Ga direct naar de content

Werkzaam onderwijs

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 30 1990

Werkzaam onderwijs
Al langer dan een decennium wordt aandacht gevraagd voor de gebrekkige aansluiting
tussen het beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt. De minister van Onderwijs en
Wetenschappen vroeg aan de commissie-Rauwenhoff aandacht te schenken aan dit
probleem. In dit artikel wordt het rapport van de commissie besproken. Op verfrissende
wijze heeft de commissie haar opdracht vervuld, maar ook zij komt tot de conclusie dat
oude voorstellen over het terugtreden van de overheid en het verzelfstandigen van
scholen niet hebben afgedaan.

DRS. ING. R. VAN ELDEREN*
Over de relatie tussen beroepsonderwijs en arbeidsmarkt werd zeven jaar geleden onder auspicien van de
toenmalige minister van Onderwijs en Wetenschappen,
W.J. Deetman, een ambitieuze conferentie gehouden.
Sprekers tijdens die conferentie waren onder anderen, de
voorzitter van de Raad van Centrale Ondernemingsorganisaties, C. van Veen, de voorzitter van de Federatie Nederlandse Vakbeweging, W. Koken de minister- president,
R.F.M. Lubbers. Volgens Deetman was het doel van de
conferentie het beroepsonderwijs in Nederland op een
ander spoor te krijgen. De verschillende partijen, werkgevers, werknemers, het onderwijs en de overheid moesten
het eens worden over de weg naar een andere opzet van
het beroepsonderwijs. In het later verschenen verslag constateert Deetman dat afspraken, die de genoemde partijen
na deze conferentie met elkaar maakten, het beroepsonderwijs fundamenteel kunnen veranderen. “We liggen
daarvoor op een goede koers”1.
Waarom vraagt de nieuwe minister van Onderwijs en
Wetenschappen een tijdelijke adviescommissie om ‘onorthodoxe voorstellen’ te doen ter verbetering van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt? Het probleem is
immers al jaren geleden gediagnostiseerd. Ook in het
politieke circuit bestaat overeenstemming over de hoofdlijnen. Alle nota’s en adviezen die de afgelopen jaren zijn
verschenen wijzen in dezelfde richting. Zo staat de verzelfstandiging van onderwijsinstellingen centraal in de beleidsnota Hoger onderwijs: autonomie en kwaliteit, een andere
besturingswijze en in het rapport Wissel tussen kennis en
marktvan de tijdelijke adviescommissie inzake het technologiebeleid2.
De gegroeide verwevenheid tussen overheid en scholen, die tot uitdrukking komt in een overweldigende bureaucratische regelzucht, leidde ertoe dat goede voornemens
niet gerealiseerd konden worden. In het recent verschenen
rapport Ministerie op maat, ruimte voor nieuwe verhoudingen van de projectgroep Doorlichting departementale organisatie O&W wordt nogmaals een pleidooi gehouden
voor het uit elkaar halen van beleidsontwikkeling en -uitvoering . Ook de OESO-examinatoren hebben onlangs in
hun review van het onderwijsbeleid in Nederland gewezen
op de traagheid in besluitvorming en uitvoering . In het
uitvoeringstraject haperen de processen. Evenals in het
traject van beleidsontwikkeling opereren in het traject van

518

uitvoering, op gelegitimeerde wijze, netwerken van formele
belangengroepen. Dit heeft vaak als onbedoeld gevolg dat
uitvoeringsbeslissingen niet of met grote vertraging worden
genomen, dat het politieke circuit openingen krijgt om
voortdurend te intervenieren, dat de vierde macht tot op het
laagste niveau geursporen kan achterlaten en dat de Ware
lijnen vervagen. Kortom het beleid scoort en de uitvoering
faalt.

De hoofdlijnen
In haar verantwoording stelt de commissie dat zij gekozen heeft voor een analyse die uitgaat van wisselwerking
tussen actoren, zijnde individuen, bedrijven en instellingen,
scholen en overheid4. De eerste conclusie die de commissie trekt uit deze analyse is dat mogelijkheden van elk van
hen om goed te reageren op veranderingen in de omgeving, met name op wijzigingen in de behoeften van de
andere actoren slechts beperkt zijn. Op grond van deze
conclusie is door de commissie gezocht naar een nieuwe
afbakening van verplichtingen en taken tussen actoren.
Aldus ontstaat het volgende taken- en relatiepatroon.
Streven naar minimumkwalificatie
De commissie richt zich op het beroepsvoorbereidende
onderwijs aan zestienjarigen en ouder. Uitgangspunt voor
de commissie is dat alle jongeren een startkwalificatie voor
* De auteur is lid van het College van Bestuur van de Hogeschool
Eindhoven.
1. Beroepsonderwijs, gefaseerd?, ‘s-Hertogenbosch, 1983. Dit
naar aanleiding van het voorstel van de commissie-Wagner om
het gehele beroepsonderwijs op te splitsen in twee fasen. De
eerste fase is beroepsvoorbereidend en speelt zich vooral af op
school en de tweede fase is beroepskwalificerend en speelt zich
in de praktijk af met ondersteuning van de school.
2. Hoger onderwijs: autonomie en kwaliteit, een andere besturingswijze, Tweede Kamer, 19 253, vergaderjaar 1985-1986, nrs.
1 -2; Tijdelijke adviescommissie inzake het technologiebeleid, Wissel tussen kennis en markt, Den Haag, 1987.
3. Review of educational policy in the Netherlands, moving towards completion in an unsettled period, Parijs, 1990.
4. Onder scholen wordt in dit artikel verstaan: kort-MBO, leerlingwezen, MBO, scholen voor volwassenen, HBO en WO.

het betreden van de arbeidsmarkt moeten kunnen verwerven. Tot die kwalificatie behoort het vermogen verder te
kunnen leren, om verworven kennis te onderhouden en uit
te bouwen. De vereiste minimumkwalificatie is in de ogen
van de commissie het eindniveau van het primair leerlingwezen (aankomend vakman). Met verbazing constateert
de commissie dat geen gegevens beschikbaar zijn omtrent
het aantal schoolverlaters dat dit niveau niet bereikt. Op
basis van een optimistische schatting wordt gesteld dat
thans een derde van alle schoolverlaters geen adequate
kwalificatie bezit. Werknemers zonder minimumkwalificatie moeten in de gelegenheid worden gesteld deze alsnog
te behalen. Bedrijven moeten de verplichting op zich nemen deze werknemers alsnog een opleiding aan te bieden.
Indien dit niet gebeurt moet een bedrijf bij gedwongen
ontslag van deze werknemers daarop worden aangesproken. Indien de werknemers niet op het opleidingsaanbod
ingaan, verliezen zij bij ontslag het recht op een volledige
werkloosheidsuitkering. Op bijna obligate wijze deelt de
commissie mee, zonder nadere uitwerking, dat uiteraard
de overheid een bijdrage moet leveren in de kosten en dat
ze de verplichtingen zonodig wettelijk moet vastleggen.
Terecht geeft de commissie er de voorkeur aan dat sociale
partners in de Stichting van de Arbeid op dit punt een niet
vrijblijvend sociaal convenant sluiten.
Voor bedrijven, waaronder ook andere instellingen zoals
ziekenhuizen, overheidsdiensten en welzijnswerkinstellingen worden verstaan, is de voortdurende beschikbaarheid
van gekwalificeerde werknemers een voorwaarde tot overleven. Onderhoud van de kwalificaties van werknemers
wordl meer en meer beschouwd als een onderdeel van het
strategische bedrijfsbeleid. Het hoge tempo van technologische vooruitgang, de internationale ontwikkelingen en de
gevolgen daarvan voor produktie en dienstverlening dienen voortdurend op de consequenties voor de gewenste
kwalificaties van werknemers te worden bezien. Bedrijven
zijn zelf verantwoordelijk voor het onderhoud en de vernieuwing van de kwalificaties van hun werknemers. Scholing van reeds werkenden is geen verantwoordelijkheid van
de overheid. De verantwoordelijkheid van de overheid is
ervoor te zorgen dat nieuwe werknemers geschoold op de
arbeidsmarkt komen. Zoals bedrijven scholing uitbesteden
aan scholen en particuliere scholingsinstituten, zo besteedt
ook de overheid het beroepsonderwijs uit aan scholen. In
het kader van een heldere taakverdeling tussen bedrijven
en scholen moeten bedrijven zorgen voor informatie over
de behoefte aan onderwijs en scholing en moeten scholen
het hele benodige scala aan onderwijs- en scholingsvoorzieningen kunnen aanbieden. Terecht wijst de commissie
hierbij op de noodzaak de ‘deken’ van belangen-, adviesen andere intermediaire organisaties die over het onderwijs
ligt, af te halen. Bedrijven moeten direct kunnen communiceren met scholen om hun ervaringen met nieuwe werknemers terug te koppelen.

Marktgerichte opstelling
Door de bureaucratisering van het onderwijsbestel, als
gevolg van de voortdurende overheidsbemoeienis, ontvangen scholen signalen van buiten niet of pas na lange tijd.
Oplossing van dit probleem vereist dat de overheid verder
terug treedt en parallel daarmee dat scholen voortgaan op
de weg van verzelfstandiging. Verder vereist het nieuwe
taken- en relatiepatroon een meer marktgerichte opstelling
van scholen. Het aanpassingsvermogen en de kwaliteit
van het onderwijs zal daardoor worden vergroot. Nieuwe
ontwikkelingen worden spontaner en sneller waargenomen, de noodzakelijke vernieuwing van het onderwijs zal
soepeler verlopen, het scholingsaanbod aan bedrijven zal
adequater zijn, waardoor de mogelijkheden om te concurreren met private vormen van onderwijsaanbod toenemen.
In dit verband zij opgemerkt dat de meeste particuliere

ESB 6-6-1990

aanbieders van onderwijs en scholing zelf maar beperkt
investeren in onderwijsontwikkeling. Door het inhuren van
docenten met een hoofdbetrekking in het door de overheid
gesubsidieerde onderwijs worden de onderhouds- en ontwikkelingskosten afgewenteld. Het is niet denkbeeldig dat
de voortgaande penetratie van scholen op de particuliere
scholingsmarkt ertoe leidt dat scholen hun docenten gaan
verbieden nevenwerkzaamheden te verrichten die schadelijk zijn voor de marktpositie van de school.
De verzelfstandiging van scholen houdt volgens de commissie ook financiele verzelfstandiging in. De reeds gedeeltelijke ingevoerde lump-sum-bekostiging in het hoger
onderwijs moet ook voor andere scholen worden ingevoerd
en worden uitgebreid tot integrate bekostiging. Dat wil
zeggen dat een leerling of student tegen een van tevoren
overeengekomen tarief wordt opgeleid. In zo’n integraal
tarief is een vergoeding voor alle te maken kosten opgenomen, niet alleen de exploitatie- en personeelskosten, maar
ook de kosten verbonden aan huisvesting, inventaris, ontwikkeling en wachtgelden. Het huidige declaratiestelsel
wordt gekenmerkt door suboptimale bekostiging van scholen. Kosten moeten nu nog naar kostensoort worden gedeclareerd bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, waar gespecialiseerde afdelingen moeten beslissen over de toewijzing van middelen. Noch op de school
vanwege de oormerking van binnenkomende middelen,
noch op het Ministerie vanwege de compartimentering is
een integrate afweging van middelen bij allocatie mogelijk5.

Overheid moet terugtreden
Een doom in het oog van de commissie is het personeelsbeleid in het onderwijs. Hoewel de autonomie van de
scholen in het politieke circuit bijna tot religie is verheven,
lukt het de overheid ook op dit terrein niet om terug te
treden. Het is blijkbaar leuk voor de minister en zijn ambtenaren om zelf voor het onderwijs de onderhandelingen
over de arbeidsvoorwaarden met de onderwijsvakbonden
te voeren6. Voor de commissie is het evenwel duidelijk dat
de scholen zelf de omvang en de wijze van inzet van hun
belangrijkste ‘produktiemiddelen’ moeten bepalen.
Over de overheid constateert de commissie dat haar
betrouwbaarheid als partner in het onderwijsbestel ter discussie staat. Lopende afspraken over deregulering, lumpsum- tarieven en dergelijke worden voortdurend opengebroken of aangetast door nieuwe voorschriften en het
hanteren van nog niet gedereguleerde bevoegdheden.
Politici moeten nog leren op afstand te besturen. In het
nieuwe takenpatroon berust bij de overheid de zorg voor
de spelregels voor de toegankelijkheid van het onderwijs,
het evenwichtige geheel van onderwijsvoorzieningen en
de toetsing van de opgeleverde kwaliteit.
Via de analyse dat de bewegingsvrijheid van de belangrijkste actoren beperkt is en dat zij elkaars bewegingsvrijheid beperken komt de commissie tot een nieuw taken- en
relatiepatroon. Het nieuwe patroon is gebaseerd op het
realiseren van onderwijsproduktie op marktconforme wijze,
waarbij de reeds bestaande concurrentie tussen scholen
moet leiden tot efficientere dienstverlening aan studenten
en bedrijven. Dit vereist minimale regulering van de scho5. Een opvallend aspect van het declaratiestelsel is het majoreren.
Voor een aantal kostensoorten zoals huisvesting bestaan geen
pbjectieve tpewijzingscriteria. Positieve beslissingen bevatten altijd een korting op het aangevraagde, door de school noodzakelijk

geachte, bedrag. Overvragen wordt verondersteld, maar nooit
door een volledige afwijzing afgestraft. Zo wordt majoreren een

wederzijds geaccepteerde gedragslijn.
6. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de minister van Onderwijs en Wetenschappen de rekening van zijn concessies tijdens
de onderhandelingen niet direct behoeft te betalen. Zij worden in
de vorm van voorschriften aan scholen opgelegd, waardoor scholen niet alleen minder bewegingsvrijheid in hun personeelsbeleid
krijgen, maar ook de kosten mogen dragen.

519

len door de overheid. Volgens de commissie kan verbetering van de relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt niet
door een van de actoren (individuen, scholen, bedrijven of
de overheid) afzonderlijk worden gerealiseerd. Een meer
fundamentele aanpak is nodig. Met nieuwe takenpatroon
levert een bijdrage aan een evenwichtiger verdeling van
consumptie van onderwijs en scholing over individuen, een
hoger rendement van onderwijs en scholing, stimuleert de
scholingsinspanningen van bedrijven en draagt bij aan de
beheersing van de overheidsuitgaven.

De arrangementen
Co-makership-relations
Tot zover is de redenering van de commissie helder en
verfrissend van eenvoud. De taken van de verschillende
actoren zijn in hoofdlijnen geschetst. In het tweede deel
van het rapport wordt de analyse omgezet in concrete
aanbevelingen. Kernpunt in de uitwerking zijn de arrangementen tussen de actoren, waarmee het nieuwe relatiepatroon wordt vastgelegd. Relaties worden niet meer van
bovenaf bepaald, maar zij worden onderling vastgelegd
tussen school, bedrijf en individu, alsmede tussen school
en overheid. Allereerst is een arrangement nodig om de
overgang van beroepsopleiding naar beroepsuitoefening
vloeiend te laten verlopen. Hier wordt het begrip ‘co-makership-relations’ opnieuw van stal gehaald. Dit is een
inmiddels omstreden idee van de commissie-Wagner om
het beroepsonderwijs, nu ook inclusief het wetenschappelijk onderwijs, te dualiseren, dat wil zeggen te splitsen in
een beroepsvoorbereidende fase en een beroepskwalificerende fase.7 Het is de vraag of dit verstandig is. Er is in
Nederland een lange traditie van het bedrijfsleven om
jaarlijks tienduizenden stageplaatsen aan te bieden. Dit
gaat gepaard met relatief hoge begeleidingskosten. Maar
de overgang naar een stelsel van leer-arbeidsovereenkomsten voor middelbaar en hoger opgeleiden zal ook
veel inspanning en tijd kosten. Wet- en regelgeving zal
moeten worden aangepast om de samenloop van studiefinanciering en arbeids- en sociale wetgeving te ordenen.
Zo is op leer-arbeidsovereenkomsten die worden gesloten
tussen school, bedrijf en individu onder meer de Wet
Minimumloon van toepassing. De bereidheid van het bedrijfsleven om leerplaatsen ter beschikking te stellen zal
hierdoor sterk onder druk komen te staan. Bovendien is de
voorgestelde dualisering niet relevant voor de invoering
van het nieuwe taken- en relatiepatroon.
Relevanter is de nadruk op de noodzaak dat scholen zelf
relaties met bedrijven onderhouden. Niet langer moet op
landelijk niveau het overleg tussen vertegenwoordigers van
het bedrijfsleven en het onderwijs worden gevoerd. Dit overleg is door zijn aard te vrijblijvend en kent veel te lange
doorlooptijden. De directe relaties tussen scholen en bedrijven moeten uitmonden in co-makership arrangementen.
Zo’n arrangement moet niet alleen betrekking hebben op de
toelevering van nieuwe werknemers, maar ook op de scholing van reeds werkenden. Daamaast kunnen andere vormen van wederzijdse dienstverlening, zoals uitwisseling van
deskundigheid en gezamenlijk gebruik van kostbare infrastructuur, in het arrangement worden opgenomen8.

als criterium voor de kwaliteitsbeoordeling van het beroepsonderwijs.”9
Resultaatgericht werken vereist de mogelijkheid om
adequaat te kunnen inspelen op veranderingen op de
arbeidsmarkt, de mogelijkheid om een breed programmaaanbod te kunnen verzorgen en de mogelijkheid om samen
te werken met andere scholen en particuliere opleidingsinstituten. Flexibiliteit van scholen wordt mogelijk door de
eerder bepleitte verzelfstandiging, die ook betrekking heeft
op het bedrijfseconomisch- en het personeelsbeleid. De
commissie stelt daarom voor in het lump-sum-tarief ook de
kosten van huisvesting, inventaris en wachtgelden op te
nemen. Daarmee krijgt de verzelfstandigde school, hogeschool, of universiteit een belangrijk instrument in handen
om integrate afwegingen te maken, gegeven de financiele
mogelijkheden. In dit verband stelt de commissie voor
binnen de school het onderwijsbedrijf en het facilitair bedrijf
juridisch te splitsen. De reden voor deze aanbeveling wordt
niet nader toegelicht. Gezien de wijze waarop de splitsing
moet worden doorgevoerd, wil de commissie schijnbaar
voorkomen dat het onderwijsbedrijf van een verzelfstandigde school failliet kan gaan. De vraag rijst waarom dit niet
zou mogen? Bedrijven die niet goed functioneren kunnen
toch ook failliet gaan. En voor zover zij door de markt
gewenste goederen en diensten leveren, wordt de leverantie via sterfhuisconstructies of door voormalige concurrenten voortgezet. Waarom zou hetzelfde niet gebeuren bij
scholen? In beginsel kan dit nu al geschieden; het overgrootte deel van de scholen is een rechtspersoonlijkheid.
In de huidige situatie is het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen via zijn bevoogdendevoorschriftenmedeverantwoordelijk en daarmee aansprakelijk te stellen voor
het bedrijfseconomisch resultaat van de scholen. Verzelfstandiging van de bedrijfsvoering van scholen houdt tevens in dat deze aansprakelijkheid van het Ministerie wordt
weggenomen. Overigens is het niet uitgesloten dat in het
geval van een dreigend faillissement van het facilitair bedrijf de rechter gevraagd zal worden vanwege de nauwe
een op een verbinding het onderwijsbedrijf ook aansprakelijk te stellen.
Integrate prijsstelling houdt ook in dat de scholen zelf
verantwoordelijk worden voor nun huisvesting. De huidige
schaalvergrotingsoperaties in het MBO en het HBO worden pas effectief nadat de samengevoegde scholen nun
gebouwenbestand kunnen aanpassen aan hun onderwijsaanbod door gebouwen af te stoten, te verbouwen, te
bouwen of te huren. Hoewel de huisvestingskosten slechts
tien procent van de opleidingsprijs vormen, is dit een terrein
waarop het declaratiestelsel nog het meest stringent wordt
toegepast, terwijl de negatieve effecten daarvan op de
bedrijfsvoering van scholen omgekeerd evenredig zijn. Met
nadruk beveelt de commissie aan het economische eigendom van gebouwen over te dragen aan de scholen, zodat
zij ook op dit punt kunnen verzelfstandigen 10

Scholing van werknemers
Het arrangement tussen school en bedrijf houdt ook in
dat de school belast wordt met de scholing van werknemers. Om dit mogelijk te maken, is de commissie van
oordeel dat de scholingsvoorzieningen voor werkloze
7. Adviescommissie inzake de voortgang van het industriebeleid,

Een school als bedrijf
Scholen kunnen alleen betrouwbare partners voor bedrijven en individuen zijn als zij resultaatgericht handelen.
Resultaat wordt afgemeten aan de plaats die afgestudeerden als werknemer op de arbeidsmarkt verkrijgen. De
commissie heeft op dit punt dezelfde opvatting als de
SMO-Tafelronde, die eenvoudigweg concludeert: “Kies het
aantal gediplomeerden dat direct een passende baan vindt

520

Een nieuw elan, de marktsector in de jaren tachtig, biz. 134-141,
Deventer, 1984.
8. Recent heeft de Stichting Maatschappij en Onderneming deze

en andere suggesties gegeven in een publikatie over de Nederlandse concurrentie positie. Het onderwijs als Nederlands wapen

in de Internationale concurrentiestrijd, Den Haag, 1989.
9. SMO, op.cit., biz. 31.
10. Om te voorkomen dat dit voornemen, pas op middellange

termijn wordt gerealiseerd, komen de hogescholen binnenkort met
een uitgewerkt overdrachtsplan voor het HBO.

werknemers door scholen in het MBO overgenomen moeten worden. De taak van de regionale instellingen voor
arbeidvoorziening, de GAB’s, wordt daarmee nog sterker
bemiddelend van karakter. Ook deze taakafbakening
draagt bij aan de heldere contouren van het takenpatroon
dat de commissie ons schetst. Op middelbaar en hoger
niveau ontstaan, in het beeld van de commissie, scholen
die, veelal in samenwerking met particuliere onderwijsinstituten, een breed onderwijsaanbod aan de overheid en het
bedrijfsleven kunnen leveren11. In dit verband stelt de
commissie ook voor dat de scholen in het MBO fuseren met
het kort-MBO, het leerlingwezen en de scholen voor volwassenen.
De relatie tussen WO en HBO
Hoewel daartoe gevraagd door de minister gaat de
commissie nauwelijks in op de gewenste aanbod van
hoger onderwijs en de daarbij noodzakelijke taakverdeling
tussen WO en HBO. De commissie is mening dat de door
de overheid bekostige verblijfsduur van een student in het
hoger onderwijs van zes naar vijf jaar moet worden teruggebracht. De eerste fase van het WO moet daartoe, zoals
de eerder genoemde OESO-examinatoren ook hebben
aangegeven, daadwerkelijk tot vierjarige opleidingen worden geherprogrammeerd. De WO-opleidingen moeten
daarbij duidelijker als beroepsvoorbereidende opleidingen
met een beroepskwalificerende afsluiting worden ingericht.
Bij bezinning over de taakverdeling tussen WO en HBO is
het goed zich te realiseren dat thans circa veertig procent
van de twintig jaar geleden geboren jongeren in het hoger
onderwijs stroomt en aldus in een stelsel komt dat opleidt
tot wetenschapper of hoogwaardige beroepsbeoefenaar.
De behoefte aan wetenschappers is beperkt, bovendien
blijken de academische opleidingen beter aan te sluiten op
de behoefte van de kwartaire sector in plaats van de
Industrie en de commerciele dienstverlening, waar de belangstelling van het merendeel van de jongeren naar uitgaat. Met als gevolg dat het WO meer en meer pseudo-beroepsopleidingen gaat verzorgen12. Een van de gevolgen
is dat het rendement van het hoger onderwijs als geheel in
Nederland laag blijft zolang top- en massa-opleidingen niet
uit elkaar worden gehaald. Het advies van de commissie
gaat hier volledig aan voorbij. In de taakopdracht van de
commissie heeft de minister gewezen op de in gang gezette kwaliteitsdifferentiatie in het hoger onderwijs door vorming van graduate en practice schools in de tweede fase
van het hoger onderwijs.
Verhouding overheid-school
Tussen overheid en school moet een nieuw arrangement komen. Het huidige bestuurlijke arrangement wordt
naar de mening van de commissie gekenmerkt door wantrouwen. Herstel van de vertrouwensrelatie moet voorop
staan in het nieuwe arrangement. Het arrangement moet
een zakelijk karakter krijgen. De overheid dient een eenduidige beschrijving te geven van de door de scholen te
leveren diensten met het daarbij behorende kwaliteitsniveau. De waarborgen voor kwaliteit, met name-het kwaliteitszorgsysteem, worden in het arrangement vastgelegd.
Voor het leveren van diensten, het opleiden van nieuwe
werknemers, moet een reele prijs worden overeengekomen. Deze prijs mag niet langer eenzijdig door de
overheid worden bijgesteld. Indienditom politieke redenen
toch gebeurt, moet in het arrangement in een schadevergoeding zijn voorzien. Het isduidelijkdatde commissie met
deze vorm van contractering een bijdrage wil leveren aan
de beheersing van de overheidsuitgaven13. Nadrukkelijk
vermeldt de commissie dat zij zich doorde voucherdiscussie, waarin het individu als consument centraal staat, heeft
laten inspireren om het huidige arrangement te schonen.
Impliciet kiest de commissie hiermee voor een arrange-

ESB 6-6-1990

ment tussen school en overheid waarin de prijs van het
opleiden een tarief per student is. Dit sluit aan bij de
gedachtengang die onlangs door Goudriaan e.a. is uitgewerkt, waarin het individu een kostendekkend collegegeld
betaald en de overheid via prijssubsidie een bijdrage levert14. Het arrangement tussen school en individu krijgt
hierdooreen zakelijker karakter. Voorde school maakt het
niet uit of de student door de overheid wordt gesubsidieerd
in het geval van nieuwe werknemers, door het arbeidsbureau in het geval van werklozen, dan wel door het bedrijfsleven in het geval van reeds werkenden. Centraal staat de
inhoud en de daarbij behorende prijs van het arrangement.
In de ogen van de commissie moet ook dit arrangement het
karakter krijgen van een expliciet overeen te komen contract, waarin wederzijdse verwachtingen en verplichtingen
worden vastgelegd.

De som der delen
Het rapport van de commissie bevat een groot aantal
aanbevelingen en suggesties voor acties, die in dit artikel
nauwelijks aan bod zijn gekomen. De commissie heeft de
verleiding niet kunnen weerstaan om de actoren bij de hand
te nemen. Dit is begrijpelijk als de commissie wil laten zien
wat de mogelijke effecten zijn van het nieuwe taken- en
relatiepatroon. Maar het is onjuist om de actoren in een
nieuw keurslijf te drukken, in dat geval is de commissie
bezweken voordezelfde verleiding waarde minister en zijn
ambtenaren regelmatig ook voor bezwijken, te weten de
behoefte op landelijk niveau te willen sturen. Nemen wij de
visie van de commissie serieus dan staat het creeren van
bewegingsvrijheid voor individuen, scholen, bedrijven en
overheid centraal. Daarvoor is een terugtredende overheid
en een verdere verzelfstandiging van scholen noodzakelijk. Terecht maakt de commissie zich zorgen over de
feitelijke haalbaarheid van haar voorstellen. Belangenorganisaties, adviesorganen, de politiek, de tijdshorizon van
de minister en de belangen van ambtenaren zijn factoren
die de realisatie kunnen belemmeren. De commissie stelt
voor een klein professioneel projectteam te formeren dat
de bevoegdheden krijgt om op onorthodoxe wijze de uitvoering van haar advies ter hand te nemen en de voortgang
daarvan te garanderen. Deze aanbeveling wordt niet verder uitgewerkt. Het is duidelijk dat dit team direct aan de
Minister van Onderwijs en Wetenschappen moet rapporteren en dat het binnen het ministerie executieve bevoegdheden zou moeten krijgen. Het kan, maar op deze schaal
is het nog nooit eerder binnen de rijksoverheid voorgekomen.

Rene van Elderen

11. In het WO en HBO waar op onderdelen de verzelfstandiging
van scholen al is gerealiseerd, komen hiervoor steeds meer
samenwerkingsverbanden tot stand. Zo heeft de Hogeschool

Eindhoven samen met ISW enkele jaren geleden met succes het
Instituut voor Career en Development opgericht.
12. Onlangs heeft de Wiardi Beckman Stichting hierover ook zijn
zorg uitgespoken. M.J. Cohen, Hoger onderwijs in de jaren negentig, 1990, biz. 22.
13. Deze gedachtengang is nog onlangs door J.M.M. Ritzen in dit

blad uitgewerkt. De Miljoenennota 1990, een open eind, ESB, 4
oktober1989, biz. 968-972.

14. R. Goudriaan, H. de Groot en R. Pannebakker, Lessen in
bekostiging. Nieuwe bekostigingssystemen voor hoger onderwijs

en onderzoek, Den Haag, 1990. Zie ook: Nieuwe bekostigingssystemen voor hoger onderwijs, ESB, 16 mei 1990, biz. 452-454.

521

Auteur