Weg met de vlaktaks, leve de vlaktaks!
Aute ur(s ):
Cnossen, S. (auteur)
Hoogleraar fiscale economie, Erasmus Universiteit Rotterdam, Universiteit Maastricht en Ocfeb.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4284, pagina 972, 1 december 2000 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
belastingen
Twee onterechte beweringen beheersen het debat over de vlaktaks: het 52-procentstarief zou internationaal te hoog zijn en de
inkomstenbelasting zou eenvoudiger worden.
“Voor een liberaal is dat zo ongeveer het mooiste [sic!] dat je kan overkomen”, jubelde De Vries (VVD) toen zij haar steun betuigde
aan de motie-Reitsma (CDA). In die motie drong Reitsma er bij de regering op aan de “mogelijkheid en de consequenties van een flat
tax te verkennen”. Afvlakking van tarieven zou “de vereenvoudiging en doelmatigheid ten goede komen”. Verwijzend naar de
internationale context was Reitsma van mening dat “het kabinet met een verlaging van de tarieven is blijven hangen op een te hoog
niveau”. Naast een verlaging van de toptarieven, te financieren door het schrappen van verschillende aftrekposten, stelde hij
specifieke, “op de leefsituatie van mensen toegesneden, al dan niet inkomensafhankelijke, heffingskortingen” voor om de druk
onderin het inkomensgebouw te verlichten.
Te hoog niveau?
Dat het toptarief van de Nederlandse inkomstenbelasting zich internationaal op een te hoog niveau zou bevinden is een hardnekkige
mythe die weinig steun vindt in de werkelijkheid, zoals tabel 1 laat zien. Ten behoeve van, soms tendentieuze, uitspraken over de hoogte
van het toptarief wordt meestal alleen naar het basistarief gekeken. Met 52 procent staat Nederland dan op de derde plaats in de
Europese Unie, na België en Frankrijk. Wordt echter rekening gehouden met
Tabel 1. Toptarieven op arbeidsinkomen in de Europese Unie in 2001
Lidstaten a
toptarieven
basis- toelokale
sub- premies totaaltarief slagenb ink.bel c totaal volksv. d tarief
België
55
3
Denemarken
28
Zweden
25
Frankrijk
52,5 7,5;0,5i
Finland
37,5
Italië
45,5 1,2;0,2
Nederland
52
Duitsland
48,5
5,5*
Portugal
40
Oostenrijk
50
Luxemburg
46
2,5*
Ierland
46
Spanje
39,6
Griekenland 45
VK
40
–
7,2 g
32
31
17,6
8,4
–
65,2
59 h
56
57,4
55,1
46,9
52
51,2
40
50
47,2
46
48
45
40
5,6
8
13,8
0,9
1;1,5+
10,2
11
1+
2+
–
67,2
62,3
62,1
57,8
57,1
57,1
52
51,2
51
50
48,2
48
48
45
40
toptarieven gelden vanaf:
nationale
guldens
rangmunteenheid (afgerond)e orde f
Bfr 2.470.000 134.900
Dkr 267,600
79.100
Skr 374.000
95.100
Ffr 295.070
99.100
FM 315.000
116.700
Itl 135.000.000 153.600
Æ’ 99.460
99.460
DM 229.391
258.500
Esc 6.581.000
72.300
Ösh 700.000
112.100
Lfr 2.640.001 144.200
Ir£ 14.000
39.200
Pts 11.220.000 148.600
Dr 16.235.000 105.200
£ 28.000
103.300
(11)
(3)
(4)
(5)
(10)
(14)
(6)
(15)
(2)
(9)
(12)
(1)
(13)
(8)
(7)
a. Gerangschikt naar aflopend totaaltarief.
b. Opcenten (in procentpunten) en opslagen (*).
c. Gemiddelde of representatieve tarieven, kerkelijke belastingen niet meegerekend.
d. Ongeacht de hoogte van het inkomen, premies voor oudedagsvoorzieningen niet meegerekend. Een kruisje (+) geeft aan dat de
premies niet aftrekbaar zijn van het inkomen.
e. Wisselkoersen International Herald Tribune van 18 november, 2000.
f. Rangorde op basis van oplopend ingangsinkomen.
g. De lokale belasting wordt niet van de drie procent crisisbijdrage geheven.
h. Het totaaltarief van de nationale en lokale inkomstenbelasting kan niet hoger zijn dan 59 procent.
i. De percentages van 7,5 procent en 0,5 procent zijn van toepassing op 95 procent van het arbeidsinkomen. Van het percentage van
7,5 procent is 5,1 procent aftrekbaar van het inkomen.
Bron: International Bureau of Fiscal Documentation, European taxation and tax news service, Amsterdam (losbladig).
Indien nodig zijn percentages afgerond tot het dichtstbijzijnde decimaal.
opcenten zoals de algemene sociale heffingen in Frankrijk, opslagen zoals de solidariteitsheffing in Duitsland en lokale inkomstenbelastingen zoals in België, Scandinavië en Spanje, dan zakt Nederland naar de zesde plaats en zit ons land ongeveer op het EUgemiddelde. Nederland komt op de zevende plaats als volksverzekeringspremies, die worden geheven ongeacht de hoogte van het
inkomen, eveneens in de beschouwing worden betrokken. Met een zesde plaats heeft Nederland ook niet een uitzonderlijk laag
ingangsinkomen.
Internationale vergelijking
Vergeleken met vier jaar geleden, toen een soortgelijk onderzoek in esb werd gepubliceerd, zijn de toptarieven gemiddeld met één
procentpunt gedaald 1. Spanje is een uitschieter. Het verlaagde zijn toptarief met acht procentpunten, een voorbeeld dat Nederland
binnenkort gaat volgen. Verdere verlaging wordt hier te lande vaak bepleit met verwijzing naar soortgelijke plannen in België, Duitsland
en Frankrijk. In België is het de bedoeling de crisisbijdrage van drie procent geleidelijk af te schaffen. In 2004 zal het toptarief dan 64,2
procent zijn. In Duitsland gaat het basistarief in 2003 naar 47,5 procent en in 2005 naar 43 procent. In dat jaar zal het totaaltarief, inclusief
de solidariteitsheffing, dan 45,4 procent zijn. In Frankrijk heeft de regering suggesties gedaan om het basistarief met 1,5 procentpunt per
jaar te verlagen tot 48 procent in 2004. Het totaaltarief zal dan 53 procent bedragen.
Uit deze internationale vergelijking blijkt niet, zoals Reitsma beweerde, dat Nederland met zijn toptarief is blijven hangen op een te hoog
niveau, noch dat dit in de naaste toekomst het geval zal blijken te zijn.
Eenvoudiger?
“Hoe eenvoudiger de belastingwetgeving, hoe beter”, poneerde Giskes (D66), die de motieReitsma eveneens steunde. Ook deze bewering is niet erg overtuigend. In de eerste plaats is het niet het tarief dat de inkomstenbelasting
direct of indirect (door het aanmoedigen van belastingarbitrage) zo ingewikkeld maakt, maar veeleer de definitie en de vaststelling van
het belastbare inkomen. De bepaling van de waarde van in en rond het werk genoten voordelen, zoals opties, vrij vervoer, gratis
maaltijden, goedkoop wonen, vakantiebonnen en andere emolumenten veroorzaakt de meeste nalevings- en controlekosten. Dat geldt in
nog sterkere mate voor de beloning van arbeid in de eigen onderneming. Deze voordelen moeten door de fiscus worden beoordeeld,
ongeacht de hoogte van het tarief. Kortom, is het belastbare inkomen eenmaal vastgesteld, dan is toepassing van het tarief doorgaans
een peulenschil.
Enige vereenvoudiging en minder arbitrage zou kunnen worden bereikt door het toptarief van de inkomstenbelasting te verlagen tot het
tarief van de vennootschaps-belasting. Dan zou het immers niet meer nodig zijn de in een onderneming door werknemers genoten
emolumenten individueel toe te rekenen. De fiscus zou dan kunnen volstaan met de kosten van deze ‘fringe benefits’ niet meer in aftrek
toe te laten voor de winstbepaling. Ze zouden dan impliciet door het tarief van de vennootschapsbelasting worden getroffen. Maar deze
gelijkschakeling van tarieven is moeilijk te effectueren, omdat het tarief van de vennootschapsbelasting wellicht zal moeten worden
verlaagd tot, zeg, dertig procent. Voorshands lijkt dat niet haalbaar voor het tarief op arbeidsinkomen.
In de tweede plaats is de eenvoud van een loonsomheffing een illusie, omdat ook dan vastgesteld moet worden welk loon aan de heffing
is onderworpen. Bovendien dient het loon van elke werknemer toch individueel te worden vastgesteld om die werknemer te kunnen
uitbetalen, maar ook voor bijvoorbeeld pensioendoeleinden. Na die individuele vaststelling zijn de kosten van tarieftoepassing van
incrementele aard 2. Opgemerkt zij nog dat de leer van de publieke besluitvorming er op wijst dat het persoonlijk aangeven en afdragen
van de inkomstenbelasting de fiscale bewustwording ten goede komt. Een loonsomheffing zou die democratische functie van de
inkomstenbelasting verder ondermijnen.
In de derde plaats zal de invoering van (additionele) inkomensafhankelijke heffingskortingen, waarop Reitsma aandrong, de nalevingsen controlekosten van de inkomstenbelasting waarschijnlijk meer verhogen dan de besparing aan kosten ingevolge de invoering van een
vlaktaks. Nieuw-Zeeland is daarvan een goed voorbeeld. Het land heeft een prachtig afgevlakt tarief van 33 procent, maar een wirwar van
inkomensafhankelijke heffings-kortingen.
Leve de vlaktaks!
De vlaktaks op arbeidsinkomen bestaat niet voor iedereen indien zij gecombineerd wordt met inkomensafhankelijke heffingskortingen.
Dan is zij niet veel meer dan een poging het toptarief verder te verlagen op grond van praktische argumenten die niet veel om het lijf
hebben. Die argumenten moeten worden afgewogen tegen het verlies aan progressiviteit. Veel verbeteringen kunnen, zoals Bovenberg in
deze esb terecht opmerkt, los worden gezien van de vlaktaks. Dit geldt bijvoorbeeld voor de fiscalisering van verschillende
inkomensafhankelijke regelingen.
Voorstanders van een vlaktaks willen de verlaging van het toptarief financieren door middel van een beperking van de
hypotheekrenteaftrek. Maar het zou beter zijn de negatieve opbrengst van de eigen woning samen met ander kapitaalinkomen in één box
onder te brengen in plaats van verschillende vormen van kapitaalinkomen zowel in box 1, 2 als 3 te belasten. Daarop zou dan één tarief
kunnen worden toegepast, in casu dat van de vennootschapsbelasting. Door de mobiliteit en substitueerbaarheid van kapitaal is
belastingarbitrage een aanzienlijk groter probleem bij kapitaal- dan bij arbeidsinkomen. Er is dan ook veel voor te zeggen kapitaal- en
arbeidsinkomen fiscaal gescheiden te behandelen. Voor kapitaalinkomen zouden geen heffingskortingen hoeven te gelden, zodat
voorheffingen tevens als eindheffing kunnen fungeren.
Weg met de vlaktaks op arbeidsinkomen, leve de vlaktaks op kapitaalinkomen
1 S. Cnossen, Fiscale mythe: Nederlands toptarief hoogste in Europa , ESB, 13 november 1996, blz. 942-943.
2 Wel kan de eenvoud worden gediend met de uniformering van het loonbegrip, dat voor verschillende doelen wordt gebruikt, maar dit
staat los van de vlaktaks.
Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)