■ Davey Poulissen en Annemarie Künn-Nelen (ROA)
Nederlandse werkgevers zijn veel minder bereid om te investeren in de scholing van tijdelijke medewerkers met of zonder uitzicht op een vaste aanstelling, dan in medewerkers met een vast contract. Tijdelijk personeel dat wél uitzicht heeft op een vaste aanstelling komt er iets beter van af (figuur).
Dit blijkt uit een vignetexperiment dat is uitgevoerd door het ROA. In dit experiment werd aan werkgevers gevraagd om in drie scenario’s een keuze te maken tussen twee medewerkers aan wie zij scholing konden aanbieden. In deze scenario’s werden de kenmerken van de cursus en de kenmerken van de twee medewerkers gevarieerd, waaronder het contracttype. Als werkgevers onverschillig zouden zijn tussen werknemers met verschillende contracttypes, zou de kans op scholing voor elk contracttype exact vijftig procent moeten zijn. De kans wordt groter of kleiner naargelang een werkgever een voorkeur heeft voor een werknemer met een bepaald contract.
De kloof tussen vaste medewerkers en tijdelijke medewerkers zonder perspectief op een vaste aanstelling is iets minder groot in bedrijfssectoren die relatief veel gebruikmaken van flexwerk, zoals de horeca (55 procent), de landbouw, bosbouw en visserij (38 procent) en de detailhandel (33 procent). Vaste medewerkers maken twee keer zoveel kans op scholing in bedrijfssectoren waar het percentage flexwerkers groter is dan 19 procent, het landelijk gemiddelde. In bedrijfssectoren die relatief weinig gebruikmaken van flexwerk, hebben werknemers met een vast contact 2,5 keer zoveel kans op scholing.
Een mogelijke verklaring is dat werkgevers in sectoren met een relatief hoog percentage flexwerkers meer gewend zijn aan de mobiliteit van tijdelijke werknemers. Ook zouden positieve externaliteiten, waarbij werkgevers profiteren van de opleidingsinvesteringen van andere werkgevers binnen deze sectoren, een grotere rol kunnen spelen.
Auteurs
Categorieën