Ga direct naar de content

Werkgelegenheidsontwikkeling bij grote industriële bedrijven

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 29 1995

JLndustrie

Werkgelegenheidsontwikkeling
bij grote industriele bedrijven
Bij de grote industriele ondernemingen gaat veel werkgelegenheid
verloren. Maar de oorzaken daarvan liggen niet zozeer in verplaatsing
van activiteiten naar lage-lonenlanden, als wel in produktiviteitsverbeteringen en verschuivingen in de waardeketen.

Zolang de werkloosheid hoog blijft, is
de werkgelegenheidsontwikkeling in
de diverse sectoren een actueel thema. De Industrie trekt daarbij de meeste belangstelling. Die belangstelling
valt te verklaren uit het weliswaar teruglopende, maar nog steeds grote
aandeel van de industrie in de totale
werkgelegenheid, en uit de invloed
die de industrie op de dienstensector
en op andere (toeleverende) sectoren
uitoefent. Zo blijkt uit berekeningen
van het Centraal Planbureau dat ongeveer een kwart van de werkgelegenheid in de dienstensector (530.000 arbeidsjaren) is gerelateerd aan de afzet
in de industriele sector . Met name
wordt grote waarde toegekend aan
‘hoogwaardige’ industrie, wat de definitie daarvan ook precies mag zijn.
In dit artikel belichten we de ontwikkeling van de werkgelegenheid in
de industrie en proberen we wat die-

Figuur 1. Ontwikketing werkgelegenbeidsaandelen sectoren West-Europa

ESB 29-3-1995

per op enkele achtergronden daarvan
in te gaan.

De grote industrie
De ontwikkeling van de werkgelegenheid in de industrie gedurende de laatste dertig jaar vertoont een analogic
met die van landbouw en visserij in
de eerste helft van deze eeuw: in absolute zin blijft het niveau ongeveer
gelijk maar in procenten van de beroepsbevolking vindt een geleidelijke
daling plaats (zie figuur 1). In de industrie vinden echter meer schommelingen plaats. Na een pick in de jaren
zestig ligt het niveau in de industrie
de laatste vijftien jaar rond de 1,2 miljoen werkzame personen, wat een daling van het percentage betekent van
meer dan 24% tot net onder de 20%
van de beroepsbevolking .
Opvallend in de berichtgeving over
het verloren gaan van arbeidsplaatsen
zijn de grotere industriele bedrijven.
Daar hebben zich sinds het begin van
de jaren tachtig belangrijke veranderingen voorgedaan. Ook de zes grootste bedrijven qua omzet en personeel
– Shell, Philips, Unilever, Akzo, Hoogovens en DSM – hebben hun personeelsbestand aanzienlijk ingekrompen. Niettemin voeren zij in 1993 nog
altijd de lijst van grootste ondernemingen aan (waarbij alleen Unilever onder de 10.000 is gekomen) aangevuld
met KNP BT en Stork, die nu ook
meer dan 10.000 personeelsleden in
Nederland tellen. Fokker, dat in 1982
net onder deze grens zat en in 1994
met 9-000 werknemers weer buiten
de categoric allergrootste bedrijven
valt, heeft de meeste jaren daartussen
ruim boven de 10.000 werknemers geteld. Het is duidelijk dat een groei (of
afname) in personeelsaantallen nog
geen wijziging in werkgelegenheid
hoeft in te houden maar ook het ge-

volg van fusies en overnames dan wel
verkoop van activiteiten kan zijn.
De ontwikkelingen in de wereldhandel, de GATT-onderhandelingen en
de opkomst van nieuwe handelsmogendheden hebben de concurrentiepositie van Nederland en Europa in
het brandpunt van de belangstelling
geplaatst. Dit culmineerde vorig jaar
in ‘Platform Globalisering’. Daar werd
de indruk gewekt dat de Nederlandse
industrie op grote schaal naar lage-lonengebieden trekt en dat daar een belangrijke oorzaak van het teruglopen
van de werkgelegenheid in ligt. Er is
echter weinig onderbouwing voor die
stelling. Op macro-niveau niet aangezien bij voorbeeld de export naar
Oost-Europa sneller stijgt dan de import en de handelsbalans positief
blijft. Maar ook op micro-niveau zijn
er weinig aanwijzingen dat hier een
belangrijke oorzaak van verlies van
werkgelegenheid ligt. Dit kan nader
onderbouwd worden met een casu’istiek van bedrijven.

Casuistiek van bedrijven
Bij de zes grootsten was Philips de belangrijkste werkgever in Nederland en
is dat nog steeds, zij het met een vrijwel gehalveerd personeelsbestand ten
opzichte van 1982. Van de reductie
van rond 37.000 werknemers is de
helft terug te voeren tot deconsolidaties ten gevolge van verkoop of vorming van joint ventures met een minderheidsdeelname van Philips. Een
overwegend deel van de vervreemde
bedrijven zijn in de industriele sector
gebleven, een kleiner deel (catering,
vervoer maar ook software) vinden
we nu terug in de dienstensector. Van
de andere helft van de personeelsreductie is twee derde terug te voeren
tot produktiviteitsverbetering en een
derde tot verplaatsing dan wel stopzetten van activiteiten .
De tweede grote afslanking onder
de zes belangrijkste Nederlandse industriele werkgevers heeft zich voorgedaan bij Hoogovens Groep. De reductie van 8.000 werknemers (bijna
30%) in de periode 1982/93 is voor
het leeuwedeel terug te voeren tot
produktiviteitsverbetering en in min1. Zie Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1994, tabel IV.1.1, biz. 140.
2. CBS, De uverkzame beroepsbevolking in
Nederland, 1993.

3. R. Luiken, Werkgelegenheidsontwikkeling bij Philips in Nederland, 1994.

dere mate verzelfstandigingen/ver-

vreemdingen. Met het wegvloeien van
werkgelegenheid naar lage-lonenlanden heeft het weinig te maken.
Een bijna even grote vermindering
deed zich in die zelfde periode bij
DSM voor, wat neerkomt op een reductie van het personeelsbestand
sinds 1982 met ruim 40%. Ook voor
DSM geldt dat de hoofdoorzaak in
produktiviteitsverbetering en het afstoten van (ondersteunende) activiteiten
gezocht moet worden en niet in lagelonenlanden.
Eveneens moeten voor Shell en
Akzo de personeelsreducties van respectievelijk 5.000 en 3.500 tussen
1982 en 1993 niet primair gezocht
worden in het wegvloeien van activiteiten naar lage-lonenlanden. Dat is
evenmin het geval bij Unilever waar
in die zelfde periode een vermindering met ruim 3.800 personen of bijna
30% plaatsvond, hoofdzakelijk in de
beginjaren tachtig. Ook Fokker, dat
ten opzichte van 1982 weliswaar een
beperkte daling vertoont, maar de laatste jaren rond 30% van de arbeidsplaatsen verloren heeft, wijst daarvoor
niet als belangrijkste oorzaak ‘global
shift’ aan maar het achterblijven van
de marktvraag. Verder speelt bij Fokker de produktiviteitstoename een rol
en is de beperkte uitbesteding aan
lage-lonenlanden eerder ingegeven

door commerciele motieven dan door
lage lonen. Het lage-loneneffect

wordt gemakkelijk tenietgedaan door
de eenmalige kosten die een uitbesteding naar die landen met zich brengt
en de kleine series waarover die kosten afgeschreven moeten worden.
Het bovenstaande pretendeert niet
een volledige analyse van de werkgelegenheidsontwikkeling bij de grootste industriele bedrijven in Nederland
te geven. Het is wel een poging het
goedkope-landensyndroom te relativeren. Voor een goede analyse is meer
nodig, zowel in de breedte als de
diepte. In de breedte door er een aantal bedrijven uit de tweede divisie bij

te betrekken. De meest in het oog
springende gevallen zoals DAF Trucks
wijzen overigens ook op produktiviteitsverbetering als eerste oorzaak van
werkgelegenheidsreductie. Maar bij
deze en andere bedrijven is duidelijk
dat ook nog meer in de diepte gegaan
moet worden met name wat betreft
de inkoop, waar de laatste jaren bij
veel bedrijven een duidelijke wijziging in de waardeketen is opgetreden.

Verschuivingen in de
waardeketen
In de Industrie is het gebruikelijk om
ontwikkelingen in de produktiviteit

aan te geven met kengetallen als
mensuren/-dagen per truck, tv-toestel
of personenauto. Anderen hechten
meer waarde aan omzet of (netto) toegevoegde waarde per werknemer. Zo
gaat echter het zicht verloren op verschuivingen in de waardeketen, die
van groot belang zijn voor de produktiviteit en de winstgevendheid van het
bedrijf. Verschuivingen komen onder
meer tot stand door een toenemende
modulaire opbouw van het produkt ,
die het niet alleen mogelijk maakt
(eind)assemblage dichter naar de
markt toe te brengen, maar ook om in
plaats van een groot aantal onderdelen een moduul, bij voorbeeld een
dashboard, voor een auto in te kopen. Met deze ‘probleemuitbesteding’
wordt de verantwoordelijkheid voor
kwaliteit, levertijd enzovoort verlegd
naar de leverancier, die zich op zijn
beurt weer bedient van subleveranciers in binnen- en buitenland.
De toename van de inkoop als percentage van de omzet bij vele bedrijven is het gevolg van een reductie
van de verticale integratie, die behalve door het uitbesteden van diensten
bevorderd is door de verhoogde inkoop — al dan niet in de vorm van comakership – van vitale onderdelen of
modules.
NedCar is daarvan een goed voorbeeld. Tussen 1982 en 1994 nam het
inkoopdeel met 17 punt en toe tot
ruim driekwart van de omzet. Het personeelsbestand nam met bijna 7% af
en het aantal auto’s per werknemer

steeg in vergelijking met 1982 (300 serie) in 1994 (400 serie) met bijna 30%.
Deze stijging is vooral van de laatste
jaren en zet zich nu verder door. Bij
DAF Trucks is de reductie van de verticale integratie minder duidelijk zichtbaar. In 1994 werd er voor ongeveer 5
cent op iedere gulden omzet meer ingekocht dan in 1984 terwijl het aantal
trucks per werknemer ongeveer
verdubbelde. Het af stolen van DAF
Special Products en DAF Finance had
hierop slechts beperkte invloed. Bij
Philips is voor ruim 13 cent op iedere
gulden concernomzet meer ingekocht
in 1993 dan in 1982. Bij de grote internationale bedrijven zijn deze inkoopstromen echter moeilijk te relateren
aan nationale activiteiten.

Het betekent in de praktijk een
groot aantal grensoverschrijdingen
van onderdelen in diverse fasen van
bewerking. Het eindresultaat is dat bij
voorbeeld NedCar het leeuwedeel
van zijn inkoop in Europa buiten Nederland doet maar omgekeerd ook
dat rond de 90% van de produktie
van Polynorm — een van de grotere
Nederlandse toeleveranciers aan de
auto-industrie – naar de Europese
auto-industrie geexporteerd wordt. Zo
kwam in 1992 nog meer dan 93% van
de onderdelen van een Volvo 400 van
Europese (hoofd)leveranciers (waarvan 12% Nederlands) en kwamen de
lage-lonenlanden (nog) niet in het
plaatje van NedCar zelf voor5. Dat Europese percentage ligt iets lager voor
het eerste model Carisma, dat Mitsubishi in dezelfde fabriek in Born in de
loop van 1995 laat produceren, namelijk 85%6.
Er zijn dus duidelijk twee bewegingen. Aan de ene kant kopen de Nederlandse fabrikanten van eindprodukten
meer in het buitenland in; aan de andere kant zetten de Nederlandse toeleveranciers ook meer naar het buitenland af. Voor beide bewegingen geldt
dat door de modulaire opbouw van
produkten en de daarmee samenhangende keten van hoofd- en subleveranciers de nationale herkomst minder duidelijk en ook minder relevant
wordt.

Samenvatting
De werkgelegenheid in het algemeen
maar met name in de Industrie blijft
onder druk staan. De grootste teruggang heeft zich de afgelopen jaren
voorgedaan bij de grote bedrijven,
waarbij de publieke aandacht zich
geconcentreerd heeft op het ‘globaliserings’effect. Voor zover dat gerelateerd wordt aan minder handels- belemmeringen en daardoor grotere
concurrence en niet aan lage lonen,
is dat waarschijnlijk terecht. Ook in
typisch Europese sectoren zonder
‘global players’ zoals trucks en bussen
heeft de koude wind van de concurrentie tot grote aanpassingen geleid.
De meeste organisaties zijn kennelijk
na enige jaren van groei in staat om
hetzelfde werk in plaats van met
4. J. Muntendam, Industrie traag met value
added logistics, De Ingenieur, 8 maart 1995.
5. Bron: NedCar 1992, publikatie NRC
Handelsblad, 1994.
6. de Volkskrant, 31 januari 1995.

vijf met vier mensen net zo goed of
beter te doen en soms met drie, een
reductie die alleen onder grote exter-

ne dmk tot stand komt. Een zelfde
verschijnsel doet zich nu voor in de
dienstensector, bij voorbeeld bij PTT
telecom en de banken. Om inzicht te
krijgen in de properties van het ‘lagelonenlanden’-verschijnsel en met
name de verhouding tot produktiviteitsverbetering, lijkt een bedrijven/sectorenanalyse meer aangewezen dan een produktcasui’stiek, zoals
die in het verleden meer malen gehanteerd is. Dan kan men tot de conclusie komen dat tegenover de door Economische Zaken gepresenteerde
Batavusfiets, waar de Nederlandse
‘herkomst’ tussen 1980 en 1994 zakte
van 40% tot 23%, kennelijk een Taiwanese of Amerikaanse computer staat,
die nu in Nederland geassembleerd
wordt en een stuk ‘local content’
heeft . Samen met een aantal sterke
sectoren resulteert dat nog steeds in
een positieve handelsbalans.
Naast de ‘footloose’ activiteiten, die
zich zoals in de textielsector naar de
laagste-lonenlanden bewegen, zijn er
ook steeds meer ‘footloose’ activiteiten die zich naar de markt bewegen.
Nederland moet door ligging, infrastructuur en organisatie concurrerend

met de rest van Europa zijn in wat
A.T. Kearny noemt de ‘relative transport efficiency’8. Dergelijke investeringen hebben meer toekomstperspec-

tief dan die waarvan nu aan de
winstgevende grote bedrijven gevraagd wordt om ze in Nederland in
plaats van in het buitenland te verrichten9. De allocatie van investeringen
van grote bedrijven resulteert uit de
noodzaak ‘global player’ te worden of
te blijven, en is daarmee de beste garantie voor een blijvende aanwezigheid ook in Nederland met alle ‘spin
off daarvan. Het helpt wellicht ook
om de ontwikkelingen in Nederland
op het gebied van industrie en dienst-

verlening wat minder in een nationaal
perspectief en wat meer in een Euro-

pese context te plaatsen.
J. Muntendam
De auteur is hopgleraar Intemationaal strategisch management aan de Universiteit Utrecht.
7. Bron: EIM, Batavus, publikatie Ministerie van Economische Zaken, 1994. Zie
ook Buck International, NRC Handels-

blad, 23 maart 1995.
8. Ir. Klapwijk, Symposium Fenedex en
VU, Amsterdam, 23 januari 1995.
9. NRC Handelsblad, 13 en 14 maart 1995.

ESB 29-3-1995

Auteur