Ga direct naar de content

Werkgelegenheid en arbeidsmarktdynamiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 18 1993

Werkgelegenheid en
a rbeidsma rktdyna m iek
F.A.G. den Butter en L. Broersma*

D

e stromenbenadering van de arbeidsmarkt gaat uit van veranderingen in het
aantal banen en het arbeidsaanbod, en onderscheidt zich daarmee van het
traditionele analysekader waarin voorraadgrootheden als werkloosheid en werkgelegenheid centraal staan. Banenvernietiging wordt vertraagd door loonmatiging,
maar voor de creatie van nieuwe banen is juist dynamiek en flexibiliteit nodig.

De werkgelegenheid is momenteel de allerbelangrijkste zorg in het sociaal-economisch beleid. Terwijl de
arbeidsparticipatie in ons land toch al laag is, en gepaard gaat met een hoog beroep op de sociale voorzieningen, zorgt de huidige recessie nog eens voor
extra zwaar weer. De vooruitzichten zijn evenmin
zonnig. De sociale partners en politieke partijen (zie
de concept-verkiezingsprogramma’s) onderkennen
de ernst van de situatie. Bevordering van de arbeidsparticipatie zal dan ook in de komende tijd als beleidsdoelstelling de politieke agenda blijven domineren.

Deze consensus over de doelstelling betekent
niet dat overeenstemming bestaat over de middelen
waarmee deze doelstelling bereikt kan worden. Dat
is, naast de impliciete preferenties, een kwestie van
economische analyse. Helaas levert de economische
wetenschap geen vast analysekader dat door iedereen als het enig juiste, of meest geschikte wordt gekwalificeerd. Dit economendebat weerspiegelt zich
ook in het politieke discours.
Dit artikel beoogt een bijdrage aan deze discours
te leveren, door de werkgelegenheidsproblematiek te
bezien vanuit de stromenbenadering van de arbeidsmarkt. In dit economische analysekader staat het
proces van structurele verandering in de economic
centraal. Omdat de economic zich in zo’n veranderingsproces bevindt, achten wij het vanuit beleidsoogpunt relevant om de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt vanuit de stromenbenadering te analyseren.
In het navolgende schetsen wij eerst welke dynamische processen op de arbeidsmarkt de stromenbenadering beschrijft en in welke zin deze benadering
verschilt van de traditionele, op standen gebaseerde
arbeidsmarktanalyse. Vervolgens gaan wij dieper in
op de determinanten van twee centrale onderdelen
van de stromenbenadering, namelijk het banencreatieproces en het banenvernietigingsproces. Tot slot
wordt gei’llustreerd welke beleidsimplicaties dit analysekader heeft voor onder meer de loonvorming, de
sociale zekerheid en de technologische ontwikkeling.

1056

Stromenbenadering
Terwijl de traditionele arbeidsmarktanalyse zich concentreert op bestandgrootheden, zoals de werkgelegenheid, het arbeidsaanbod en de werkloosheid,
wordt in de stromenbenadering de verandering in
deze bestanden expliciet opgevat als het netto gevolg van de instroom in, en uitstroom uit deze bestanden1. Daarbij onderscheidt de stromenbenadering vijf
processen die bepalend zijn voor de dynamiek op de
arbeidsmarkt, namelijk:
• het koppelproces;
• de banenvernietiging;
• de banencreatie;
• het arbeidsaanbod;
• de loonvorming.
Het koppelproces geeft de mate aan waarin werklozen aan vactures worden gekoppeld. Dit bepaalt in
feite de efficientie van de werking van de arbeidsmarkt. Het proces wordt beschreven aan de hand
van een ‘koppelfunctie’. Hierin wordt de instroom in
de werkgelegenheid bepaald als de resultante van
het aantal werklozen en het aantal vacatures.
De zoektheorie levert de micro-economische onderbouwing van deze koppelfunctie. Zo hangt de
door de koppelfunctie beschreven efficientie van de
arbeidsmarkt af van het zoekgedrag van werkgevers
en werknemers. De zoekintensiteit en de mate waarin aangeboden banen worden geaccepteerd door de
werknemers blijken hierbij onder meer afhankelijk
van het reserveringsloon, dat weer mede wordt bepaald door de generositeit van de sociale zekerheid.
* De auteurs zijn respectievelijk hoogleraar en universitair
decent, Applied Labour Economics Research Team
(ALERT), Vakgroep Algemene Economic, Vrije Universiteit,
Amsterdam. Met dank aan Rick van der Ploeg voor nuttig
commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
1. F.A.G. den Butter en J.C. van Ours, Arbeidsparticipatie
en vacaturevervulling, ESB, 3 april 1991, biz. 348-351.

In de koppelfunctie behoeven niet alle werklozen
even zwaar mee te wegen. De functiespecificatie kan
er rekening mee houden dat de uittreedkans uit de
werkloosheid kleiner wordt naarmate de werkloosheid langer duurt. Als oorzaak kan men bij voorbeeld
denken aan stigmatisering, of aan de depreciatie van
menselijk kapitaal die werkloosheid met zich meebrengt. Voorts is het mogelijk om met de koppelfunc-

tie het zoekproces van de werkenden te beschrijven
(en daarmee de baanmobiliteit), en wel door onderscheid te maken tussen ‘slechte’ banen en ‘goede’ banen, of door een bepaalde produktiviteitsverdeling
voor de verschiliende banen te veronderstellen. Deze
opsomming van mogelijkheden laat zien dat een aantal aspecten die in de huidige werkgelegenheidsproblematiek een rol spelen, binnen de beschrijving van
het koppelproces in beeld gebracht kunnen worden.

Het banenvernietigingsproces beschrijft welk deel
van de banen in een bepaalde periode niet langer
produktief is en dus vervalt. Dit behoeft niet uitsluitend betrekking te hebben op vervulde banen, ook
een deel van de vacatures kan vervallen omdat nun
produktiviteit bij invulling te gering is geworden. Het
tempo van de banenvernietiging hangt af van de spe-

zeggen met een laag tempo van banencreatie en banenvernietiging, stagneert het proces van structurele
verandering. Daarentegen is in geval van een snelle
banenvernietiging en creatie sprake van een sterke

structurele verandering. In de traditionele analyse
van arbeidsmarktbestanden blijven deze verschillen

buiten beeld.
De komende periode lijkt vooral te worden gekarakteriseerd door een snelle structurele verandering,
waarbij momenteel in de conjuncturele neergang het
banenvernietigingsproces de overhand heeft, maar
waarbij het beleid tot taak heeft in de verhoopte opleving hierna de banencreatie zoveel mogelijk vrij spel
te geven. Volgens de huidige inzichten is een dergelijke snelle structurele verandering die via conjunctuurgolven verloopt, geenszins slecht voor de gezondheid van de economic. Integendeel, een recessie kan
juist een reinigende werking hebben, zodat de vernieuwing van de economische structuur in de navolgende economische opleving een stevige basis heeft.
Het beeld is wel gebruikt dat het huidige economische laagtij de wrakken bloot legt. Voor een goede
uitgangspositie van de economic is het dan nodig dat
die wrakken ook worden opgeruimd.

cifieke arbeidsmarktomstandigheden en van de alge-

UV-curve en werking arbeidsmarkt

mene economische ontwikkeling, waarbij met name
de conjuncturele situatie een rol speelt.

In hun herleide vorm laten de koppelfunctie, het banenvernietigingsproces en het banencreatieproces
zich als een UV-curve beschrijven. Zo’n UV-curve
geeft weer in welke mate er naast werklozen (U) ook
openstaande vacatures (V) voorkomen. In een goed
functionerende economic heeft deze curve een dalend verloop: bij hoge werkloosheid blijven er weinig vacatures open staan. Echter, tijdens een periode
van snelle structurele verandering moeten er veel
meer koppelingen op de arbeidsmarkt tot stand gebracht worden dan tijdens een peFiguur 1. UV-curve en structuriode van structurele stagnatie. De

Hetzelfde geldt voor het banencreatieproces. Ook
hier is de economische ontwikkeling van doorslaggevende betekenis, zij het dat, zoals wij zullen zien,
andere determinanten dan bij het banenvernietigingsproces hier bepalend zijn. Vermeld zij dat het banencreatie- en het banenvernietigingsproces in een andere vorm ge’incorporeerd zijn in de jaargangenbenadering van CPB-modellen. Immers, in zekere zin beschrijft het afstootmechanisme van oude jaargangen
het banenvernietigingsproces, terwijl de banencreatie
via de investeringsfunctie wordt bepaald. Maar, in de
CPB-modellen worden deze processen niet expliciet
en in de context van de stromenbenadering bezien .

Het arbeidsaanbod wordt in de stromenbenadering
beschreven via de instroom van de non-participanten
in de werkloosheid (en indien de beschrijving van
het koppelproces hierop is toegerust: via de instroom
van non-participanten direct in de werkgelegenheid).
Ten slotte wordt de loonvorming in de theoretische
modellen van de stromenbenadering meestal impliciet beschreven aangezien deze modellen van huis
uit ontleend zijn aan een evenwichtstheorie, die een
verklaring biedt voor het bestaan van evenwichtswerkloosheid. De loonvorming zorgt er dan voor dat
zo’n werkloosheidsevenwicht wordt bereikr .

Analyse van structurele veranderingen
Juist het feit dat de stromenbenadering het tempo
van de banenvernietiging en de banencreatie endogeniseert, maakt deze benadering geschikt voor de analyse van het structurele veranderingsproces. In een
periode met weinig arbeidsmarktdynamiek, dat wil

ESB 17-11-1993

UV-curve verschuift naar boven
(figuur 1). Dit betekent dat in
zo’n geval zowel het aantal vacatures als het aantal werklozen zal
toenemen. Een dergelijke verschuiving van de UV-curve hoeft
in het geheel niet te duiden op
een verslechtering van de werking van de arbeidsmarkt, zoals
de traditionele UV-analyse veronderstelt. Een dergelijke interpretatie zou in dit geval tot verkeerde
beleidsadviezen leiden. Volgens
de stromenbenadering is een inspectie van alleen de UV-curve en
de daarmee berekende structurele

rele veranderingen*
Vacatures

Werkloosheid

a. Bij snelle structurele veranderingen kan de UV-curve naar boven
schuiven, zonder dat er sprake
hoeft te zijn van een verslechterde

werking van de arbeidsmarkt.

2. SJ. Davis en J. Haltiwanger, Gross job creation and destruction: microeconomic evidence and macroeconomic implications, NBER Macroeconomics Annual, 1990, biz. 123186; en S.J. Davis en J. Haltiwanger, Gross job creation,
gross job destruction and employment reallocation, Quarterly Journal of Economics, 1992, biz. 819- 864.
3. C.A. Pissarides, Equilibrium unemployment theory, Basil
Blackwell, Londen, 1990. Pissarides is een van de grondleggers van deze evenwichtsbenadering van de werkloosheid.

1,057

werkloosheid niet voldoende voor een goede analyse van de arbeidsmarktdynamiek, maar dienen, zoals
gezegd, ook de onderliggende dynamische processen in de beschouwingen te worden betrokken.

Banencreatie en banenvernietiging
Een empirische analyse van de processen van banenvernietiging en -creatie wordt gehinderd door een gebrek aan gegevens over arbeidsmarktstromen . De
banenvernietiging hebben we benaderd door gegevens van de Sociale Verzekeringsraad over de uitstroom van werkgelegenheid naar werkloosheid.
Ook hebben we gebruik gemaakt van de uitstroom
uit de werkgelegenheid naar arbeidsongeschiktheid,
VUT en AOW en de sterfte onder werkenden, om de
totale uitstroom uit de werkgelegenheid te bepalen.
Banenvernietiging is dus slechts een onderdeel van
deze totale uitstroom. Uit de werkgelegenheidsgegevens laat zich eenvoudig de netto verandering van de
werkgelegenheid berekenen. Uit deze netto verandering en de totale (bruto) uitstroom uit de werkgelegenheid kan dan als resultante de totale (bruto) instroom in de werkgelegenheid worden berekend.
Deze instroom hebben we beschouwd als een benadering van het aantal nieuw gecreeerde banen .
In figuur 2 zijn deze bruto arbeidsmarktstromen
te zamen met de totale werkgelegenheid getekend.
Aangezien de gegevens de werkgelegenheid in perso-

nen betreffen en in de beschouwde periode het aantal deeltijdbanen sterk is toegenomen, flatteert de figuur enigermate de werkgelegenheidsontwikkeling
indien het aantal arbeidsjaren hiervoor maatgevend
wordt geacht. De figuur laat zien dat de instroom en
de uitstroom over het algemeen een parallel verloop
vertonen. Waarin beide stromen een pick vertonen is
er dus sprake van een sterke structurele verandering.
Opgemerkt zij dat de top in 1968 niet als zodanig
kan worden aangemerkt maar veroorzaakt is door de
invoering van de WAO. De invoering van de WAO
leidde tot extra uitstroom uit de werkgelegenheid.
Op zijn beurt leidde dit tot vacatures die weer vervuld moesten worden, en tot een toename in de instroom in de werkgelegenheid .

Aan het eind van de jaren zeventig en in de periode 1985/1988 ging de versnelde structurele verandering, zo laat de figuur zien, vooral gepaard met een
sterke banencreatie, die de versnelling van het tempo
van de banenvernietiging verre overtrof zodat per saldo de werkgelegenheid toenam.

Determinanten
Welke zijn nu de belangrijkste determinanten van
deze banenvernietiging en banencreatie in ons land?
Met behulp van regressie-analyse (zie label 1) hebben wij vastgesteld dat de loonkosten de voornaamste determinant voor de banenvernietiging vormen.
Wanneer de loonkosten omlaag gaan, neemt de banenvernietiging af. Dit geldt overigens voornamelijk
voor de jaren zeventig: daarna wordt deze invloed
steeds minder groot. Dit kan samenhangen met het
feit dat in de jaren zeventig vooral sprake was van
aanbodschokken (oliecrises), terwijl in de jaren tachtig met name vraagschokken van belang waren. In
dat laatste geval zijn de loonkosten minder relevant.
In de jaren tachtig blijken tevens de rentelasten van
het bedrijfsleven een belangrijke rol in de banenvernietiging te spelen. Indien het totaal van rentelasten
en arbeidskosten ten opzichte van de totale opbrengst stijgt, neemt de banenvernietiging toe: in dat
geval is een inkrimping van de werkgelegenheid
voor de bedrijven kennelijk het enige middel om hun
kosten te drukken .
Uit de regressies blijkt dat de loonkosten voor de
banencreatie nauwelijks een rol spelen. Hier blijken
de investeringen, die met de afzetverwachtingen samenhangen, een belangrijke determinant. Daarnaast
vinden we dat de toegenomen generositeit van de sociale zekerheid een negatieve invloed op de banencreatie heeft, terwijl ook regionale discrepanties tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt de
banencreatie hinderen. Dit laatste duidt crop dat een
grotere regionale arbeidsmobiliteit de werkgelegenheid zou bevorderen.
Al met al blijkt uit dit determinantenonderzoek
van de processen van banenvernietiging en banencreatie in Nederland, dat het beleid van loonmatiging
vooral tot een uitstel van de banenvernietiging heeft

geleid, maar daarentegen weinig heeft bijgedragen
tot banencreatie. De banencreatie hangt veeleer sa-

men met de afzetverwachtingen, de ondernemerszin
800

Werkgelegenheid (linker as)

figuur 2.

Instroom
Uitstroom (rechter as)

Instroom,

uitstroom en
totale werkge-

700
600

5500

legenbeid

500

5000

3

400
300

4500

200

100

4000
3500
60

70

80

90

a. In duizenden personen, in Nederland van I960 tot 1991.

w 1058 m^fs-m’suK:

en ook het aanpassingsvermogen van de arbeids-

4. De navolgende analyse is gebaseerd op L. Broersma, The
effect of wage restraint on labour market flows, ongepubliceerd paper, Vrije Universiteit, Amsterdam, augustus 1993.
5. In feite overschatten we hier de banencreatie, omdat een
deel van de banen niet echt vervalt, maar al of niet via een
vacature opnieuw vervuld wordt. De banenvernietiging betreft in onze benadering vooral ontslagen en houdt geen rekening met ‘vernietigde’ vacatures of met banenvernietiging via afvloeiing van overtollige werknemers in de WAO
en kan worden beschouwd als een onderschatting.
6. Dit effect is in de regressie voor banencreatie tenietgedaan door invoering van een dummyvariabele voor 1968.
7. Zie J. Keus, Rente frustreert succes loonmatiging, ESB, 13
december 1989, biz. 1241; en L. Broersma, The relation
between unemployment and interest rate, Dissertatie,
Thesis Publishers Amsterdam, 1992.

markt. Natuurlijk speelt een matiging van de loonkosten hierbij ook indirect een rol, maar matiging blijkt
geen voldoende voorwaarde voor het scheppen van
nieuwe banen. Hierbij is vooral nodig dat de werknemers met de juiste capaciteiten zich op de juiste
plaats bevinden en dat deze werknemers hiertoe- geprikkeld worden door de individuele loonverschillen
te doen aansluiten op de individuele produktiviteitsverschillen.

Beleidsimplicaties
Welke lessen kunnen nu uit deze arbeidsmarktanalyse getrokken worden voor de werkgelegenheid in de
komende periode? En hoe dienen de sociale zekerheid en de technologische ontwikkeling, twee kernthema’s uit de huidige werkgelegenheidsproblematiek, in dit perspectief te worden bezien?

Accent op banencreatie
In de eerste plaats mag aan het proces van structurele verandering geen belemmering in de weg worden
gelegd. Integendeel, structurele verandering is een
noodzaak om de economic aan de eisen van de tijd
aan te passen. Ten tijde van een conjuncturele inzinking zal het banenvernietigingsproces de overhand
hebben, met alle nare berichten vandien over verlies
van arbeidsplaatsen. Het is echter onjuist om de nadruk van het beleid bij het behoud van de bestaande
arbeidsplaatsen te leggen. Waar door mondialisering
bij voorbeeld banen in de administratieve dienstverlening verloren dreigen te gaan, omdat deze goedkoper door goed opgeleide arbeidskrachten in Aziatische landen kunnen worden uitgevoerd, moet men
niet krampachtig pogen deze arbeidsplaatsen voor
Nederland te behouden wanneer er geen comparatieve voordelen meer zijn. Beter is het om alle beleidsinspanning te richten op de banencreatie en te bevorderen dat deze tijdens de conjuncturele opleving
onbelemmerd kan plaatsvinden (zie later).
Uit onze empirische analyse blijkt dat niet zo zeer
een beleid gericht op loonmatiging, maar veeleer een
beleid gericht op het begunstigen van afzetverwachtingen en ondernemerszin daartoe in de rede ligt. En
in het verlengde daarvan dienen via een gepaste
loondifferentiatie prikkels te worden ingebouwd om
het beschikbare arbeidspotentieel daar in te zetten,
waar de produktiviteit het grootste is.

Sociale zekerheid
Wat is nu de rol van de sociale zekerheid in deze visie op de arbeidsmarktdynamiek? Een versnelde structurele verandering, waarbij aan de ene kant de banen
verdwijnen en aan de andere kant veel nieuwe werkmogelijkheden ontstaan, betekent dat in beginsel
veel mensen in aanmerking komen voor sociale zekerheidsuitkeringen. Bij een gemakkelijke toetreding
tot de sociale zekerheid en weinig aandacht voor de
reintegratie in het arbeidsproces, zal het beroep op
de sociale zekerheid tijdens een periode van sterke
structurele verandering toenemen en zal dit ook een
belemmering vormen voor het banencreatieproces
omdat niet voldoende willige werknemers beschikbaar zijn om de nieuw gecreeerde banen te bezetten.

ESB 17-11-1993

Tabel 1. Regressieresultaten banenvemietiging en banencreatie

Te verklaren variabele: banenvemietiging (1977-1991)
Constante

Parameter
T-waarde

Trend

Vertraagde
banenvernietiging

Arbeids-

inkomens-

Rentequote3

quote

-0,539

– 0,003

0,479

0,351

0,265

(-3,456)

(3,7285

(2,110)

(3,136)

(2,687)

R2 – 0,775, Durbins h = -l,06b.

Te verklaren variabele: banencreatie (1959-1991)
Constante Trend Vertraagde
banencreatie
Parameter
T-waarde

21,14
(6,746)

Reele
investeringen

UitkeRegionale
ringsver- koppelhoudingc frictied

-0,162

0,362

3,133

-7,055

-0,006

(-5,234)

(2,280)

(5,151)

(-7,862)

(-6,370)

R2 = 0,971, Durbins h = -0,06.

a. Berekend als 1-AIQ-ZQ, waar ZQ is de winstquote die pas vanaf 1977 beschikbaar is en die wordt bepaald door de volgende posten van label SI0.1
van de Nationale Rekeningen: post 2116 minus het overheidsaandeel, post
2117 minus het inkomen van zelfstandigen en post 6310. Zie Keus, op.cit.

b. Durbins h is een toets op eerste orde autocorrelatie en is standaard-normaal
verdeeld.
c. Verhouding tussen de netto WW-uitkering en het netto loon in de nijver-

heidssector.
d. Absolute waarde van de som van de residuen van een regressie van de

werkloosheid per provincie op een constante en de vacatures per provincie.

In dat geval zullen de potentiele banen niet daadwerkelijk tot nieuwe vacatures leiden, zodat ook via de

koppelfunctie geen toeneming van de werkgelegenheid tot stand wordt gebracht.
Indien er onvoldoende prikkels tot reintegratie
zijn, bestaat het gevaar dat degenen die in het proces
van structurele verandering hun baan kwijtraken, een
blijvend beroep op de sociale voorzieningen zullen
doen. Aldus is een al te genereuze sociale zekerheid,
zo vermoeden wij, een belangrijke bron van hysterese op de arbeidsmarkt, waarbij na iedere periode van
snelle structurele verandering de werkloosheid en
het beroep op de sociale zekerheid blijvend naar een
hoger niveau wordt getild (plateautheorie)8. Dit
houdt een belangrijke waarschuwing in voor het momenteel in gang gezette proces van snelle structurele
verandering: wij kunnen ons niet nog een ‘verloren
generatie’ van non-participanten veroorloven. Wanneer het extra beroep op de sociale zekerheid tijdens

het proces van snelle structurele verandering lank-

8. Dit mechanisme hebben we nog niet modelmatig in
beeld kunnen brengen. Meer in het algemeen bemoeilijkt
de beschikbaarheid van gegevens een goede modellering
van de stromen op de arbeidsmarkt op macroniveau. Ook
een goede vertaling van de theoretische modellen uit de literatuur tot een bruikbaar instrument voor de beleidsanalyse vormt nog een probleem. De empirische toetsing van de
stromenbenadering en de daarmee verbonden zoektheorie
is tot nu toe voornamelijk beperkt gebleven tot micro-economische fragmenten.

1059

moedig wordt geaccepteerd, zal de participatieproblematiek nog verscherpt worden door de negatieve spiraal van toenemend beroep op de sociale zekerheid,
hogere wig tussen bruto arbeidskosten en netto verdiend loon, en de grotere ontmoediging om aan het
arbeidsproces deel te nemen.
Het lijkt dus alleszins gewenst om via de verruiming van het begrip ‘passende arbeid’ de prikkels tot
baanmobiliteit te vergroten, en baanconservatisme
niet op de sociale zekerheid af te wentelen. Inspelen
op structurele veranderingen betekent ook dat een
ruime mogelijkheid tot herscholing wordt geboden,
het liefst als ‘training on the job’ vanuit een nieuwe
baan, en liever niet in een tussenperiode van non-activiteit. In dat laatste geval dreigt het gevaar dat na afloop van de omschoolperiode ook aan de nieuwe capaciteiten geen behoefte blijkt te bestaan. Overigens
spreekt het voor zich dat bij alle beleidsmaatregelen
om het beroep op de sociale zekerheid in te dammen de politieke afweging tussen doelmatigheid en
gelijkheid (of, in de termen van de vakbeweging: ‘solidariteit’) niet uit het oog mag worden verloren.

Technologische ontwikkeling
Wat is nu de rol van de technologische ontwikkeling
in het proces van structurele verandering en de daardoor opgeroepen arbeidsmarktdynamiek? Een goede
technologische ontwikkeling vormt een van de voornaamste drijfveren van het proces van structurele verandering en is onontbeerlijk om het proces van banencreatie goed in gang te zetten. Zoals reeds door
Schumpeter is onderkend, is het aan de andere kant

onvermijdelijk dat de technologische vernieuwing
ook tot een versnelling van de banenvernietiging
leidt (‘creatieve destructie’) . Aldus zijn technologische ontwikkeling en structurele verandering onlos-

makelijk met elkaar verbonden. Ook vanuit deze optiek is het gewenst om het beleid voornamelijk te
richten op het banencreatieproces en de banenvernietiging maar voor lief te nemen.
Wel schuilt hier een addertje onder het gras. Technologische ontwikkeling levert namelijk wel nieuwe
banen, maar niet automatisch meer werk op. De technologische ontwikkeling, die zich manifesteert in uitgaven voor onderwijs en onderzoek (O&O), leidt tot
de opbouw van technologiekapitaal, die doorsijpelt
naar het menselijk kapitaal. Hierdoor neemt behalve
de economische bedrijvigheid ook de arbeidsproduktiviteit toe. Nu kan het zijn dat de door technologische impulsen opgeroepen verhoging van de economische bedrijvigheid niet opweegt tegen deze

toeneming van de arbeidsproduktiviteit, zodat per
saldo de werkgelegenheid daalt.
Er zijn drie remedies om deze ongewenste neveneffecten van een stimulering van de technologische
ontwikkeling tegen te gaan. In de eerste plaats dient
de extra loonruimte vanwege de stijging van de arbeidsproduktiviteit, niet volledig te worden besteed
aan een loonstijging. Dit is weliswaar een vorm van
loonmatiging, maar geen loonmatiging die krampachtig poogt het banenvernietigingsproces af te remmen
en die van Nederland een lage-lonenland maakt. Een
tweede remedie is om een deel van de toegenomen
arbeidsproduktiviteit te besteden aan een verkorting

1060 i

van de contractuele arbeidstijd, zij het dat dit niet
onze concurrentiepositie mag aantasten. Overigens is
ook in het verleden altijd een deel van de arbeidsproduktiviteitsstijging omgezet in een kortere arbeidstijd.
Een derde aspect bij het stimuleren van de technologische ontwikkeling is deze niet zo zeer op arbeidsbesparing te richten, maar op besparing van overige
produktiefactoren. Dit kan via het prijsmechanisme
bewerkstelligd worden, door bij voorbeeld energieheffingen of een ecotax.

Conclusie
In dit artikel hebben wij het proces van structurele
verandering en de dynamiek op de Nederlandse arbeidsmarkt bezien vanuit de stromenbenadering. Uit
empirische analyse blijkt dat loonmatiging vooral de
banenvernietiging tegenhoudt. Daarentegen is het
vanuit de werkgelegenheidsoptiek nodig het proces
van banencreatie zo min mogelijk belemmering in de
weg te leggen. Banencreatie kan niet worden afgedwongen of in afspraken door de sociale partners
worden vastgelegd, maar dient via prikkels aan de
ondernemerszin, goede afzetverwachtingen en een
flexibele arbeidsmarkt te worden opgeroepen. Loondifferentiatie lijkt in dat verband van minstens even
groot belang als loonmatiging. In dit proces van snelle structurele verandering is banenvernietiging onvermijdelijk. Een al te genereuze sociale zekerheid belemmert de banencreatie, zodat het gevaar bestaat
dat het beroep op de sociale zekerheid door de structurele verandering een nieuwer, hoger plateau bereikt. De technologische ontwikkeling is een noodzakelijke voorwaarde voor banencreatie, maar
vermeden dient te worden dat de arbeidsproduktiviteitsstijging hoger uitkomt dan de door de technologische impuls opgeroepen groei van de economische
bedrijvigheid.
Deze beleidsaanbevelingen voor de komende periode zijn spectaculair noch nieuw. Wel plaatst de
stromenbenadering ze in een onderling consistent
verband en legt wat andere accenten dan de traditionele arbeidsmarktanalyse. Naar onze mening biedt
de stromenbenadering dan ook een goed kader voor
de analyse van de arbeidsmarktdynamiek op macroniveau omdat deze benadering mechanismen in
beeld brengt, die in de huidige problematiek op de
voorgrond treden en die in de traditionele arbeidsmarktanalyse buiten beeld blijven. Daarom zijn wij
het met de conclusie van Blanchard en Diamond in
nun ‘public relations’-artikel over de stromenbenadering eens: “We think the framework sketched above
provides the right conceptual structure for further research”10.
Frank den Butter

Lourens Broersma
9. Voor een theoretische beschouwing over creatieve vernietiging in het kader van de moderne endogene groeitheorie:
Ph. Aghion en P. Howitt, A model of growth through creative destruction, Econometrica, 1992, biz. 323- 351.
10. Uit: O.J. Blanchard en P. Diamond, The flow approach
to labor markets, American Economic Review, 1992, biz.
354-359.

Auteurs