Afgelopen week was ik, op uitnodiging van de vaste kamercommissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, deelnemer aan een rondetafelgesprek over de toekomst van de kinderopvang. Wat opviel in het gesprek met de Tweede Kamerleden was dat er twee zaken door elkaar lopen: opvang en onderwijs.
In Nederland wordt kinderopvang geregeld door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Werkende ouders ontvangen een financiële tegemoetkoming in de opvang van hun kroost. Het voornaamste doel van de Wet Kinderopvang is het stimuleren van de arbeidsparticipatie van jonge ouders. Dit gebeurt door opvang aan te bieden tegen minimale kosten en een gegarandeerde minimale kwaliteit in onder meer kindercentra, via gastouders en op peuterspeelzalen. Met dit doel is niets mis als er een publiek belang mee is gediend, zoals mijn CPB-collega’s Van ’t Riet en Van der Wiel hier betogen.
Het loopt echter spaak als we hetzelfde instrument inzetten om nog een doel te bereiken: een serieuze bijdrage leveren aan de ontwikkeling van jonge kinderen. In de discussies bleek deze wens nadrukkelijk aanwezig. Het vergt echter een ander instrument.
James Heckman en collega’s hebben overtuigend laten zien dat investeringen in voor- en vroegschoolse educatie effectief en efficiënt zijn. Het verhaal van de 123 kinderen die werden geselecteerd voor het HighScope Perry Preschool Program in de jaren ’60 in de Verenigde Staten is een belangrijk voorbeeld in deze literatuur. In een school in het stadje Ypsilanti (net ten westen van Detroit) werden 123 kinderen vanaf 3 jaar iedere dag ongeveer 3 uur onderwezen. Ook was er een controlegroep die dit programma is onthouden. Tevens bezochten de onderwijzers iedere week de gezinnen die in ernstige sociaal-maatschappelijke problemen zaten. Ouders staken weinig energie in hun kroost, omdat ze de handen vol hadden om te overleven. Nu, ruim 50 jaar later, blijkt dat deze kinderen vaker betaald werk hebben, minder vaak in de gevangenis terecht zijn gekomen en gezonder zijn dan de controlegroep. Een kosten-batenanalyse leidt tot de conclusie dat de verhouding tussen kosten en baten minstens 1 staat tot 5 is.
Dit verhaal leert ons drie dingen:
- Kinderen die in achterstandswijken opgroeien hebben baat bij vroege en gerichte interventies. Nederlandse kinderen die naar de opvang gaan, groeien bovengemiddeld vaak op in gezinnen met een meer dan modaal inkomen. Immers, werkende ouders zijn vaker hoogopgeleid dan dat ze zich in achterstandssituaties bevinden.
- De intensiteit van het Amerikaanse programma was hoog. In Nederland gaan kinderen gemiddeld ongeveer twee dagen naar de opvang en vaak niet eens een hele dag. Dit maakt een gericht en serieus onderwijsprogramma moeilijk te implementeren, laat staan uit te voeren.
- Het Perry programma nam de opvoeding min of meer over door hoogopgeleide leerkrachten in te zetten en bij de mensen thuis orde op zaken te stellen. In Nederland is hier geen sprake van, want de pedagogisch medewerkers zijn hier in het algemeen niet voor opgeleid.
Als we in Nederland effectief en efficiënt beleid willen voeren om kinderen klaar te stomen voor de basisschool lijkt een route via de kinderopvang niet de juiste. De kinderen die naar de opvang gaan krijgen in de meeste gevallen genoeg bagage mee van hun ouders om een goede start te maken. Juist de kinderen in achterstandswijken die we op dit moment veel minder vaak in de opvang tegenkomen hebben baat bij vroege investeringen. Om deze kinderen te bereiken zijn andere instrumenten nodig. Welk instrument het meest effectief is, hangt van de specifieke problematiek af en de ernst van de achterstanden. Ook vraagt het om politieke keuzes over gelijke kansen en de kosten die daarmee gemoeid zijn. Die keuzes moeten vervolgens goed worden uitgevoerd, waarschijnlijk niet via het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en wetenschappelijk geëvalueerd op kosten en baten.
Auteur
Categorieën