerwijze is dan de afvoer van zoet
water van de grote rivieren ook gering en is de zoutwater

tong het verst naar hët oosten opgeschoven. Tegelijkertijd
werken de drinkwaterleidingen op volle capaciteit, zodat
dan de tQestandkritiek wordt.
De Rijn zelf veroorzaakt ook eigenaardige moeilijkheden.
De vele industriegebieden langs deze rivier lozen hun
afvalwater op de rivier. In perioden van grote afvoer is
deze factor van geringe betekenis, maar juist in de zomer is het chloorgehalte van, het Rijnwater. reeds bedenkelijk
hoog. De voornaamste bron van verontreiniging van de
Rijn is de afval van de kalimijnen in de Elzas. Deze mijnen
spuien aanzienlijke hoeveelheden zout op de rivier. Het
feit is wel eens tegengesproken, maar bij
dagelijkse
analyse

van het Rij nwater vindt men zes maal per week een hoog
gehalte een maal een lager, waaruit de invloed van de

wekelijkse rustdag blijkt.
Aangezien het Rijnwater, naast het regenwater, de voor

naamste zoetwaterbron van Nederland is, maken sommigen

zich zorgen over de toekoinst. Indien dit water meer en meer
door de industrie zal worden gebruikt en verontreiigd, zal

het in droge tijden in steeds mindere mate kunnen dienen
voor de voorziening van Nederland met zoet water.

Middelen Ier bestrijding van de verzilling.

Een zeer belangrijk middel om het kwaad ii zijn kern
aan te tasten is het afsluiten van de overbodige zeegaten.
Waar het meeste zout over de rivierbodem de rivieren op-
kruipt moet het middel uitstekend helpen. In 1950 heeft
men met deze actie een begin gemaakt door de Brielse Maas
af te dammen. Door dit werk is de Brielse Maas een meer
geworden, dat in korte tijd zal uitzoeten. Van deze afslui-
ting verwacht men goede gevolgen voor het zuidelijk deel

van Rozenburg en een groot deel van Voorne. Het werk
was nodig, want de toestand op Voorne was zeer bedenke-
lijk geworden en de tuinbouw van Voorne zal zeker van
de verzoeting profiteren. Bovendien bevindt zich op
Voorne land van zeer goede kwaliteit voor de glastuinbouw,

die thans in de
nabijheid
van de grote steden wordt opge-
jaagd ten gevolge van de stadsuitbreiding, zonder dat de
tuinders voldoende gelegenheid vinden om hun bedrijf te
verplaatsen. Het in de naaste toekomst ontzilte en gesa-
neerde Voorne biedt nieuwe mogelijkheden, al moet worden
opgemefkt, dat in de Hoekse Waard en op het Eiland van
Dordrecht land kan worden gevonden, dat nog beter is
en tot op heden geen zoutproblemen kent.
Er bestaat aanleiding om op de ingeslagen weg voort te
gaan en nog enkele andere zeegaten af te’ dammen. De
ingewikkelde vragen, die daarmee samenhangen, worden

thans zorgvuldig bestudeerd.

Nu kunnen uiteraard niet alle zeegaten worden afge-
sloten, want het overtollige rivierwater moet toch ook
kunnen uitvloeien. Bovendien moeten- onze grote handels-
steden uit zee gemakkelijk bereikbaar blijven, zodat de
kwalijke zoutwig van de Rotterdanise zeeweg zal blijven
bestaan, terwijl ‘deze ook nog zal doorgaan met verder

landwaarts te klimmen.
Behalve de afdamming van de open zeegaten verdienen
ook de sluizen de aandacht. De grote hoeveelheden zout, die door schutsluizen Nederland binnenkomen of van het
buitenwater naar de boezems worden gevoerd, kunnen
worden verminderd door technische verbeteringen aan de
sluiswerken. Vroeger is hierop niet gelet, aangezien men
het zoutbezwaar niet telde. De scheepvaart gold destijds

1-1W
…………..
1947
(Bu MINIMUM
0 PP ER
W AT ER AF VO ER)

134
– –

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 Februari 1952

voor veel belangrijker dan de landbouw en het was destijds
in landbouwkringen geen gewoonte om het landbouwbelang
openlijk te verdedigen.

Het grondprincipe van wat verder zal moeten geschieden
komt neer op het wegdringen van het zoute water door het
zoete water. Dit principe vindt reeds geruime tijd toepas-
sing in het Hooghemraadschap Rijnland, dat zoet water
kan inpompen bij Gouda en op die manier een circulatie
in het boezemwater onderhoudt, zodanig dat het brakke
water bij Amsterdam weggedrukt wordt door het zoete
water. Het water van Rijnlands boezem circuleert dus
tegen het zoutgevaar in. Een zeer grote rol in het wegdringen van het zoute door
het zoete water in westelijk Nederland speelt op het ogen-
blik reeds het IJsselmeer en het is wel Interessant, hierop
nader in te gaan. Wanneer men de oude literatüur ovér de
plannen tot drobglegging van de toenmalige Zuiderzee
naleest, is er herhaaldelijk sprake van de indirecte gevolgen
van de verzoeting voor Noord-Holland en Friesland. De
voorspelling was, dat de Friese boezem, die destijds brak
was, zou uitzoeten en dat ook Noord-Holland van een zoet
IJsselmeer zou profiteren. Deze voorspelling is in vervulling
gegaan. Het is moeilijk om in cijfers uit te drukken, welk
indirect voOrdeel de afsluiting van de Zuiderzee voor de
landbouw heeft géhad, maar rnen verneemt wel de mening,
dat de kosten van de afsluitdijk door deze voordelen zouden
zijn goedemaakt.
In het klein zullen de zoetwaterboezems zoals de thans
afgesloten Brielse Maas een soortgelijke functie kunnen
vervullen als het IJsselmeer in het groot; ook hier kan zoet
water worden opgepot, dat in droge tijden zeer goed van pas zal komen. Het succes van de verzoeting van het IJsselmeer heeft
de algemene’ aandacht op de waarde van dit zoetwater-
reservoir gevestigd. Het vormt de voornaamste reserve van
zoet water in Nederland en men zou dit water eigenlijk
wel overal willen gebruiken, waar zout of droogte dreigt.
Het zal misschien ook nog wel ten zuiden van het 11 dienst
moeten doen en men kan zich afvragen, of het meer na
de voltooiing van de droogleggingen wel groot genoeg zal
zijn om aan alle wensen om zoet water te kunnen voldoen.
Met ziet aan deze twijfel, hoe urgnt de zoetwaterkwëstie is geworden. Alle belanghebbenden bouwen hun toekomst-
verwachtingen op de zoetwaterplas in het hart van Neder-
land en de plannen ontwikkelen zich alweei verder door
studie van de vraag, of op den duur het niveau van het
Ijsselmeer niet hoger zou kunnen worden gesteld, zodat er meer water in kan worden opgeborgen, dat in droge tijden
ter beschikking is.
Het zou veel te ver voeren om in te gaan op de vraag
of dit kan. Slechts wil ik ôpmerken, dât daartoe in ieder
geval nodig zal zijn om iets aan de IJssel te don.- Deze
voert in droge zomers bijna. geen water af en men kan
iiatuurljk niet veel water aan het IJsselmeer onttrekken, wanneer er geen aanvoer van water van de rivier komt.
Daarmede zijn wij aan het volgende plan toe: kanalisâtie
5
van de IJssel en de Rijn. De grondgedachte van deze plan-
nen is, dat er in tijden van grote afvoer veel goed water
naar zee vloeit, waaraan niemand iets heeft, terwijl in droge
perioden gebrek aan goed water heerst. Kanalisatie van
IJssel en Rijn betekent de bouw vaif stuwen, waardoor
het mogelijk wordt, veel goed water op te sparen voor
perioden, waarin het erg nodig is. Op die manier kan het
IJsselmeer in de toekoinst zijn volle nut bewijzen, terwijl een verhoogde stand van Rijn en Lek zowel voor de aan-voer van zoet water niar Zuid-Holland als voor de drink-watervoorziening van veel belang kan worden.
•Een deel van het rivierwater zal in de toekomst naar
de duinen worden. gevoerd om daar de hoeveelheid zoet water te vergroten, die dient voor de winning van drink-
water. De ieserve aan zoet water onde de duinen neemt
snel af en de zoute kwel onder de duinen vermoedelijk snél

toe. Infiltratie dient allereerst om dit water te zuiveren
en het de kwaliteit te verschaffen, die men van drinkwater
gaarne ziet. Tegelijkertijd zal deze infiltratie een eind maken
aan de snelle vermindering van de zoetwatervoorraad en
aan de toeneming van de zoute kwel. Uit dit voorbeeld
ziet men, hoe vele vraagstukken betreffende zout en ‘zoet
water met elkaar verweven zijn.
Het zoutvraagstuk speelt in al deze plannen slechts mee,
want er bestaat over grote oppervlakten ook een verdro-
gingsvraagstuk, dat door de plannen tot opstuwing van
het rivierwater ten dele zal worden opgelost.

Urgentie van het vraagstuk der verzilting.

Waarom is dit alles thans urgent en heeft men er vroeger
weinig over vernomen? Men bedenke, dat er in Nederland
wel iets veranderd is. Een halve eeuw geleden had Nederland
slechts vijf millioen inwoners en nu tien. In het begin van
deze eeuw had Nederland economische hulpbronnen, die
niet zijn toegenomen, integendeel in ‘mindere mate vloeien, zoals onze bemoeiingen met Indonesië. Handel en scheep-
vaart zijn relatief minder belangrijk geworden, terwijl de
industrie zich wel ontwikkelt, maar niet snel genoeg om
de verliezen goed te maken. Onder deze omstandigheden
zijn land- en tuinbouw zeer in betekenis en aanzien toege-
nomen. Het land wordt steeds intensiever gebruikt en ieder
weet, dat dit broodnodig is. Zoutschade aan cultuurgrond
is thans veel bedenkelijker dan voorheen. Hetzelfde kan
worden gezegd van droogteschadè. Vroeger vermeed men
te droge gronden. Noodgedwongen zijn zij ontgonnen en
nu wil men er ook behoorlijke opbrengsten van krijgen.
Dit alles dwingt tqt een veel precieser beheer van land en
water en zo zal Nederland over moeten gaan tot allerlei
maatregelen om de vruchtbaarheid van de beperkte opper-
vlakte cultuurgrond te vergroten: Denk niet, dat wij dit
doen uit rijkdom. Integendeel, wanneer wij rijk waren
zouden wij ons niet om enige verzilting bekommeren. We
zouden dan voldoende andere hulpbronnen hebben om
tekunnen bestaan en zouden niet de kosten maken om zo-veel mogelijk land in topproductie te houden. Nu de over-
bevolking dreigt en de bestaansmiddelen beperkt zijn, zal
veel van het hier besprokene- eenvoudig
moeten
gebeuren.
Het verschil met vroeger blijkt ook duidelijk uit het
karakter van de waterstaatkundige werken, die in uit-
voering of voorbereiding zijn: In het verleden ging het
daarbij vooral om verkeer te water en te land; de toegang
tot zee, de grote kanalen in het binnenland, de verbetering van het wegennet. Landbouw is altijd belangrijk geweest, mâar was toch ook vaak het kind van de rekening, getuige
de verzilting en de verdroging. De Zuiderzeewerken vormen
als het ware de kentering. Daarbij was de uitbreiding van
de cultuurgrond toch wel het voornaamste doel. Wat in de
toekomst zal gebeuren staat uiteraard nog geenszins vast
maar het ziet er naar uit, dat landbouwbelangen in toe-
nemende mate het doel van grote Openbare werken zullen
zijn.

In de Memorie van Toelichting op de Rijksbegroting
voor 1952 heeft men kunnen lezen, dat de Regering in
verband met absoluut noodzakelijke bezuinigingen geen
directe voortgang wil maken met de uitvoering van werken
tot beteugeling van het zoutgevaar. Men leze hieruit niet, dat de Regering het vraagstuk onbelangrijk vindt. Aan de houding van de Regering schijnen enkele ervaringen, op-
gedaan met de afdamming van de Brielse Maas, niet vreeiiid
te zijn. Nu de Brielse Maa.uitzoet, bestaat de mogelijkheid
Voorne van zoet water te voorzien, dat speciaal de tuinders
goed van pas zal komen. Er is sprake van, dat deze gebrui-
kers daarvoor financiële offers zullen moeten brengen en
men kan vernemen, dat daarover geen overeçnstemming is
bereikt. De verzouting is voornamelijk een gevolg van
vroeger uitgevoerde openbare werken en men kan zich
voorstellen, dat de belanghebbenden wel het zoete water
willen gebruiken, maar daarvoor niet wensen te betalen.

20 Februari
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERJCII TEN

135

Hoe het zij, men zal t.z.t. wel tot elkaar komen en dan mag men verwachten, dat de voor de toekomst zo be-
langrijke werken tot beteugeling van het zoutgevaar zullen
worden voortgezet.

Wageningen.

Prof. Dr C. H. EDELMAN.

Literatuur.
Biernond, C. (1948) De watervoorziening van Amsterdam. – Amsterdam.
Graaff, C. B. R. de (1948) Enige vraagstukken op het gebied van de water-
huishouding in Nederland. Ingenieur 60, no 18 en 19.

Edelman, C. H. (1949) Sociale en Economische Bodemkunde. – Amsterdam.
Edelnian, C. H. (1950) Inleiding tot de bodemkunde van Nederland. – Am-
sterdam.
Gruyter, P. de en E. L. Molt (1943) Rijnlands boezem 111. De hoedanigheid
van het boezemwater. – Leiden.
Jaarverslagen Proeftuin ,,Zuidhollands Glasdistrict”. Ontzilting van Noord-Holland. Rapport van de Commissie inzake het zout
gehalte der boezem- en polderwateren van Noord-Holland. – ‘s-Gra
venhage 1946.
Veen, J. van (1941) De toeneming van het zoutgehalte op de Benedenrivieren.
Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Gen. 58, 5-37.
Veen, J. van (1949) Dredge, drain, reclaim! – ‘s-Gravenhage.

De
Rij
nvaartacte en Wet Goederenvervoer Binnenscheepvaart

Geleidelijk aan is de gehele discussie van de jaren dertig
rondom de Rijnvaartacte herleefd. Laatstelijk is dit het
geval geworden door de gedachtenwisseling tussen Prof.
François en Prof. Van Eysinga. Steller dezes had in de
discussie van v66r de oorlog binnenskamers en in het
openbaar zijn aandeel
‘).

Hierin moge aanleiding gevonden worden nog eens met
eigen reeds eerder gegeven visie bij deze discussie aan te
sluiten en te trachten enige argumenten overzichtelijk te
ordenen.

Evenals in de jaren dertig is de vraag aan de orde,
welke werking de Rijnvaartacte met betrekking tot de
binnenlandse vaart uitoefent. In die jaren werd deze vraag gesteld met betrekking tot de wet op de even-
redige vrachtverdeling, in de laatste tijd is zij geleidelijk
aan en tenslotte met volle nadruk gerezen ten aanzien
van de inmiddels aangenomen wet voor het goederen-
vervoer in de binnenvaart.

Men zal zich herinneren, dat de verhouding tussen de
wet op de evenredige vrachtverdeling en de Rijnvaart
in 1933 terloops aan de orde was geweest bij de parle-
mentaire behandeling, hetgeen echter niet tot scherpe
omschrijving van de casuspositie had gevoerd. Zodoende
kon in de rechtspraak de netelige vraag naar de verhou-
ding van wet tot tractaat worden onlweken.
In December 1934 sloot de Hoge Raad de werking
van de wet evenredige vrachtverdeling voor de conven-
tionele Rijn in het binnenland uit op twee gronden, nl.
dat artikel 1 van de herziene Rijnvaartacte van 1868 in
absolute zin vrijheid van vaart op de Rijn toestaat en
voorts dat de Acte van Mannheim van 1868 artikel 46
ijan de Mainzer Acte, waarin bepaalde voorbehouden
voor de nationale vaart zijn gemaakt, heeft afgeschaft.
Hiertegenover staat, dat de Hoge Raad bij arrest van
1 Februari 1937
2)
zeide, dat uit niets blijkt, dat de Weense
tractaatbepalingen op zichzelf – waarop de verschil-
lende riviertractaten stoelen – zouden dwingen tot het aannemen van de vrijheid van de binnenlandse vaart.
In dit blad is herhaalde malen betoogd
3),
en ‘ook de
Rijnvaartcommissarissen hebben in het memorandum
van October 1937
4)
deze stelling tot de hunne gemaakt, dat de Hoge Raad in 1934 in historisch opzicht een fout
heeft begaan door te verklaren, dat in beginsel artikel 46 van de Mainzer Acte zou zijn vervallen. Dit artikel geldt
nl. naar zijn inhod wel en Prof. Van Eysinga onderschrijft dit mede blijkens zijn artikel van 30 Januari jl. in dit blad.
De betekenis van de huidige Rijnvaartacte voor de
vaart van vervoerondernemingen in eigen land vindt dus
haar omschrijving in het systeem der
Mainzer
Acte en
daarin nader artikel 46. Dit artikel is reeds meermalen
geciteerd en voor het gemak yan de lezer drukken wij de Franse tekst nog eens af.

‘)-Zie Ned. Juristenbiad 27 November 1937, nr 41, en Ned. Juristenbiad
29 Januari 1938, nr 5.
‘) Zie Ned. Jurisprudentie 1937, blz. 716.
‘) O.a. laatstelijk Mr J. G. Sauveplanne in ,,E.-S. B.” van 12 September
1951.
4)
Zie Teldlrs, Vcrspr. Geschr.
lv,
blz. 54 e.v.

,,Le transport de personnes, chevaux, voitures, effels et autres objets d’une
rive è l’autre, et ce qui tient au commerce ordinaire des deux rives, n’a rien
de commun avec le présent réglement, non plus que Ja navigation d’un patron
ou conducteur restreint â l’exercer dans l’enceinte du territoire de ton souve-
ram, sans en dépasser les limites, un tel patron ou conducteur n’étant assu-
jetti qu’aux autorités du pays oû il exerce son métier”.

Wat zegt dan dit artikel over ons vraagstuk? Wij laten
buiten beschouwing de veren en andere verbindingen
tussen de tegenover elkaar gelegen oevers. De formulering
waar het thans op aan komt, is de zinsnede, welke de
vaart van de schipper of scheépsbestuurder binnen de
omtrek van het grondgebied van zijn souverein van de
werking der acte uitsluit.
In zijn laatste artikel stelt Prof. Van Eysinga, dat de
toepassing van deze regel
plaatselijk
beperkt is. Dit kan
geredelijk worden toegegeven, want in het artikel zelf wordt
die beperking duidelijk omschreven, ni. binnen de gren-
zen van een bepaalde Staat. Dit dekt volkomen hetgeen bij de behandeling van de wet goederenvervoer binnen-
vaart van regeringszijde is gesteld. De overeenstemming
tussen het standpunt van regeringszijde en deze tekst
gaat nog verder.
Er is ul. niet sprake van iedereen, die de vaart binnen
de grenzen uitoefent, maar zoals bij de toepassing van
de wet goederenvervoer binnenvaart alleen van de schip-
per of scheepsbestuurder binnen de grenzen van zijn eigen
land. Van de binnenvaart door buitenlanders uitgeoefend
maakt de tekst geen melding.
Nu hebben de Rijnvaartcommissarissen, en in zijn
jongste publicatie eveneens Prof. Van Eysinga, nog een
verdere beperking aangebracht, ni. dat de regel van arti-
kel 46 slechts van toepassing zou zijn op degenen, die
uitsluitend
de vaart in het binnenland uitoefenen. Dit
woord ,,uitsluitend” staat er echter niet. Bovendien is
in de gehele acte onder ,,navigation” evenals ,,Fahrt”
van de Duitse tekst mede een enkele reis begrepen. Anders
zu ook de Mannheimer Acte bepaald aan betekenis
verliezen. En wij weten, dat wegens op zichzelf te respec-
teren inzichten de wens tot volledige vrijheid in de bin-
nenlandse vaart de vader van deze zo spitsvondige be-
perkte uitlegging is geweest. Men zou niettemin een meer
gefundeerde rechtvaardiging van de toevoeging van het
woord ,,uitsluitend”, dat er nu eenmaal niet staat, kunnen
vragen, te meer nog, omdat de Duitse tekst veel ruimte
laat. Inmiddels zou men kunnen afwachten.
Evenals wij vroeger, heeft Prof. François er echter
reeds op gewezen, dat men tijdens de werking der Main-
zer Acte wel degelijk een vergunningenstelsel in het binnen-
land kende. Er bestonden zelfs twee regelingen, de hef-
fing van een patentrecht en de toepassing \’an een ver-
gunningenstelsel voor beurtveren. De heffing van het patentrecht werd uitdrukkelijk in strijd geacht met de
bepalingen der Mainzer Acte. Daarom sloot men .de
buitenlandse vaart van de heffing van dit patent uit. Op
de binnenlandse vaart hief men het echter en men is daar-
mede doorgegaan tot de invoering van Piersons nieuwe
belastingwetten in 1893. ‘Ook het vergunningenstelsel
paste men toe. Dit was gebaseerd op Koninklijke Besluiten
van 1818 en 1819, alsook van 1842 en 1846, de laatsten

136

ECONOMISCH-STA ÇISTISCHE BERICHTEN

20 Februari 1952

met betrekking tot de stoomvaart. Men ging zelfs zo ver
ze op de internationale vaart toe te passen, waartegen
de Pruisische Regering in 1842 protesteerde. Later schijnt
men zich toch te hebben bepaald tot de binnenlandse
vaart, zoals mag worden afgeleid uit een monografie van
1868 over beurtveren.
In hun memorandum van 1937 menen de Rijnvaart-
commissarissen steun te vinden voor hun stelling, dat in het algemeen voor eigen ingezetenen recht op vrije
binnenlandse vaart bestond door te wijzen op artikel 42
van de Mainzer Acte, waarin uitdrukkelijk aan de hou-
ders van Rijnvaartpatenten vrijheid van vaart wordt ge-
geven, niet alleen met betrekking tot de ,,grande navi-
gation”, maar ook voor de ,,petite navigation”. Rijn-
vaartcommissarissen identificeren in hun memorandum
stilzwijgend “petite navigation” met binnenlandse vaart,
ten onrechte evenwel.
Artikel 42 van de Mainzer Acte vindt zijn oorsprong
in de gecompliceerde onderscheidingen van artikel 19
van de Octrooiconventie van 1804. De daarin omschre-
ven kleine vaart was de vaart tussen Mainz en Keulen,
in die dagen een vaart over een traject, dat zich over meer dan één Staat uitstrekte. Het had dus zin in een
acte met bepalingen omtrent internationale verhoudingen
ook dit traject van de kleine Rijnvaart te betrekken.
Zo wordt ook een andere moeilijkheid opgelost, waar
Rijnvaartcommissarissen in hun theorie voor stonden.
Artikel 42 zegt ni., dat de houder van het patent vrijelijk
de grote zowel als de kleine vaart mag beoefenen; artikel
43 verbiedt voorts alles wat de strekking heeft ,,de fa-
voriser le chargement par un tour de rôle”, doch artikel
46 laat ineens de wetgever voor het binnenlands vervoer
jegens eigen onderdanen weer de vrije hand. Zodra men
zich echter voor ogen stelt, dat met de kleine Rijnvaart
de vaart tussen Mainz en Keulen is bedoeld, vervalt deze schijnbare antinomie, artikel 42 had het niet over de bin-
nenlandse verhoudingen. Aldus licht ook in 1868 de
Nederlandse Regering dit artikel toe. Artikel 49
1
dat in
bepaalde gevallen nog vrachtverdeling mogelijk maakt,
evenwel deze dan ook geheel als eçn onderwerp van
in ter-

nationale
vaart ziet, sluit daarbij logisch aan. Het stelsel
van de Mainzer Acte is dus als volgt: ten aanzien van
eigen onderdanen kan de Regering van het eigen land
de wettelijke
maatregelen nemen, die zij nodig acht; de
internationale vaart, in al haar geledingen, is vrij, be-
houdens maatregelen tot vrachtverdeling, indiei1 de be-trokken Staten daarin toestemmen. Uit de Manni.1eimer
Acte zijn daarop de artikelen over de vrachtverdeling

verdwenen. Ook liet men de bepaling van artikel 46, om-
trent het recht van wetgeving jegens eigen onderdanen,
vallen, maar na uitdrukkelijk te hebben geconstateerd,

dat het niet opgenomen behoefde te worden, omdat het
zo’n vanzelf sprekende strekking had.

Nog meent Prof. Van Eysinga uit de plaatsing van
artikel 46 in het geheel der Acte en met een beroep op haar systematische indeling te moeten concluderen tot

een zeer beperkende interpretatie. Immers zou artikel
46, indien men het breder verstaat, van zo belangrijke
betekenis zijn, dat het in dat geval aan het begin der Acte
zou zijn geplaatst. Toch gaat dit argument, naar het mij
voorkomt, niet op. Meer dan eens is betoogd, dat de
systematiek der Mainzer Acte te wensen overliet, o.a.
door de Nederlandse Regering in 1868. Wat daarvan zij,
in ieder geval bevat de vierde titel, waarin artikel 46 staat,
ook nog andere fundamentele regels, ni. het verbod van
gedwongen lossing en overslag, alsmede de opheffing
van gilden. Het is daarom, dat de titel zo algemeen luidt, ni. van het recht op de uitoefening van de Rijnvaart. Ook
de volgende titel van de Mainzer Acte bevat fundamentele

bepalingen, en wel omtrent vrachtverdeling en de vast-
stelling van vrachten. Dit is voldoende om aan te tonen,
dat ook elders in de Mainzer Acte dan in de beginartikelen
zeer ingrijpende kwesties nopens aard en omvang der
vrije vaart zijn behandeld.

Kortom de juridische geschiedenis van de Rijnvaart-
acte en de feiten van de 19e eeuw spreken voldoende dui-
delijke taal om te doen zien, dat de Nederlandse wet-

gever zich met de wet goederenvervôer binnenvaart bin-
nen

toegelaten juridische grenzen heeft bewogen.
Wassenaar.

Mr K. VONK.

De vra( htenmarkt

Het afgelopen jaar kenmerkte zich, in tegenstelling tot
1950, door minder ingrijpende fluctuaties op de vrachten-
markt. De eerste vijf maanden stonden nog geheel in
het teken van de grote vraag naar sche.psruimte, die als
gevolg van de gebeurtenissen in Korea, de herbewapening,
het streven naar voorraadvorming en de noodzaak om op
grote schaal kolen uit Noord-Amerika aan te voeren, de
vrachten reeds gedurende het tweede halfjaar 1950 in snel
tempo deed oplopen. Daarna deed zich echter de invloed
der gebruikelijke recessie in de zomermaanden gelden,
terwijl ook de onderhandelingen over een wapenstilstand
in Korea de vraag naar ruimte, in het bijzonder in het
Verre Oosten, tijdelijk deed verminderen. Het vrachtenpeil liep terug en het indexcijfer voor sterlingvrachten bereikte,

1948

100.

1950

1951

72,8

151,9

Pebruari ……. . …………..
.
75,5

164,7
Maart

…………………..
75,8

180,6
April

…………….. ……..
74,4

176,8
Mei

…………………….
71,4

203.8

Juni ………………………
74,3

179,0

)uli ………………………
78,8

179,6
AugUStUS

…………………
86,6

149,3

September …………………
89,0

166,5

Octobei
.
………. . ………..
.
95,8

190,4

November …………………
97,6

172,9
DecembC

……………..

115,7

168,5

84,0

173,7
iaargenid(lCtde 1949

82,3

hoezeer nog. aanzienlijk hoger dan een jaar geleden, eèn
laagtepunt. Hernieuwde vraag in het najaar deed de vrach-
ten vervolgens wèder oplopen en ofschoon het in October

jI. bereikte niveau niet bleef gehandhaafd, is het gemiddelde
indexcijfer voor sterlingvrachten in 1951 ruim het dubbele
van het jaar tevoren.

In enkele sectoren toonden de vrachten nochtans een

wisselvallig verloop. Werd bijvoorbeeld in Januari 1951
ruimte voor rekening van het Engelse Ministerie voor
Voedselvoorziening bevracht voor het vervoer van tarwe
van Australië naar het Verenigd Koninkrijk tegen 140/-
ex silo, twee maanden later werd 167/6 betaald, terwijl
de vracht voor April/Mei verscheping wederom
51-
lager
was. Toen vervolgens bleek, dat Australië vjn voorraden
goeddeels had geruimd, daalde de vracht wederom tot
het uitgangspunt, ni. 140/-. Ter vergelijking zij er op ge-
wezen, dat de graanvracht van Australië gedurende het eerste
halfjaar 1950 fiuctueerde van 57/6 tot
52/6!
De aanzien-
lijke uitvoer van Amerikaanse kolen verleende vrijwel het
gehelejaar krachtige steun aan de vrachtenmarkt. Toen
eind November 1950 de eerste ladingen naar Rotterdam/
Antwerpen werden bevracht, bedroeg de vracht slechts
$ 4,10 per ton. Vijf weken later werd reeds $ 10,25 betaald,
terwijl in Maart 1951 het hoogste peil, ni. $ 14,50 per ton
werd bereikt! Eenzelfde ver!odp toonden de vrachten naar
het Verenigd Koninkrijk, die van 501- per ton eind 1950

20 Februari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

137

tot 180/- in Februari 1951 stegen. De vraag naar ruimte
voor kolenvervoer van Noord-Amerika beïnvloedde uiter-
aard ook de graanvrachten van het westelijk halfrond.
Werd aanvankelijk 20/- per quarter van 480 lbs voor het
vervoer van zwaar graan van de Gulf naar het Verenigd
Koninkrijk betaald, geleidelijk liep de vracht tot 30/- op.

De vaste stemming werd bovendien nog geaccentueerd
door de opening der vaart op de St. Lawrence. In Maart jl.
kwamen de eerste bevrachtingen op basis van 22/6 per quarter

(7/9 per e.o.w. (eerste open water) in 1950) tot stand om gelei-
delijk tot 26/3 te stijgen. Naarindia, waarde graanvoorraden
tot een bedenkelijk laag peil gedaald waren, liepen de
vrachten eveneens scherp op. Van 1501- per ton in Januari
1951 steeg de vracht voor verscheping van de Gulf tot 180/-
in Mei d.a.v., terwijl de graanvrachten van de Pacific Coast van
1501-
tot 170/- per ton opliepen. De vrij ongebrei-
delde hausse der kolenvrachten van Noord-Amerika werd
overigens geremd door ingrijpen der Amerikaanse Re-
gering, die een aantal schepen uit de reservevloot in de
vaart bracht en bovendien een maximumvracht van $ 10,50
per ton naar Antwerpen/Rotterdam voor het vervoer van
kolen in het kader der E.C.A. vaststelde.
Van hoe grote betekenis de onder auspiciën der Economic
Co-operation Administration verscheepte hoeveelheden
kolen en graan in het afgelopen jaar voor de vrachtenmarkt
waren, blijkt uit de in totaal verscheepte hoeveelheden, ni.
4.648.002 tons kolen en cokes en 1.138.956 tons graan.
Het Amerikaanse Ministerie van Handel heeft intussen
medegedeeld, dat het kolenquotum in het kader der
Marshall-hiilp voor de eerste twee maanden van dit jaar tot
7.570.000 tons is verhoogd! Voegt men hierbij de uitvoer van kolen in hetzelfde tijdvak naar de landen, welke geen
Marshall-steun ontvangen en die op 960.000 tons wordt
geraamd, dan volgt hieruit, dat de totale behoefte aan
tonnage uit dezen hoofde alleen reeds gedurende de eerste
twee maanden van 1952 rond
8,5
mln tons bedraagt.
Tot 1 December ji. werden
650
,,Liberty”-schepen van de
Amerikaanse reservevloot in de vaart gebracht. Deze
laatste omvatte toen nog ruim 1.400 schepen, voornamelijk
van het ,,Liberty”-type. Terloops moge ik er in dit verband
op wijzen, dat als gevolg van de aanzienlijk gestegen
scheepsprjzen, voor de weinig economische ,,Liberty”

schepen, waarvoor begin 1951 slechts£ 250.000 kon wor-
den bedongen, thans £ 575.000/t 590.000 wordt betaald!
De uitvoer van Zuidafrikaanse kolen, die in vorige jaren
een belangrijke uitbreiding onderging, werd in het afge-
lopen jaar zeer ongunstig beïnvloed door het chronisch
tekort aan spoorwegmateriaal. In feite kwamen de versche-
pingen van Lourenço Marques itt het/tweede halfjaar
vrijwel tot stilstand, terwijl die van Durban belangrijk
inkrompen. Met nadruk dient er op te worden gewezen,
dat deze teleurstellende ontwikkeling niet het gevolg is
van ontoereikende productie, maar uitsluitend van de
practische onmogelijkheid om kolen in voldoende hoeveel-
heden naar de zeehavens te vervoeren. Exporteurs konden
dan ook slechts op beperkte schaal in de behoeften der

van oudsher gebruikelijke en van de sedert heteindevan de
oorlog veroverde afzetgebieden voorzien. Een gang van
zaken, die voor het sub-continent al even teleurstellend was

als voor deze sector van de vrachtenmarkt, die in vorige jaren als potentieel bevrachter aanzienlijke steun aan het geheel verleende. Teleurstellend was de gang van zaken
op de Laplata-markt. De oorzaken zijn bekend, nl. kleine
oogsten waardoor het voor uitvoer beschikbaar surplus
beperkt is – dit jaar laat de tarwe-oogst in het geheel geen
overschot voor export – hetgeen uiteraard tot geringe vraag
naar ruimte leidt. In het afgelopen jaar vertrokken dan
ook veelvuldig schepen na lossing der aangevoerde ko1en
ladingen in ballast naar elders. Dooreengenomen was de
stemming in de Middellandse Zee en Noordafrikaanse af-deling gunstig. Zo liep bijvoorbeeld de vracht voor pyriet
van Huelva van 46/6 per ton in Januari tot 75/- per ton

in Mei op, terwijl om een ander voorbeeld te noemen,
de vracht voor phosphaat van Casablanca naar het Ver-
enigd Koninkrijk van 42/6 in Januari tot
65/-
in Juni steeg.
Na een teruggang bewogen de vrachten in deze sector
zich opnieuw in stijgende lijn mede door de vraag naar
ruimte voor het vervoer van graan van de Russische
Zwarte Zee naar het Verenigd Koninkrijk op grond van

het door Engeland met de Sovjet-Unie gesloten contract
voor de levering van één millioen tons graan. Dientenge-
volge steeg de vracht in deze afdeling van 92/6 in September
ji. tot 112/6 in de daarop volgende mahnd. Zeer actief was
tenslotte de timecharter sector. Tal van lijnrederijen, met
name die onder Engelse vlag, zagen zich ten gevolge van
het grote aanbod van lading, speciaal in uitgaande richting,
alsmede door langdurig oponthoud in laad- en loshavens,
waardoor het vaarplan in het gedrang kwam, verplicht
tonnage van derden te huren.

De uitkomsten van het rederjbedrjf en met name van
die rederijen, welker schepen in de algemene vrachtvaart

einplooi vinden, zullen de gunstige stemming op de vrach-
tenmarkt gedurende het afgelopen jaar weerspiegelen. Toch lijkt het nuttig er nog eens op tewijzen, dat de basis, waarop
deze schijnbare welvaart berust, zeer labiel is. Verontrus-
tend is de voortdurende stijging der exploitatiekosten zowel
in directe als indirecte zin. Vrijwel geen enkel onderdeel
der exploitatierekening ontkomt aan de opwaartse bewe-
ging. Het ingrijpend karakter dezer laatste moge met een
enkel voorbeeld, dat gemakkelijk met meerdere ware aan
te vullen, worden gelliustreerd. Ik bepaal mij tot de sterk gestegen brandstofprijzen. Na de jongste prijsverhoging,
en men dient er rekening mede te houden dat het plafond
nog niet is bereikt, bedraagt de prijs voor dieselolie globaal
243/- per ton en voor stookolie rond 173/- per ton. Wat
deze prijsverhogingen voor een 9.500 tons vrachtschip
betekenen blijkt uit het nayolgend vergelijkend overzicht,
dat uitgaat van een verbruik van 15 tons dieselolie dan wel
30 tons stookolie of 45 tons kolen per etmaal.

Mei

1
Juni

1
Augustus

December

1950

1951

1951

1

1951

Motorschip (dieselolie).

£ 130

£ 165

£ 175

£ 185

Stoomschip (stookolie)
…..
180

235

235

260

Kolenstoker
……………
180

200

200

250

De in de practijk alleszins geslaagde proeven met het
stoken van zgn. ,,boileroil” in daartoe ingerichte motor-
schepen hebben er toe geleid, dat thans reeds meer dan honderd schepen uitsluitend ,,boileroil” stoken, terwijl,
naar het Engels tijdschrift ,,The Motorship” in het Ja-
nuari-nummer mededeelde, contracten zijn gesloten voor
het inrichten van een zeshonderdtal verdere motorschepen.
De besparing met het stoken van ,,boileroil” is belangrijk
en bedraagt 20 â 30 percent; de kosten uit hoofde van
brandstof bedragen circa £ 130 per etmaal. Met betrekking
tot de constant stijgende kostenfactor wees de voorzitter
der Union Castle Mail Steamship Company er ter gelegen-
heid van de op 7 Juni jl. gehouden jaarvergadering op, dat
de exploitatiekosten in
1950— en sindsdien zijn zij wederom
belangrijk getegen – zijner rederij ruim £ 1,2 mln hoger
waren dan het jaar tevoren. De voorzitter der Coast Lines
Ltd, welker vloot in de korte vaart emplooi vindt, verstrekte
ter jaarvergadering, welke op 11 September ji. werd ge-houden, vergelijkende cijfers ten aanzien van enkele der

voornaamste posten op de exploitatierekening, waaruit de stijging eveneens duidelijk blijkt.

Meerdere kosten in 1950 vergeleken met 1949.

Stuwadoorskosten

………………..
£ 122.00
Brandstof

…………………………
115.000
Gages

…………………………..
58.000
Onderhoud

……………………….
39.000

Het langdurig oponthoud in tal van laad- en loshavens
waardoor enerzijds de reisrekening ongunstig wordt be-

138

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIcHTEN

20 Februari 1952

invloed, anderzijds nuttige laadruimte aan de markt wordt
onttrokken, baart toenemende zorg. Hetzelfde geldt voor
de abnormale stijging der bouwprjzen. Daar bovendien
geen enkele werf bereid is vaste prijzen te noteren, is de

uiteindelijke aanschaffingswaarde een volmaakt onbekende
factor. Ruwweg moet thans voor de bouw van een 10.000
tons motorvrachtschip van het open schutdek-type, met
een snelheid op de proeftocht van 12 mijl en met oplevering
eind 1956 begin 1957, met een basisprijs van £ 60 per ton
draagvermogen worden gerekend. Evt. verhogingen der
materiaalprijzen komen evenals evt. loonsverhogingen
integraal ten laste der opdrachtgevers. Daar een aanzienlijk
percentage der bedrijfswinst door de fiscUs wordt opgeëist
en zelffinanciering zodoende steeds bezwaarljker wordt,
baart het vlootvernieuwings- dan wel -uitbreidingsprobleem
tal van rederijen zorgen.
Was het afgelopen jaar ongetwijfeld gunstig, uit het
voorgaande blijkt nochtans hoe wankel de basis is, waarop
de welvaart berust. Verminderen de internationale span-
ningen, dan lijkt een terugslag onvermijdelijk en zal het
verstoorde evenwicht tussen inkomsten en uitgaven duide-
lijk aan de dag treden. Dit geldt wel in bijzondere mate voor
de algemene vrachtvaart waar, in tegenstelling tot de
tankvaart, het bevrachten op timecharter voor lange ter-mijnen slechts in uitzonderingsgevallen mogelijk is. De
bedrijfsuitkomsten in de algemene vrachtvaart zijn dan ook
geheel afhankelijk van de fluctuaties op de vrachtenmarkt
en de ervaring leert, dat deze laatste op haar beurt geheel beheerst wordt door de wet van vraag en aanbod. Weleer
placht men te zeggen, dat een betrekkelijk luttel percentage,
ni. twee á drie percent meet of minder vraag naar scheeps-ruimte een hausse dan wel een baisse op de vrachtenmarkt
betekende. In het midden latend of zulks ook thans nog
geldt, heeft de jongste geschiedenis, nl. de gang van
zaken na Korea, eens te meer getoond hoe snel en hoe fun-
damenteel de verhoudingen zich wijzigen. Profiteert de
algemene vrachtvaart vrijwel onmiddellijk van iedere toe-
neming der vraag in de vorm van stijgende vrachten, zulks
in tegenstelling tot de geregelde lijnvaart waar de vrachten-
conferenties het vrachtenpeil stabiliseren en verhogingen
resp. verlagingen eerst na verloop van tijd en in gemeen
overleg der bij de vaart op een bepaald traject betrokken

rederijen worden toegepast, deze laatste is wat de bedrijfs-
uitkomsten over langer perioden betreft, aanzienlijk sta-bieler. Geheel anders is de situatie in de tankvaart, waar
de mogelijkheid om – thans reeds vescheidene jaren vôér
het in de vaart komen der schepen – timecharters op lange
termijn, nl.
5
tot 10 jaren, tegen alleszins lonende cijfers
af te sluiten, de risico’s aanmerkelijk beperkt. Deze laatste
factor, gevoegd
bij
de voortdurende stijging van het wereld-
verbruik van petroleumproducten en de daarmede gepaard
gaande behoefte aan tanktonnage, verklaren tezamen de
aanzienlijke uitbreiding, welke aan de wereld-tankvloot
wordt gegeven. Als voorbeeld moge Noorwegen worden
genoemd, waar de koopvaardijvloot op 1 December jl.
bestond uit 342 tankschepen met een inhoud van 2,8 md-
lioen bruto register tons (48,6 pCt van de totale bruto-
inhoud der vloot) en 1.828 vrachtschepen met een inhoud
van 2,97 millioen bruto register tons
(51,4
pCt), tewijl
171 tankschepen metende 1,93 miljoen bruto register tons
tegen slechts 145 vrachtschepen metende 609.000 bruto
register tons in aanbouw resp. bestelling waren. Ongeveer de helft der Noorse koopvaardijvloot, d.w.z. het overgrote
deel der tankschepen, vaart op timecharter, deels reeds
véér het conflict in Korea, d.w.z. véôr de jongste hausse
op de tankvrachtenmarkt, afgesloten.
Deze markt was gedurende het afgelopen jaar, met uit-
zondering van de zomermaanden, bij voortduring vast. De
vrachten variëerden van M.O.T. plus 330 pCt (139/9 per
ton) voor het vervoer van donkere olie van de Caraïbische
Zee naar het Verenigd Koninkrijk/Europees vasteland
als hoogste vracht, tot M.O.T. plus .60 pCt (52/-) als laagste
vracht gedurende de zomermaanden. In het najaar trokken
de vrachten wederom snel aan tot M.O.T. plus 300 pCt.
Op timecharter-basis kwamen recentelijk enkele bevrach-
tingen tot stand op basis van 24/- per ton draagvermogen
per maand voor een periode van vijf jaren met oplevering
eerste helft 1956! Voor vroegere oplevering, ni. October
1954, werd voor eenzelfde periode 28/- betaald (begin
1951 circa 21/6 â 221-. De vooruitzichten voor de tankvaart
zijn, gezien de reeds genoemde factoren, nI. stijgende
productie en toenemend verbruik, ook op iets langer
termijn dan ook gunstig.

Rotterdam.

C. VERMEY.

De werkkring der economen

De nieuwe publicatie van de adresljst der economen
gaf mij aanleiding, op dit onderwerp, dat ik reeds eerder
in dit blad behandelde, terug te komen
1
).
De nieuwe publicatie verschilt van de oude door een
grotere volledigheid: zij noemt 2.417 afgestudeerde econo-
men, terwijl die van een jaar eerder er slechts 2.055 noemt.
Het verschil van 362 is voornamelijk gelegen in de Rot-
terdamse afgestudeerden, van wie er bijna 300 meer zijn
opgenomen dan in de vorige uitgave.
Ook van hen, die in de vorige uitgave al waren vermeld,
is in een aantal gevallen een andere werkkring genoemd;
men mag aannemen, dat deze veranderingen evenzeer
correcties als in de loop van het jaar plaatsgevonden heb-
bende wijzigingen betreffen.
Een vergelijking valt een uit deze publicatie gemaakte
statistiek met die van het vorige jaar geeft dan ook slechts ten dele aan, welke wijzigingen in de loop Van 1951 heb-
ben plaatsgevonden, en voor een ander deel, welke ver

beteringen de vorige opgave behoefde.

Op blz. 139 volgt een overzicht van het aantal afgestu-
deerden, op overeenkomstige wijze gesplitst naar werkkring,
als in het voorgaande artikel geschiedde. Ter vergelijking

‘) ,,De economische studie beoordeeld naar haar resultaten”, ,,E.-S.B.”
van 31 October 1951, no 1795.

zijn de totalen yan het toen afged rukte staatje tevens op-
genomen en is in pCt van 1951 aangegeven, welke rela-
tieve betekenis deze wijzigingen hebben.

Opvallend is in dit staatje de toeneming van het aantal
economen in industrie en groothandel. De groep ,,parti-
culiere bedrijven” is de enige groep, die meer dan het
gemiddelde is toegenomen.
Zoals bekend is, acht ik deze ontwikkeling gunstig.
De departementale diensten en de gemeentelijke en pro-
vinciale administratie geven een zeer grote relatieve toe-
neming te zien; het aantal hier werkzame economen
blijft echter klein.
Betekenis heeft verder de achteruitgang in de accoun-
tancy-sector. Zowel voor public-accountants als voor
de rijksaccountantsdiensten is de belangstelling minder
groot, dan uit de vorige statistiek kon worden opge-
maakt.
Men mag aannemen, dat deze wijziging voor een be-
langrijk deel betrekking heeft op doctorandi, welke heb-
ben afgezien van hun voornemen het accountantsexamen
af te leggen, aangezien deze categorie gemakkelijker
zal overgaan naar ander werk dan de accountants, die
het examen hebben afgelegd. Dit verschijnsel loopt dan
parallel met het teruglopen van het aantal cursisten voor

20 Februari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

139

Per 1111952
er
Groep
11111951

Rot-
An,-
Totaal
Totaal
.,
ter-
Ster-
I

dam

1Tilburg

dam

Land- en tuinbouw
8

2
10 10

Industrie

………..
289
81
98
468 320
+
46
Groothandel…….70
9
21
100
68
47
11
14
46
44
4
Detailhandel………21
Verkeer

………..44
8
3
55
43 28
Financiële instellingen
127
44
30
201
171 18

Totaal particuliere be-‘
drijven
559
153

168
880 656
1

34
Overheidsbedrijven ..
25
9
24
58
61
1

5

Departementen

..
155
22
26
203
175
16
Departementale dien-
28
7 7
42 24
75
Gem. en prov. admi-
nistratie
12
.

2
15
29′
18
61
Gem. en prov. dien-

sten

………….

19
3 11
33 33

Rijksaccountants-
diensten..
……..

sten

………….
.

19
9 2
30
38
-21
Andere functies

. . .
65
..
3
4
68 60
13

Totaal Overheid
….
294
46
65
405

t

348
16

Semi-overheidsdienst
82
14 38
134 122
10
Organisaties

en

ver-
enigingen
81
27
61
169 177
-45

Totaal semi-Overheid
en verenigingen

. .
163
41
99
303
299
1

Accountantskantoren
127
34
36
197
207

5
Pers en publiciteit

.
20
6
6
32
25 28
Anderevrijeberoepen
61
25
29
115
102
13
Onderwijs
72
10
27
109
82 34
Indonesië

………..
7
,
3
6
5
84 60
40

Totaal vrije beroepen
onderwijs en overige
353
81
103
537
476
13

Totaal bekend

….
1.394
330
459 2.183
1.840
19
Onbekend
142
51
41
234
215
9

Totaal-generaal

. . . .
1.536
381
500
2.417
2.055
1
4- 18 1/1/1951 Totaal-
generaal

:

1.239
355
461
2.055


Verandering

1952 in pCI van 1951

..

24
7
8

18
– –

de N.I.v.A.-cursussen inrichtingsieer te ‘s-Gravenhage
en Amsterdam
2).

Men zou de vraag kunnen stellen, of dit opvallende parallelisme een aanwijzing vormt, dat in de ogen der
candïdaat-accountants de voordelen, aan het accountants-
diploma verbonden, niet meer opwegen tegen de zeer
zware studie.

Een vergelijking in grote trekken met de cijfers van 1937
en 1951 geeft het volgende beeld:

(in

33,1
40,2k

Overheidsbedrijf

…………….
2,7f
35,8

3,3f
390

429
2,7
30,5 19,9f
18,5

Particulier

bedrijf

…….
……

Semi-overheidsdienst

en

vereni-
38,7
36,1
32,4
Overheidsdienst

…………….

8,2
l6,2
13,9
gingen

……….. ………..
Vrije beroepen, onderwijs en
overige

…………………
25,5 25,9 24,7

Aan het slot van het voorgaande artikel stelde ilcals wen-
selijk, dat over tien jaar 50 pCt der economen in het bedrijfs-
leven werkzaam zou zijn. Thans blijkt, dat van 1937 tot
1952 dit percentage is toegenomen van
35,8
tot 42,9; dit is een symptoom van een ontwikkeling in de goede
richting.

Bilthoven.

Dr J. G. STRIDIRON.

t
) Jaarverslag N.1.v.A. 1950151. hlz. 163.

INGEZONDEN STUK

Law no 63 en de merkenprocessen

Mr J. W. van der Zanden te ‘s-Gravenhage schrijft ons:

Dr
C.
Schouten betoogt in ,,Economisch-Statistische
Berichten” van 23 Januari
1952,
nr 1809, blz.
65/6
opnieuw,
dat de Duitse rechten op merken niet van rechtswege op de Staat der Nederlanden zijn overgegaan. Er is wellicht
reden er eens de aandacht op te vestigen, dat de recht-
spraak van het Haagse Hof en de Haagse Rechtbank en
van overzeese rechters reeds v66r de Wet vijandelijke
merken van 7 Juni1950, ,,Staatsblad” nr K 217 in tegenge-
stelde zin gevestigd was:

Rb. ‘s-Grav., 9 Oct.
1945, Nederlandse Jurispru-
dentie
1946, nr 63, Bjjblad Industriële Eigendom
1945, nr 31, blz. 68 (Arado/Bureau Industriële Eigen-
dom, merk Ar) (met noot J. E. van der Meulen);
Rb. ‘s-Grav., 30 April 1946,
N. J.
nr 483,
B.I.E.
nr 29, blz. 73 (Thawpit/Bureau I.E., merk Thorpin);
Pres. Rb. ‘s-Grav., 8 Oct. 1946,
B.I.E.
1947, nr 46,
blz. 196 (Staat/Chemo Pharmacia);
Hof ‘s-Grav., 18 Nov. 1946, cassatieberoep ver-
worpen door Hoge Raad, 11 April 1947,
N.J.
1948,
nr 98,
B.I.E.
1947, nr 22, blz. 113, (Plant Protection
Bureau I.E., merk Agrocide) (met nootF. J. A. Hijink);
Rb. ‘s-Grav., 11 Dec. 1946,
B.I.E.
1947, nr 47,
blz. 196 (Lakeside/Bureau LE., merk Libilake);
Rb. ‘s-Grav., 26 Febr. 1947,
N.J.
1948, nr 329,
B.I.E.
1947, nr 26, blz. 132 (IBeheersinstituut/Tamino,
merk Sanatine); –
Landrechter Batavia, 1 Aug. 1947,
Indisch Tijd-
schrift van het Recht
1948, blz. 6,
B.I.E.
1948, nr
15,
blz. 26, (Geigy/Kantoor voor de industriële eigendom,
merk Gyron);
Hof van Justitie Curaçao, 23 Sept. 1947,
N.J.
1948, nr 296,
B.I.E.
1948, nr 77, blz. 174 (Beheers-
i nstituut/Sterenthal).
Vergelijk ook Octrooiraad, Afdeling van Beroep,
9
Aug. 1947,
N.J.
1948, nr 412,
B.I.E.
1947, nr
55,
blz. -200 (met noot F. J. A. Hijink).
In dezelfde zin thans ook voorzitter Raad voor
het Rechtsherstel, 31 Jan. 1952 (Ahrend/Stichting
Beheer Vijandelijke Octrooien en Merken).

Overigens zijn – de Duitse belanghebbenden onlangs
in de gelegenheid gesteld, vôôr 1 April 1952 hun merken-
rechten terug te vragen (zie mededeling van het Neder-
landse Beheersinstituut van 9 November 1951,
Nederlandse
Staatscourant
12 November 1951, nr 220, blz.
9, BIE.
1951, blz. 170).

Naschrift.

Het ingezonden stuk van Mr J. W. van der Zanden is
nuttig voor mij, omdat ik daardoor ongevraagd van deze
deskundige een zeer volledige lijst van na-oorlogse juris-prudentie over de Duitse merkenkwestie in handen krijg;
mijn antwoord echter moet ook daardoor noodzakelijk
het karakter van het dragen van water naar de zee ver-
krijgen. – –

M.ï. doet de door Mr Van der Zanden aangevoerde
jurisprudentie volstrekt geen afbreuk aan mijn betoog.
In de eerste plaats is er geen enkel arrest van de H.R. bij.
in de tweede plaats doet deze jurisprudentie niets anders
dan bevestigen, dat E 133 art. 1 sub 8 derogeert aan art.
20 Merkenwet (vandaar, dat K 217 overbodig was). De
rechter heeft zich immers te houden aan art. 11 W.A.B.
Dat bewijst dtis niet, dat de wet ook naar haar inhoud
juist is;De wetgever bepaalt wat recht is, de jurisprudentie
brengt de wet in praktijk hoogstens onder interpretatie
van een twijfelachtige teksç.meer niet. Nu ontken ik ten

140

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 Februari 1952

stelligste, dat E 133 art. 1 sub 8 ,,handelsnaam” juist is.
Niet, dat E 133 niet het beginsel van art. 20 Merkenwet,
alleen tegenover Duitse merken, opzij had mogen schuiven.
Deze discriminatie zou weliswaar op zichzelf reeds betreu-
renswaardig zijn geweest. Hiervoor zou ik kunnen verwijzen
naar H.R. 9 Juli 1937 N.J. 1937-1065: ,,het recht tot uit-
sluitend gebruik van een merk is niet bestaanbaar zonder
bezit van de fabriek of handelsinrichting”: evenzo H.R.
24 Mei 1929 N.J.
1929-1521.
Doch deze verwijzing maak ik
ongaarne, omdat inzender mij dan immers hetzelfde ver-
wijt, als ik hem, zou kunnen maken, nI. dat dit niets an-ders is dan toepassing van de wet. Niettemin onderstre-pen deze arresten nog eens
duidelijk
het oude rechtsbe-

ginsel.
Maar niettemin zou E 133 dit hebben kunnen doen,
ware het niet, dat de onderwerpeljke materie niet tevens internationaal geregeld is. Ik stel verder, dat het interna-
tionale recht voorrang dient te hebben boven het nationale.
Voor het kernpunt van deze internationale regeling (Unie-
verdrag art. 10 bis, hetwelk alle daden, welke ook, die ver-
warring zouden kunnen verwekken, verbiedt) en voor het
beginsel van de voorrang verwijs ik naar blz. 66 eerste en

blz.
65
tweede kolom van mijn opstel in ,,E.-S.B.” van 23
Januari 1952. Men ziet, dat ik, wat dit laatste beginsel
betreft, in het allerbeste gezelschap ben. Mijn grote be-
zwaar is vooral, dat de Nederlandse wetgever van E 133
(en K 217) niet aan het Unieverdrag heeft gedacht, of
heeft willen denken, waarschijnlijk omdat hij als gealli-
eerdë onder invloed van de oorlog heeft gemeend de
(enkele) neutrale verdragsstaten te mogen negeren.
In alle door Mr van der Zanden genoemde rechtspraak
heeft de rechter dus zijn plicht verzuimd. Deze had althans
moeten bezièn, of ,,E 133 art 1 sub handelsnaam” in strijd
is met het Unieverdrag. Maar hij heeft dit verdrag zelfs

niet genoèmd.
Maar waarom noemt de geachte inzender niet het zo
juist (12 December 1951) gewezen vonnis van de arr. rb. te
Amsterdam in het geding Stichting tegen Rikkers? Heeft
hij er dan geen kennis van genomen, dat daarin de vol-
gende opmerkelijke rechtsoverwegingen voorkomen?
op-
merkelijk, omdat hierin voor het eerst het Unieverdrag
(en de Stichting van Madrid) worden genoemd:

,,een overgang op de Staat van het recht om de merken te voeren, heeft E 133
niet te weeg gebracht, daar art. 20 Merkenwet zich voornamelijk in het belang
van het Nederlandse publiek daartegen verzette. Uit E 133 blijkt geenszins,
dat de wetgever aan zijn Streven naar het treffen van voorzieningen Omtrent
het vermogen van vijandelijke onderdanen, ook de belangen van het Neder-
1andse publiek heeft willen opofferen. Ook vloeit dit niet voort uit K 217;
dat de M. v. T. op het wetsontwerp, hetwelk tot K 217 heeft geleid, van
een andere mening schijnt uit te gaan, kan uiteraard evenmin tot een andere
conclusie leiden als de in dat staatsstuk uitgedrukte goede voornemens van de
Regering om benadeling van het publiek te voorkomen. De Rechtbank voelt
zich in haar bovenverinelde overtuiging mede gesterkt door de omstandigheid,
dat daar, waar door latere wijzigingen van de internationale bepalingen van
merkenrecht, overgang van internationaal ingeschreven merken met betrek-
king tot een bepaald land aan een ander is mogelijk gemaakt, het beginsel van
de nationale wetgeving van sommige staten, dat die overgang slechts tezamen
met die van de fabriek of handelsinrichting zou kunnen plaats hebben, steeds
is gerespecteerd”.

Ik ben het met de overwegingen zelve wel niet geheel
eens (bespreking van dit nog niet in kracht van gewijsde gegane vonnis mag echter niet plaats hebben), niettemin
ziet men daarin, met name door het noemen van het
volkenrecht, een stap in de door
mij
voorgestane richting.
Wat de laatste alinea van het ingezonden stuk betreft,
de bedoelde publicatie doet ten eerste de periode van be-
heer en de daaruit voortgevloeide verkoop enz. niet te niet
en bovendien gaat deze publicatie eveneens en onveranderd
van het mi. onjuiste standpunt van het eigendomsrecht
van de Staat uit en bewijst dus evenmin iets als de door
Mr Van der Zanden aangevoerde jurisprudentie.

Scheveningen.

C. SCHOUTEN.

BOEKAANKONDIGING
Landbouwgids 1952,
onder redactie van de Boeren- en
Tuindersbibliotheek, met medewerking van het Mi-
nisterie van Landbouw, Visserij en Voedselvoor-
ziening en de centrale landbouw- en landarbeiders-

organisaties. Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf,
‘s-Gravenhage, 536 blz., f5.

De Landbouwgids 1952 biedt een veelheid van gegevens
op het uitgebreide terrein van de Nederlandse landbouw
en bovendien in een zodanige vorm, dat deze op gemakke-
lijke wijze kunnen worden geraadpleegd. Na het ,,voor-
werk” – zakagendagegevens voor boeren – is. een over-
zicht opgenomen van de bestaande agrarische instellingen,
instituten, stichtingen enz., dat de gebruiker van de Gids
goede diensten kan bewijzen bij het wegwijs worden in
de veelheid van instanties: het overzicht vereiste meer
dan 70 klein bedrukte blad’zijden!
Het algemene gedeelte van de Gids bevat o.a. belang-
wekkende weerkundige, statistische en sociale gegevens
en een als handleiding – niet als receptenboek – be-
doelde werkkalender voor de landbouw. Vervolgens
wordt in de vorm van korte artikelen, geschreven door ter
zake kundigen, aandacht geschonken aan onderwerpen
‘als: bodem, bemesting en waterhuishouding, akker- en
weidebouw, plantenziektenbestrijding, veeteelt, veevoe-
ding, pluimveeteelt, veeziekten, zuivel en mechanisate.
Ten opzichte van de vorige heeft de nieuwe Gids voor
1952 belangrijke wijzigingen ondergaan, zowel wat de
vorm waarin de stof is weergegeven als wat de inhoud
betreft. Zo zijn als nieuwe hoofdstukken toegevoegd:
belastingen en de genoemde weikka1ender. Voorts is
thans een bescheiden plaats ingeruimd voor de bedrijfs-

economie
(5
blz.). Uitbreiding van dit hoofdstuk in de

Landbouwgids 1953 zou ongetwijfeld gerechtvaardigd zijn. Deze Gids, die in de eerste plaats een naslagwerk
bedoelt te zijn, heeft tenslotte aan bruikbaarheid gewon-
nen door het sterk herziene personen- en zakenregister.

d. W.

AANTEKENING

Recente ontwikkeling van de wereldhandel in

katoenen manufacturen

In ,,E.-S.B.” van 27 September 1950publiceerden wij aan
de hand van een artikel van Drs H. J. Kuhimeijer in ,,The
Monthly Review of the World Cotton Situation” een over-
zicht van de wereidhandel in katoenen manufacturen. In het Decembernummer van 1951 van genoemd blad
troffen wij van dezelfde auteur een beschouwing aan over
de verdere ontwikkeling van deze handel. In het onder-
staande wordt het betoog van Drs Kuhimeijer verkort

weergegeven.

Sedert de publicatie van bovengenoemd artikel werd
de handel in katoenen manufacturen gekarakteriseerd door:

de terugkeer naar een algemene ,,buyers’ market” voor
katoenen manufacturen gedurende 1951;
het snelle herstel van de Japanse katoenindustrie;
de ontwikkeling van India tot één van de grootste

textielexporterende landen;
de daaruitvolgende verschuiving van de wereidhandel in katoenen manufacturen naar beide bovengenoemde

landen en
de voortgaande vestiging en uitbreiding van de katoen-
industrie in onderontwikkelde – en vaak katoenpro-
ducerende – landen, gepaard gaande niet eenzelfde

— -‘ –

,

20 Februari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

141

ontwikkeling van de synthetische vezelindustrie in
grote katoen- en wolverbruikende landen zoals de Ver-
enigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, West-Europa en Japan.

De omvang van de wereldhandel in katoenen inanufacturen.

Van 1945 tot en met 1950 nam de totale export van
katoenenmanufacturen toe van minder dan de helft tot bijna
80 pCt van de gemiddelde vooroorlogse export. Volgens
een voorlopige schatting is de export gedurende 1951 van
ongeveer dezelfde orde van grootte geweest als in 1950,
d.w.z. ongeveer 5.500 mln yards
2
, tegen 7.000 mln yards
2

véôr de oorlog.

Export van katoenen manufacturen.

Kalenderjaar
Mln yards’
Indexcijfers

1936-1938,

gem.

………………
7.000
100
1947

………………………..
.3.800
54
1948

………………………..
4.050
58
1949

………………………..
4.800
69
1950

………………………..
5.500
79
1951

schatting

…………………
5.500
79

De cijfers in bovenstaande tabel wekken de indruk,
dat er in het na-oorlogs herstel een keerpunt is bereikt.
Op korte termijn oet de verklaring voor dit keerpunt
worden gezocht in de terugkeer van de ,,buyers’ market”
na het eerste of tweede kwartaal van 1951; op lange ter-
mijn bezien zou het feit, dat de export in 1951 niet verder
is toegenomen, kunnen betekenen, dat de structurele daling
van de internationale handel in katoenen manufacturen,
die zich sedert de eerste wereldoorlog heeft voorgedaan,
weer is begonnen. Het aandeel van de uitvoer van katoe-
nen manufacturen, uitgedrukt in procenten van het ruwe katoenverbruik, vertoont, zoals onderstaand staatje doet
zien, een voortdurende daling.

Wereldexport van katoenen inanufacturen in verhouding
tot het wereidverbruik door spinnerjjen.

Uitvoer van katoenen
Uitvoer
Verbruik spinnerijen
manufacturen
9
in
Jaar
(ruwe katoen equivalent)
pCt van
induizendeni

index
in duizenden
index
het ver-
balen
balen
ruj

1909113
20.310
100
4.750
100
23
1924128
24.760
122
4.330
91
17
1934138
27.945
138
3.265
69
12
1950
28.100
138
2.750
58
10
1951

)
31.700
156
2.750
58
9

‘) Aangenomen is, dat gemiddeld 2.000 yards’ worden vervaardigd Uit é6n
baat katoen.
‘) Gedeeltelijk geraamd.

Het feit, dat de na-oorlogse export van katoenen manu-
facturen beneden vooroorlogs niveau is gebleven is geens-
zins in strijd met de verwachtingen. Integendeel, deskun-dige waarnemers hebben steeds voorspeld, dat de export,
na enig na-oorlogs herstel, weer zou dalen in verband met
de voortgaande industriële expansie in kledingimporte-
rende gebieden. De wereldhandel in katoenen manufac-
turen kwam na 1945 voornamelijk tot ontwikkeling,
doordat er op de meeste overzeese markten een opgehoopte
vraag bestond in een tijd dat belangrijke concurrenten in verband, met oorlogsschade, tekorten aan arbeiders
enz. slechts beperkte hoeveelheden konden leveren. De
golf van aankopen voor voorraadvorming en van spe-
culatieve aard, volgend op het uitbreken van de oorlog
in Korea en samenvallend met een geringe katoenoogst,
versnelde de exportstijging gedurende 1950 en begin 1951.
Daarna echter vormden de grote voorraden en de dalende
textielprijzen een struikelblok voor de verkopen in binnen-
en buitenland. Hier kwam nog
bij,
dat de prijzen van goe-
deren als rubber en tin, die de deviezenpositie en het be-
schikbare inkomen van belangrijke kledingimporterende
landen in het Verre Oosten bepalen, een aanzienlijke
daling te zien gaven. Dit veroorzaakte een verdere inkrim-
ping van de vraag en het annuleren van vele contracten.
Kort geleden is gebleken, dat de katoensituatie als ge-
volg van het gedeeltelijk mislukken van de oogst in de
Verenigde Staten en het Midden Oosten niet zo gunstig
zal zijn als zich oorspronkelijk liet aanzien. Tot nu toe
zijn de aankopen immuun geweest voor de stijging, die
de katoenprijzen weer te zien geven; aangezien – naar Drs Kuhlmeijer veronderstelt – de voorraden veioede-
lijk gedurende het laatste halfjaar tot meer normale pro-
porties zullen zijn teruggekeerd, is het zeer wel mogelijk
dat de kooplieden hun normale vraag voor vervangings-
doeleinden niet langer zullen uitstellen. Mocht dit inder-
daad het geval zijn, dan zou daardoor op korte termijn
een stabiliserende invloed op de wereidhandel in katoenen
manufacturen worden uitgeoefend.

Na-oorlogse verschuivingen in de export.

Sedert 1945 heeft zich een tweetal belangrijke geogra-
fische verschuivingen in de export van katoenen manu-facturen voorgedaan. De eerste verschuiving trad op na
1947. Het aandeel van landen op het Westelijk halfrond,
zoals de Verenigde Staten en Brazilië, welke landen het
best in staat waren de directe na-oorlogse behoeften te
dekken, daalde, terwijl zich een overeenkomstige stijging
voordeed in de export van het Verenigd Koninkrijk en
West-Europa.

In 1947 namen de Verenigde Staten ongeveer 40 pCt
van de (verminderde) export van katoenen manufacturen
voor hun rekening; in 1949 echter was Engeland het be-langrijkste exporterende land. De voorsprong van laatst-genoemd land boven de Verenigde Staten was echter zo
klein, dat beide landen toendertijd elk ca 19 pCt van de
wereldexport voor hun rekening namen. Japans aandeel
was in dat jaar gestegen tot 15f pCt, terwijl India (10 pCt)
eveneens reeds van grote betekenis werd.

De tweede belangrijke verschuiving, iii. die van het
Westelijk halfrond en West-Europa naar het Verre Oosten
voltrok zich in 1950. India – dat na de afscheiding van Pakistan over een geringer aantal exportproducten be-

schikt – verdubbelde zijn export in één jaar tijds en werd
de belangrijkste exporteur, op de voet gevolgd door Japan.
Het aandeel van deze landen tezamen in de wereldexport
bedroeg in 1950 40 pCt. Het aandeel van Engeland daalde
tot 15 pCt. De export van de Verenigde Staten was in
1950 lager dan in enig jaar na de oorlog, maar nog altijd
tweemaal zo groot als’ v66r de oorlog. De toeneming van
de Westeuropese invoer van katoenen manufacturen van
452 mln yards
2
in 1949 tot 649 mln yards
2
in 1950 kan wor-
den toegeschreven aan de uitbreiding van de inter-Euro-
pese handel. De vraag rijst evenwel, of deze ontwikkeling
zal voortduren. De meeste Westeuropese landen hebben
een voldoende productiecapaciteit om het merendeel hun-
ner behoeften te dekken en aanzienlijke hoeveelheden
te exporteren. Bovendien heeft de achteruitgang van de
ruilvoet met de grondstoffenproducerende landen koop-
krachtverzwakking en gespannen financiële posities ver

oorzaakt. Tenslotte dient de invloed van het herbewape-
ningsprogramma niet te worden vergeten.

Gedurende 1951 werd dewereldhandel in katoenen ma-
nufacturen in sterke mate beïnvloed door de heersende
katoensituatie, m.n. het tekort aan Amerikaanse katoen
in het begin van het seizoen en de nog steeds voorkomende
grote dispariteiten in de ruwe katoenprijzen. Zoals onder-
staande tabel doet zien is de export van India in 1951 aan-zienlijk gedaald, hetgeen ongetwijfeld voor een groot deel
moet worden toegeschreven aan het katoentekort ‘in dit
land gedurende de eerste helft van 1951. –

S
142

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

20 Februari
1952

Wereldéxport van katoenen manufacturen.
(in millioenen yards’)

1951 ‘)

Landen

1949

1950

in pCt v. d. in pCt van

wereld-

de

UUt .

export

productie

Japan

2.563

744

1.088

1.050

19,1

46,1
Ver. Kon.

1.833

904

622

860

15,6

35,4
India

205′)

466

1.109

840

15,3

20,5
Ver. Staten

234

898

559

760

13,8

6,6
Frankrijk

364

390

392

400

7,3

18,9
Italië

312

234

338

320

5,8

25,2
Duitsland

149

190

126

180

3,3

6,9
Neçlertand

150

150

154

185

3,4

22,6
België

159

118

229

240

4,4

28,2
Spanje

. ‘)

81

132

130

2,3

28,5
Zwitserland

. ‘)

36

44

35

0,6

25,0
Brazilië
‘)

40

14

15

0,3

14,0
Overige

5
.
2

549

493

485

– 8,8

4,6

Totaal

6.531
1
) 4.800

5.500

5.500

100,0

j

13,6

‘) Excl. India’s handel met het huidige Pakistan, die naar schatting 500 mln
yards’ beliep.
t)
Begrepen onder overige landen.
)
Schattingen.
De expansie van de katoen- en rayonindustrie.

Het totaal aantal katoenspindels is nog altijd aanzien-
lijk geringer dan v5ér de oorlog; in begin
1951
werd dit aan-
tal geschat op
124,9
mln, tegen
147,6
mln in
1939.
In
laatstgenoemd jaar was er echter sprake van een belang-
rijkeovercapaciteit, zowel in Europa als in het Verre Oos-
ten. Gedurende
1951
is het aantal spindels in verband met
uitbreidingen in Japan en enkele landen in Latijns-Amerika,
Afrika en het Nabije Oosten, vermoedelijk de
126
mln al
gepasseerd. Ondanks het feit, dat het aantal spindels

momenteel nog ca
15
pCt beneden het4 vooroorlogse aan-
tal ligt, is het voldoende gebleken om de recordoogst in

1950/51
van
33
mln balen te verwerken. Dat het aantal
spindels desondanks zal worden verhoogd wordt verklaard
uit de neiging tot autarkie in vele-landen. De uitwerking van
deze internationale decentralisatie van de katoenindustrie
op de toekomstige ontwikkeling van de wereidhandel in
katoenen manufacturen ligt voor de hand. Voor de landen
die momenteel hun katoenindustrie uitbreiden zullen zich
wellicht minder exportmogelijkheden voordoen dan aan-vankelijk werd verwacht, vooral indien de overblijvende
invoerlanden eveneens een eigen textielindustrie opzetten.
In de kunstvezelindustrie heeft zich eveneens een ex-pansiebeweging voorgedaan. De wereld-rayonproductie

beliep in
1950
bijna
3.500
mln pounds, dat is
50
pCt meer

dan in
1939.
Tot
1950
nam het aantal nieuwe projecten in
de rayonindustrie voortdurend af. Sedertdien doet zich
echter, zoals onderstaand staat
j
e doet zien, een omgekeerde
beweging voor. De wereld-rayoncapaciteit wordt voor

ultimo
1952
geraamd op ongeveer
5.000
mln pounds, of
het equivalent van ca 11 mln balen.

Aantal rayonbedrjven in werking en het aantal geprojec-
teerde. nieuwe bedrjjven, 194 7-1952.

Bedrjjven in werking

April 1947
……
270

Juni 1950
……
296
Juni

1948
……
280

Juni 1951
……
298
Juni

1949
……
286

Dec. 1951
……
309

Nieuwe projecten

April 1947
……
41

Juni 1950
……
16
Juni

1948
……
29

Juni 1951
……
21
Juni

1949
……
22

De toegenomen rayonproductie zou eveneens kunnen
betekenen, dat de export van katoenen manufacturen in
sommige opzichten wordt vervangen door rayonexport.
Voor het geval, dat de ontwikkeling der rayonindustrie
plaatsvindt in katoenen manufacturen importerende
landen, zoals bijv. Australië of Latijns-Amerika, zou dit
kunnen leiden tot een verdere inkrimping van de wereld-

handel in katoenen manufacturen.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.
De geldmarkt bleef gedurende de verslagweek ruim niet
onveranderde marktdisconto’s en ook cailgeld ongewijzigd
op 1 pCt. De keten: vergroting van de deviezenvoorraad
– versterking van de middelen der banken – versterking
van de middelen van het Rijk via aankopen van schatkist-
papier, werd de afgelopen week nog met een schakel
verlengd. Het bij De Nederlandsche Bank ondergebrachte
schatkistpapier, waarin indertijd Duits schatkistpapier
was omgezet, bleek ni. van 4 tot 11 Februari ji. met f
150
mln te zijn gereduceerd.
Deze stap is slechts van psychologische betekenis;
monetair zou het geen verschil hebben uitgemaakt als
dit bedrag
niet
ten laste van het creditsaldo van het Rijk
zou zijn afgeboekt. Degenen, die het onderbrengen van
schatkïstpapier bij de circulatiebank in
1951
met groot
misbaar als ongezond bestempelden, zouden eerlijkheids-
halve thans de Minister van Financiën wegens zijn ,,ge-zonde” financieringsmethoden moeten loven. In werke-
lijkheid is noch het een noch het andere juist; er is hier in
het geheel geen sprake van een financieringspolitiek doch
slechts van een verschuiving van schatkïstpapier van het
ene deel van het bankwezen (circulatiebank) naar het
andere (handelsbanken).

De kapitaalmarkt.

Dat de aandelenkoersen – althans tegenwoordig –
niet vooruitlopen op conjunctuurschommelingen doch
daarbij naijlen, werd de afgelopen week weer eens duidelijk
gedemonstreerd. Pas thans, nu de minder gunstige gang
van zaken in een aantal bedrijfstakken algemeen bekend
geraakt, treedt een reactie op in het aandelenkoersniveau, dat sinds
39
maand onveranderd was gebleven. Op de obligatiemarkt vertonen de koersen enige neiging
tot
stijgen.
De emissie van de
49
pCt lening Prov. Zeeuw-
sche Electr. Mij, met beperkte tendermogelijkheid, werd
op 1004 pCt ruim overtekend.
Vermoedelijk mede om het pad voor de komende na-
tionale woningbouwlening te effenen, gordt het Ministerie
van Financiën zich opnieuw ten strijde voor verdediging
van het rentegamma. Aan lagere publiekrechteljke licha-men is thans nl. niet alleen verboden direct, doch ook in-direct tegen hogere rente dan het rentegamma toestaat te
lenen. Daar in het laatste geval meestal
derden het verschil
tussen niarktrente en officieel toegestane rente betaalden is het duidelijk, dat laaghouden van de rentestand en niet het behoud van goedkope overheidsfinanciering het doel
van deze maatregel is.

8 Febr. 1952 15 Febr. 1952
Aand. indexeijfers.
Algemeen

…………………………………
143,0
139,9
Industrie

…………………………………
202,3
197,5
Scheepvaart

………………………………
173,1 172,1
Banken

……………………………………
122,5 121,1
Indon.

aand .

………………………………
45,9 44,7

Aandelen.
A.K.0.

……………………………………
155%
152
Philips

……………………………………
159
152
Unilever

…………………………………
187%
179
1
/
H.A.L
.

……………………………………
179 178
Amsterd.

Rubber

………………………
91%
88’/2
H.V.A.

………… . ……..
………………..
.98%
95%
Kon.

Petroleum

………………………
294
286½’

Staatsfondsen.
2%

pCt

N.W.S.

………………………
69’4
69
3

3-3
1
h

pCt

1947

…………………………
83
1
/ie
84
3

pCt

Invest.

cert
…………………….
89½ 89½

pCt

1951

…………………………….
93
1
/
93%
3

pCt

Dollarlening

……………………
95%
96

Diverse
obligaties.
3% pCt Gem. R’dam 1937 VI
………
91%
92½
3
1
/
2

pCt

Bataafsche

Petr.

…………
94% 94%
3%

pCt

Philips

1948

…………………
93Sfjg
93½
3
1
j
4

pCt Westl.

Hyp.

Bank

…………
85%
8571

J.
C. BREZET

1/

N.V. BANK VOOR NEDERLANPSCHE GEMEENTEN-

gevestigd te ‘s-Graven hage

Op uitnodiging’van de Ministers van Wederopbouw en Volkshuisvesting, van Binnenlandse Zaken en van Finan-
ciën zal de N.V. Bank voor Nederlandse Gemeenten overgaan tot de uitgifte van

NATIONALE LENINGEN

‘VOOR DE WONINGBOUW 1952

te haren laste,

waarvan de opbrengst zal worden uitgeleend aan de gemeenten om bij voorkeur te worden gebruikt voor de finan-ciering van voor 1952 goedgekeurde nieuwe woningbouw, alsmede voor met de woningbouw in ruime zin samen-
hangende werken van dringende aard en voorts voor andere urgente bouwwerken, zoals scholen.

Als zodanig worden uitgegeven drie leningen:

A. RENTESPAARBRIEFLENING 1952

tot een zodanig totaalbedrag als tot 1 Juni 1952, behoudens wijziging van deze datum, zal worden geplaatst.

Coupures van f100,— en /25,—, nominaal aan toonder. Koers van uitgifte 100%.

De rente, ingaande 1 April 1952, is begrepen in het aflossingsbedrag.

De houders van de rentespaarbrieven kunnen aflossing vorderen per:

1 October
1958
tegen
125%

1 April 1967 tegen 180%
1 Mei

1963 tegen 150%

1 April 1971 tegen 210%

terwijl alle na deze laatste datun nog uitstaande rentespaarbrieven aflosbaar zijn per 1 October 1974 tegen een
koers van
250%.

Vervroegde aflosbaarstelling is alleen toegestaan per 1 April 1967 tegen een koers van 185% en per 1 April 1971
tegen een koers van 217%.

B. 25-JARIGE 4
1
1
4
% LENING 1952
groot
f
20.000.000,— of zoveel meer als waarvoor zal worden ingeschreven, met dien verstande dat het
recht wordt voorbehouden het boven f 20.000.000,— te aanvaarden bedrag nader vast te stellen.

Coupures van / 1000,— en! 500,—, pominaal aan toonder. Koers van uitgifte 100%.

De lening is a pari aflosbaar in 10 gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste vervalt op 1 April 1968. Van 1
April 1962 tot 1 April 1964 is vervroegde aflossing toegestaan â 101%, van 1 April 1964 tot 1 April 1967 á 101%,
daarna â 100%.

C. 22-JARIGE 0/5110 % LENING 1952

groot f 5.000.000,— of zoveel meer als waarvoor zal worden ingeschreven, met dien verstande 1at het recht,
wordt voorbehouden het boven f 5.000.000,— te aanvaarden bedrag nader vast te stellen.

Coupures van / 1000,— en f 500,—, nominaal aan toonder. Koers van uitgifte 100%.

De lening draagt geen rente tot 1 October 1957. Van dit tijdstip af tot 1 April 1969 draagt zij 5% rente per jaar
en van 1 April 1969 tot 1 April 1974 draagt zij 10% rente per jaar.

‘De lening is in haar geheel aflosbaar op 1 April 1974 tegen 100%.

VOORKEUR VOOR BEPAALDE GEMEENTE

Aan de rentespaarbrieven, alsmede aan de rees pissen voor dc leningen B en C is een briefkaart gehecht, ‘waarop elke deelnemer
kan invullen aan ‘welke qeneente de opbrengst van zijn deelneming naar zijn oordeel ten goede moet komen. Indien deze briefkaart
binnen de daarop gestelde termijn aan de Vennootschap ‘wordt 2pgezonden, zat met deze voorkeur volledig rekening worden gehouden.
lIet deet van de opbrengst, ‘waarvoor GEEN voorkeur ‘wordt uitgesproken, zat door de Vennootschap aan die gemeenten worden
uitgeleend, welke daarvoor naar het oor,teel van de Regering met het oog op haar behoeften aan financieringsmiddelen voor de ‘woningbouw het meest in aanmerking komen.

VERKRIJGBAARSTELLING

1
De rentespaarbrieven zijn beschikbaar van
5
Maart 1952 tot 1 Juni 1952, behoudens wijziging van deze
datum, bij de kantoren van de onder II genoemde banken alsmede bij de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-
Bank’te Utrecht, de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank te Eindhoven en bovendien, alleell in stukken van
f 25,— nominaal, bij alle postkantoren in Nederland.
Zij kunnen worden betrokken door bemiddeling van iedere bank, kassier of comrnissionnair in effecten in Neder-
land, welke lid zijn van de Vereeniging voor den Effectenhandel.
De betaling in de periode tot en met 15 April geschiedt zonder renteverrekening; daarna zal rente in rekening wor-
den gebracht.

II De inschrijving op de 25-jarige 4% lening 1952
en de
22-jarige 0/5/10% lening 1952 staat open op Maan-
dag
lu
Maart 1952 van 9-16 uur bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, voorzover
in genoemde plaatsen gevestigd van:

Rotterdamsche Bank N.V.,

De
Twentsche Bank N.V.,

Amsterdamsche Bank N.V.,
Heidring & Pierson,

Lippmann, Rosenthal & Co.,

Incasso-Bank N,V,,
R.
Mees & Zoonen,

.

Nationale Handelsbank N.V.,

Nederlandsche Handel-Mij,
N.V.
Pierson & Co.,

H.
Oyens & Zonen N.V.,

Hope
&
Co.,
alsmede ten kantore van de N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.

Prospectussen en inschrijvingsbiljtten voor de lening B en C zijn verkrijgbaar bij de onder II genoemde adressen

143

Op grond van de
PENSIOEN- EN SPAARFO

zullen tal van bestaande pensioenfo

hun regeling moeten wijzign

00
,
1

ook
bfUi1ig
zij

63272

ter-oä an
AMSTLEVEN

U het antwoord geven
N.V. AMSTERDAMSCHE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVERZEKERING

Nieuwe Spiegelstraat 17 • Amsterdam • Telefoon 63272

___________


HANDEL-MAATSCHAPPIJ

.
• •
__________

Koninklijke

1

• •

H. Albert de Bary
&
Co.
N.V.

.

Nederiandsche
AMSTERDAM-C.

HEERENGRACHT

450
.
Boekdrukkerij
• •
.

H. A. M.
Roelants

Alle Ban kzaken
.

Schiedam


KAPITAAL

EN

RESERVES

F.

25.000.000

.

.

.

.

Vacatures

ECONOMISCH TEChNOLOGISCH INSTITUUT
VOOR FRIESLAND

vraagt voor spoedige indiensttreding

Stafmedewerker

(sociaal-econoom of sociograaf)

liefst met enige ervaring.

Eigenhandig geschreven sollicitaties te richten
aan het E.T.I.F., Sophialaan 1, Leeuwarden.

Diversen

Peugeot 202 1947, door bljz.
omst. Uitgerust m. schuif-

Van part. aan part. aang.
dak, kachel met defrosters,

Vord-Vedette 1950. Compi.
rolhoes en temp.-meter, in

met radio en verw., in pr.
pr. staat, motor gerev. • moet

staat, evt. inruilen v. kleine
nog inger. worden. Er. onder

wagen. Utrechtsestr. 10, Am-
no. E.S.B. 8-5, bur. v. d. bi.,

sterdam.
Postbus 42, Schiedam,

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, Unlverslteitstraat, Gent.

Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).
Abonnementsprjs, franco per past, voor Nederland en de Uniegebieden en
Overzeese Rjjksdelen (per zeeposi) f 26,—, overige landen f28,— per jaar
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Weslzeedjjk,
Rotterdam (W.).

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties ie richten aan de Firma H. A. M.
Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 6). Advertentie-
tarief f 0.43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en ,,Beschikbare krachten” f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te
weigeren.

Losse nummers 75 cents.

Auteur