Ga direct naar de content

Water, winst en werk

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 11 1995

Boekbespreking

Water, winst en werk
Hoe kon in Nederland de eerste moderne markteconomie ontstaan, en
waarom kwam er een einde aan de gouden eeuw? Volgens een recent
verschenen historisch-economische analyse is het feit dat Nederland
voor zo’n groot gedeelte uit water bestaat, hiervoor van grote betekenis
geweest.

Volgensde moderne endogene groeide instituties voldeden aan de eisen
theorie zullen landen met een hoge
van een moderne markteconomie,
investeringsquote in beginsel sneller
dat de bevolking redelijk opgeleid
groeien dan landen met een lage inwas en dat er sprake was van een volvesteringsquote. Bovendien zullen
doende mate van politieke en sociale
landen die (ver) achter liggen bij de
stabiliteit.
arbeidsproduktiviteit in het land dat
In de periode 1580-1780kende Neop kop loopt extra groeien, omdat zij
derland de hoogste produktie per
op goedkope wijze bestaande prohoofd van de bevolking in de wereld.
duktietechnieken kunnen imiteren.
Om dit te bereiken heeft ons land
De recente successen van de opkoechter niet op grote schaal kunnen
mende industrielanden hebben geprofiteren van de kennis, die elders
leerd dat deze factoren inderdaad
in een koploperland aanwezig was.
van belang zijn, mits aan een aantal
(Dit in tegenstelling tot Engeland, dat
voorwaarden is voldaan. Een belangNederland later van de eerste plaats
rijke voorwaarde is de aanwezigheid
heeft verdrongen.) De oudere leidenvan een redelijk opgeleid en elastisch
de centra (Vlaanderen en Noord-Itaarbeidsaanbod. Daarnaast dienen de
lië) zijn immers moeilijk in te passen
instituties van het land te voldoen
in het beeld van een moderne marktaan de eisen van een moderne
markteconomie en moet er
sprake zijn van een voldoende
J. de Vries en A. van der Woude,
mate van politieke en sociale
Nederland 1500-1815, De eerste ronde
stabiliteit, waardoor bij voorvan moderne economische groei,
beeld de invoer van buitenUitgeverij Balans, Amsterdam, 1995,
lands financieel kapitaal wordt
894 blz.,j 110.
bevorderd. Een moderne markteconomie wordt gekenmerkt
door efficiënt functionerende
goederen-, geld- , en arbeidsmarkten.
economie. Er moeten dus factoren in
het spel zijn geweest, waardoor de
Eerste moderne
Republiek zich onderscheidde van de
markteconomie
andere regio’s in Europa. En volgens
De Vriesen Van der Woude schuilden
Volgens de historici Jan de Vriesen
deze nu juist in de geografische ligAd van der Woude is de eerste moderging en de geologische situatie van
ne markteconomie in Nederland ontons land.
staan. Om dit aan te tonen hebben zij
een omvangrijk boek geschreven dat
Kneedbare geografische ruimte
de titel ‘Nederland 1500-1815’draagt.
Vergeleken met de rest van Europa
De ondertitel luidt: ‘De eerste ronde
nam het gebied in de delta van Rijn,
van moderne economische groei’. De
Maas en Schelde in de late middeleeuauteurs maken het zeer aannemelijk
wen een uitzonderlijke positie in. Er
dat de investeringsquote in de Repuwas namelijk geen erfenis uit de midbliek van de Gouden Eeuw inderdeleeuwen, bij voorbeeld in de vorm
daad substantieel hoger was dan in
van adel en geestelijkheid die gericht
de rest van Europa, dat het arbeidswaren op het handhaven van de staaanbod elastisch en mobiel was, dat
tus quo. Voor een gedeelte valt dit te

E5B 1-11-1995

verklaren uit de geologische situatie
van het gebied, dat in feite uit twee
delen bestaat, een hoog en een laag
deel. Het lage gedeelte ligt grotendeels onder de zeespiegel en bevat
aangespoelde kleigronden die erg
vruchtbaar zijn. De geografische ruimte was erg beweeglijk en daardoor
ook kneedbaar, aldus De Vries en
Van der Woude. Hollanders en hun
bezittingen werden voortdurend bedreigd door het water. De Hollanders
waren in feite kolonisten, die belangrijke doorbraken genereerden bij het
inrichten van infrastructurele werken
en transportsystemen. Zij organiseerden zich in vrije boerengemeenschappen, die zelf hun plaatselijke aangelegenheden regelden. Door de dreiging
van het water ontstonden nieuwe,
grotere gemeenschappen met het
doel dijken en dammen te bouwen.
Met name deze waterschappen kunnen worden gezien als een belangrijke institutionele voorwaarde voor het
ontstaan van de eerste moderne
markteconomie.

Trek naar de stad
Door de vele overstromingen werd
de landbouw steeds onaantrekkelijker. Daarom trokken veel boeren
naar de stad. Rond 1500 bestonden
de gebieden die later de Republiek
zouden vormen uit veel economische
minisystemen. Deze steden
vormden de voedingsbodem
voor het ontstaan van een redelijk geschoolde beroepsbevolking die al doende vertrouwd
was geraakt met de basisinstituties van een moderne markteconomie, waarvan met name de
financiële economie een belangrijk onderdeel uitmaakt. Rond
1650 was de stedelijke bevolking van
de Republiek groter dan die van de
Britse eilanden en heel Scandinavië
samen. Ook woonden er meer mensen in de steden dan in de steden
van alle Duitse landen bij elkaar opgeteld. Naar oppervlakte gemeten
was de Republiek klein, maar gemeten naar de omvang van de binnenlandse vraag was de economie van
de Republiek rond 1650 heel erg
groot. De binnenlandse vraag werd
met name uitgeoefend door de bewoners van de steden.

Transportsysteem
Naast de dreiging van het water vormden de rivieren en de vele zeegaten
een van nature kant en klaar netwerk

van verbindingen. Deze werden al in
de middeleeuwen bewust aangepast,
bij voorbeeld door het aanleggen van
sluizen. Daardoor ontstonden belangrijke binnenlandse vaarwegen, die bij
voorbeeld Rijnland met de Zuiderzee
en steden als Kampen en Deventer
verbonden. Het uitgebreide transportsysteem zorgde voor een hoge mate
van verkeersmobiliteit. Het gevolg
was dat de economische bedrijvigheid over veel zelfstandige eenheden
was gespreid. Geen enkele eenheid
kon domineren, zodat de markten
voldoende konden blijven werken.
Ook dit transportsysteem en de daarmee samenhangende concurrentie
kunnen worden gezien als een belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van de eerste moderne markteconomie.

Polders
Naarmate er meer dijken en dammen
werden opgeworpen ontstond er echter een nieuw gevaar, namelijk dat
van bodemverzakking door inklinking van de grond en milieuvervuiling in de steden door stilstaand
water. Bovendien beschikten de bewoners van het land in de delta over
een goedkope energiebron, turf.
Grond werd dus als brandstof gebruikt, waardoor de bodem nog verder verzakte. Wegtrekken of het vinden van een oplossing werd toen de
keus. De enorme stijging van de prijs
van agrarische produkten in Europa
tussen 1540-1565 was echter een economische prikkel (van buitenaf), die
voldoende groot was om financieel
kapitaal uit de steden aan te trekken.
Het antwoord werd de constructie
van polders, waardoor het waterpeil
kunstmatig geregeld kon worden. In
vijftig jaar tijd 0600-1650) is ongeveer de helft van al het land ingepolderd, dat tussen 1300 en 1800 op het
water is gewonnen. In deze polders
moest het water omhoog worden gepompt. Daarvoor werden watermolens ontwikkeld. Het beheersen van
het water leidde dus tot winst en dit
stimuleerde weer de technische ontwikkeling. In de periode 1450-1650
werd de windmolentechnologie
op
een hoogstaand technologisch peil
gebracht. Daarnaast vormden de stijgende turfprijzen de economische
prikkel om een uitgebreid net van
trekvaarten te doen ontstaan, waardoor de technologie van het verwerken van hout belangrijke impulsen
kreeg.

Water en winst
De eerste moderne markteconomie is
dus niet geheel ‘uit zichzelf ontstaan,
maar kreeg belangrijke impulsen uit
de wereldeconomie, zoals het duurder worden van landbouwprodukten
en energie. Daarnaast speelde de
(door internationaal-politieke
factoren opgeroepen) verplaatsing van het
zwaartepunt van de internationale
economie van Antwerpen naar Amsterdam een rol. Vanaf 1580 werd het
duidelijk dat de Noordelijke Nederlanden politiek onafhankelijk waren en
de bescherming van handelsbelangen
konden garanderen. Een elastisch
aanbod van scheepsruimte, lage transactiekosten en een efficiënt werkende markt zorgden er ten slotte voor
dat de stapelmarktfunctie van Antwerpen door Amsterdam werd overgenomen. Tegelijkertijd vloeide veel financieel kapitaal uit de rest van Europa
naar het noorden, wat het proces nog
verder versterkte.
De contouren van de eerste moderne markteconomie werden rond 1580
goed zichtbaar. De economie van de
Republiek kwam in een opwaartse
spiraal terecht, waarin de ene mogelijkheid tot het maken van winst de
andere versterkte. Er brak een periode aan waarin de welvaart substantieel verbeterde. Er was sprake van endogene groei. In de strijd tegen het
water hadden de bewoners van de
delta weliswaar veel zelf geleerd,
maar er werd ook kennis geïmporteerd. De vroege betrokkenheid bij
de handel op de Oostzee en het Iberisch schiereiland speelden hierbij
een rol. Na 1580 ontstond echter een
technologische voorsprong, die zich
tot in alle hoeken van het economisch leven verspreidde. De scheepsbouw was de logische opvolger van
de waterstaatsbouw als aanjager van
de technische ontwikkeling in andere
industrieën. Voor de scheepsbouw
luidde de introductie van de fluit
rond 1600 een eeuw in, waarin Holland de scheepswerf van Europa was.
De uitvinding van de fluit was een
revolutionaire technologische doorbraak, omdat een groter laadvermogen werd gecombineerd met een
snellere vaart en een kleinere bemanning. In de houtzagerij deed de op
windkracht aangedreven houtzaagmolen zijn intrede en in de visserij werd
de haringbuis ontwikkeld. In de papiernijverheid werd kort na 1600 de
eerste papiermolen neergezet en met

de introductie van witpapier leverde
de Zaanse papierindustrie de belangrijkste technologische verbetering in
de papierfabricage tussen de middeleeuwen en de introductie van de
papiermachine in de 1ge eeuw. De
grafische industrie ontwikkelde zich
navenant. De Republiek was de
belangrijkste exporteur van boeken
over heel Europa.

Winst en werk
In de Republiek groeide de bevolking veel sneller dan elders in Europa. De beroepsbevolking nam zelfs
met gemiddeld 3% per jaar toe. Het
arbeidsaanbod was dus ruim, maar
dat niet alleen, het was ook elastisch
en geografisch mobiel. Er was een opvallend grote bereidheid tot het verrichten van tijdelijke arbeid, wat voor
de snelst groeiende sectoren van de
economie van strategische betekenis
was. Veel banen hadden een tijdelijk
karakter, maar de De Vries en Van
der Woude schatten dat de frictiewerkloosheid niet vaak een echt probleem was. Dit is opmerkelijk, te
meer omdat de Synode van Dordrecht in 1574 met één pennestreek bijna vijftig christelijke feestdagen afschafte. (In de rest van Europa
duurde het nog eeuwen, voordat alle
feestdagen waren afgeschaft.) Deze
formidabele verlenging van de arbeidstijd heeft kennelijk alleen maar
gunstige gevolgen voor produktie en
werkgelegenheid gehad. Al rond
1600 zou de vraag naar arbeid zich
volledig hebben aangepast aan het
aanbod van arbeid. Het omgaan met
water leidde dus niet alleen tot winst,
maar ook tot werk. Een gunstig
neveneffect van het grotere aantal
werkdagen was de verlenging van de
bedrijfstijd, waardoor de produktiekosten omlaag gingen en de levertijden werden verkort. Daarnaast
zorgde de stijging van het arbeidsinkomen voor een toeneming van de
binnenlandse vraag.
De stijging van het arbeidsinkomen
ging niet gepaard met een daling van
de reële lonen. Integendeel, vanaf
1580 was er sprake van een forse stijging van de lonen, die boven de prijsinflatie uitging. Produktiviteitsgroei
en koopkrachtontwikkeling
gingen
hand in hand. Er was sprake van een
opwaarste spiraal van hogere lonen,
hogere arbeidsproduktiviteit, hogere
lonen, enzovoort. De welvaartsverbetering droeg niet alleen bij aan een

verhoging van de kwaliteit van arbeid, bij voorbeeld door betere voeding, maar zorgde er ook voor dat de
binnenlandse vraag een natuurlijke
buffer vormde voor het opvangen
van fluctuaties in de buitenlandse
vraag. Naast het hierboven genoemde elastische arbeidsaanbod is dit de
tweede buffer, die bijdroeg aan het internationaal concurrerend houden
van de economie van de Republiek.
Een derde buffer werd door het handelskapitaal gevormd, dat snel groeide omdat de winsten voor een groot
deel weer opnieuw in de handel werden geïnvesteerd.

Verstarring
De Gouden Eeuw liep rond 1660 ten
einde. De voorsprong ging remmend
werken, wat nog versterkt werd door
een internationaal economisch klimaat van krimpende markten en dalende prijzen. Daarnaast verstoorden
de drie Engelse zee-oorlogen en de
Franse inval van 1672 de Nederlandse handel grondig. Andere landen en
met name Engeland gingen de technologie en de instituties van de Republiek imiteren. Het in het buitenland
nabouwen en het (leren) bedienen
van werktuigen werd vaak door Hollanders uitgevoerd. Maar er waren
ook interne factoren aan het werk,
die dit proces versterkten. Deze worden door De Vries en Van der Woude

uitgebreid beschreven. Een frappant
voorbeeld is dat de nadagen van de
eerste moderne markteconomie gekenmerkt werden door vaste nominale lonen en vaste loonverschillen tussen segmenten van de arbeidsmarkt
(relatieve loonstarheid). Vanwege de
dalende prijzen liep de koopkracht
tot niet eerder vertoonde hoogten op,
maar stegen ook de produktiekosten
aanzienlijk.
De Vries en Van der Wou de doen
een beroep op de moderne ‘efficiency wage’- theorie om deze starheid te
verklaren. Iedereen wil het hoogste
loon dat in de economie uitbetaald
wordt. Bij vaste loonverschillen ontstaat een soort wachtkamer-effect,
waarbij de werklozen bereid zijn lang
te zoeken (te wachten) op het vrijkomen van een hoogbetaalde baan. In
een ‘depressed economy’ (waarvan
na 1660 in geheel Europa decennia
lang sprake was) kunnen werkgevers
zodoende de besten onder de werknemers selecteren, het verloop van
personeel reduceren en de individuele arbeidsinspanning intensiveren.
Het valt te betwijfelenof dit macroeconomisch gezien efficiënt is geweest. Onder invloed van de dalende
prijzen (bij staree nominale lonen)
erodeerden de winsten en werd de investeringsquote almaar lager. Bovendien werden veel produktieprocessen
verplaatst naar lage-lonengebieden,
waardoor een binnenlands antwoord

(in de vorm van arbeidsbesparende
technologie) achterwege bleef.
Ook tegenwoordig, in de landen
van de OESO, wordt de arbeidsmarkt
gekenmerkt door nominale en relatieve loonstarheden. Dit duidt er op dat
het voor de verdieping van onze kennis over economische groei van belang kan zijn de interne factoren die
in de Republiek werkzaam waren als
spiegel te gebruiken voor het doorgronden van de huidige omstandigheden. Waarom is de economische
groei van de Verenigde Staten (en in
het kielzog daarvan de groei van de
andere oudere industrielanden) sinds
het midden van de jaren zestig vertraagd? Is economische groei een verschijnsel dat exponentieel is of vertoont de groeicurve van koploper-landen een S-vormig of asymptotisch
verloop? Met deze vraag besluiten De
Vries en Van der Woude hun imposante werk, waarvan mag worden verwacht dat het niet alleen historici
maar ook economen tot verder onderzoek naar de ‘fundamentals’ van economische groei zal inspireren.
A.B. T.M. van Schaik
De auteur is hoogleraar empirische macroeconomie aan de Katholieke Universiteit
Brabant. Deze bespreking is een bewerking van een voordracht, gehouden op de
nationale wetenschapsdag van 8 oktober jJ.

Auteur