West-Duitsland op het
monetaire oorlogspad (IV)
In nun artikel stellen Heertje en van
der Ploeg (HP) dat de Duitse autoriteiten door een overgewaardeerde Dmark proberen de investeringsmogelijkheden in Oost-Europa geheel naar
zich toe te trekken1. De auteurs stellen
dat het feitelijke Duitse gedrag toegelicht kan worden met een simpel optimeringsmodel, een aangepaste versie
van een eerder door Van der Ploeg
opgesteld continu model voor een politieke conjunctuurcyclus in een open
economie, waarin de mogelijkheden
van een appreciatie van de eigen munt
worden uitgebuit2.
Met hun keuze voordit model (en niet
voor, bij voorbeeld, een anti-inflatiemodel met crowding-out effecten) hebben
de auteurs het zich niet gemakkelijk
gemaakt. Het probleem is dat de interpretatie van de vergelijkingen een forse
wijziging moet ondergaan. Van der
Ploeg modelleerde namelijk een economie waarin een positief effect op korte termijn (een tijdelijk verbeterde betalingsbalans) gevolgd wordt door een
negatief effect op lange termijn (vermindering van de exportmogelijkheden).
Om het gestelde ten aanzien van de
Duitse monetaire politiek te kunnen onderbouwen is echter een model nodig
waar een negatief effect op korte termijn gevolgd wordt door een positief
effect op lange termijn. Door de keuze
voor Van der Ploegs eerdere model
1. A. Heertje en F. van der Ploeg, WestDuitsland op het monetaire oorlogspad,
ESB, 1990, biz. 148-150.
2. F. van der Ploeg, The political economy of
overvaluation, The Economic Journal, 1989,
biz. 850-856.
305
worden de auteurs derhalve geconfronteerd met het probleem om met behoud
van de bestaande modelstructuur (zij
het in een discrete versie) een tegengesteld mechanisme te beschrijven3.
De herinterpretatie wordt verkregen
door de wisselkoersvariabele ‘e’ op een
andere manier te introduceren. ‘e’ staat
nu niet meer voor de prijs van de vreemde munt, maar voor de prijs van de
eigen munt. In vergelijking (1) in het
HP-artikel heeft een geapprecieerde Dmark een onmiddellijk negatief effect op
de (Oosteuropese) vraag naar Duitse
goederen. Dit betekent dat de lengte
van de periode die vergelijking (1) beschrijft minimaal op 1 a 2 jaar gesteld
moet worden, omdat dan pas de gebruikelijke J-curve effecten zijn uitgewerkt
(het kunnen er verscheidene zijn); de
‘korte termijn’ kan dus niet al te kort
genomen worden.
Het model wordt nu gecompleteerd
met een lange-termijnvergelijking die
echter maar voor de helft wordt onderbouwd: slechts de tweede term wordt
toegelicht, waarbij niet voldoende duidelijk gemaakt wordt waarom er a priori
een positieve samenhang tussen ei en
C2 zou moeten bestaan ( u. > 0). De
cruciale eerste term wordt echter niet
toegelicht. Deze term geeft aan dat de
Duitse concurrentiepositie onmiddellijk
verslechtert als de Duitse autoriteiten
niets op wisselkoersgebied ondernemen. Aangezien de auteurs eerst uitvoerig zijn ingegaan op de zeer versterkte concurrentiepositie, doet dit wat
wonderlijk aan4. Gegeven het feit dat
men de Bundesbank maar een optie
toekent, namelijk manipuleren met e, is
de weinig verrassende uitkomst ei > 62.
Economisch is er dan natuurlijk nog
weinig verklaard.
Kunnen de wisselkoersen echter wel
als instrument worden gezien?De Oosteuropese landen hebben heel onlangs
een andere politieke organisatievorm
gekregen. We kunnen echtergevoeglijk
aannemen dat de economische herstructurering nog geruime tijd in beslag
zal nemen. Daardoor zal het nog lang
duren voordat deze economieen tot een
flexibel reactiepatroon in staat zullen
zijn. Dit betekent dat wisselkoersen
(nog) niet thuis horen in een Oosteuropese context, omdat deze landen (nog)
niet tot de veronderstelde prijsreacties
in staat zijn. Dit betekent dat in vergelijking (1), 5 = 0 gesteld zal moeten worden. Omdat pas op zeer veel langere
termijn een echte marktreactie te verwachten is, zal in vergelijking (2) de
coefficient van ei tevens op nul gesteld
moeten worden: u, = 0. In deze vorm
leert het model ons dat de BRD het
beste voor een conventionete anti-inflatiepolitiek kan opteren, e = e. (Ook van
andere landen, al dan niet participerend
in het Europese Monetaire Systeem,
kan geconcludeerd worden dat, in ter-
306
men van dit model, 8 en u, zeer gering
zullen zijn.)
Blijft dus over de concurrentiepositie
als enige variabele. De bekende Duitse
historicus Sebastian Haffner heeft er
herhaaldelijk op gewezen dat de Duitse
positie, zowel militair als economisch,
versterkt was na de eerste wereldoorlog, met name door het wegvallen van
de grootmachten in Oost-Europa. Het
zou dus slechts een kwestie van tijd zijn
voordat dit vacuum zou worden opgevuld door (het toen nog verzwakte)
Duitsland. Een versterking van de Duitse positie, door het recentelijke opengaan van de grenzen, vergelijkbaar met
de situatie van na de eerste wereldoorlog, zien we ook nu weer. Wederom
hoeven de Duitsers dus eigenlijk
slechts af te wachten totdat Oost-Europa hen ‘in de school zal vallen’: de
modeluitkomst (met 8 = 0_ en u = 0),
namelijk ci = C2 en e = e, lijkt in dat
geval dus zeer wel verdedigbaar.
Het feit resteert dat een zekere
bruuskheid de Westduitse beleidsmakers soms niet valt te ontzeggen. Een
treffende illustratie hiervan is het Westduitse beleid voor de DDR. Hierdoor
zijn geregeld irritaties ontstaan over de
Duits-Duitse handel. De in het DuitsDuitse protocol bij het EG verdrag gecreerde uitzonderingspositie voor de inter-Duitse handel, waardoor de DDR
feitelijk als dertiende EG-lidstaat kon
worden beschouwd, heeft namelijk ook
consequenties voor de EG-financien.
Welke consequenties en kosten er voor
de EG eigenlijk exact resulteerden is
nog altijd onduidelijk. Eind jaren zestig,
begin jaren zeventig heeft met name
onze landgenoot Vredeling, in zijn tijd
als Europarlementarier, door gerichte
vragen herhaaldelijk gepoogd inzichtte
krijgen in de structuur en de omvang
van het Duits-Duitse handelsverkeer en
de hieraan verbonden kosten voor de
EG. Met een verwijzing naar de formeel
bestaande klachtmogelijkheid op basis
van artikel 3 van het protocol (de zogeheten vrijwarings- of beschermingsclausules) werd door de Europese
Commissie niet verder op de gestelde
vragen ingegaan5.
Het valt niet te ontkennen dat de
Duitse handelsbetrekkingen jarenlang
omgeven zijn geweest door een zekere
taboesfeer. Toch waren de bedragen
(aan ‘Europees’ geld) waar het om ging
zeer aanzienlijk, zo’n 1,5 a 2 miljard
D-mark per jaar. Binnen dit, inderdaad
ondoorzichtige, stelsel van betrekkingen hebben de Westduitsers echter zelf
ook aanzienlijk ‘gei’nvesteerd’ in de
DDR. Dit vond (en vindt) plaats vanuit
de achtergrond van de eenheid van
Duitsland en de verbondenheid met de
Oostduitse bevolking. Er kan bij de
Westduitse hulp worden gedacht aan
het instellen van de ‘Swing’ (een renteloos krediet ter grootte van 850 miljoen
‘Verrekeningseenheden’), betalingen
voor de aanleg en het gebruik van wegen, het telecommunicatieverkeer en
dergelijke, en de bijdragen voor humanitaire hulp: algauw zo’n 2 miljard Dmark per jaar. (Het laatste jaar is dit
bedrag in verband met de enorme stijging van het aantal ‘Uebersiedler’ vanzelfsprekend gigantisch gestegen).
Daarbij komen nog de bedragen die vrij
worden gemaakt voor economische
hulp in de andere Oosteuropese landen. Deze zullen evenwel in eerste instantie door de Westduitse belastingbetaler zelf moeten worden opgebracht.
De Westduitse opvattingen van de
renteverhogingen kunnen waarschijnlijk het beste gezien worden als passend in dit patroon. De eigengereidheid
waarmee de Westduitsers hun beleid
voorde DDR en Oost-Europa uitstippelen en het gebrek aan overleg met hun
partners past in dit opzicht in het Westduitse denken. De betrekkingen met de
DDR worden bij voorbeeld in de eerste
plaats als een interne Duitse zaak beschouwd en pas in de tweede plaats als
een Europese aangelegenheid. Voor
geheel Oost-Europa kan worden gesteld dat de Bondsrepubliek zichzelf
een speciale rol heeft toegedacht in de
ontwikkeling van deze landen. Dit kan
beredeneerd worden vanuit de economische en geografische positie die de
Bondsrepubliek in Europa inneemt. De
huidige situatie heeft hiervoor, zoals al
gezegd, een goede uitgangspositie geschapen. Anderzijds aanvaardt het
Westduitse beleid hiervan ook de consequentie in de zin dat de Duitsers zelf
steeds bereid zijn geweest veel te betalen voor invloed in de DDR en in de rest
van Oost-Europa. Als dat ook kosten
voor de andere lidstaten met zich meebrengt, is dat simpelweg ‘jammer’. Het
Westduitse beleid moet gezien worden
als de voortzetting van de al sinds de
jaren zeventig gevoerde politiek, waarbij aan de (handels)betrekkingen met
de Oosteuropese landen een belangrijke rol wordt toegekend. Het lijkt in dit
kader dan ook nog veel te vroeg om te
spreken van een ‘policy swing’ bij onze
Oosterburen.
A.E. Steenge
J.G.M. Wijering
Beide auteurs zijn verbonden aan de Faculteit der Bestuurskunde, Universiteit Twente.
Met dank aan drs. B.W.A. Jongbloed en ir.
P.J.A. Konijn voor hun commentaar.
3. Het gaat hier met name om de vergelijkingen (5) en (6) in het Economic JoumaAartikel.
4. Het opnemen van een extra vergelijking is
beslist nodig, aangezien anders net gezochte mechanisme niet gemodelleerd is (geen
‘omgekeerde J-curve’).
5. Voor details, zie J.G.M. Wijering, De DuitsDuitse handel en de kosten voor de EG,
ESB, 1989, biz. 459-461.