De economische crisis waar veel landen zich nu al sinds 2008 in bevinden en waar ze zich met wisselend succes van lijken te herstellen, heeft veel nieuw onderzoek opgeleverd en oud onderzoek in een nieuw daglicht geplaatst. De consensus lijkt te zijn dat het herstel na een financiële crisis erg moeizaam tot stand komt en dat de littekens maar langzaam verdwijnen als ze al verdwijnen. Maar is dat een algemeen geldend principe?
Het antwoord op die vraag is nee volgens nieuw onderzoek. En dat antwoord komt niet van de minst prominente onderzoekers. Christina Romer – hoogleraar aan Berkeley en voormalig voorzitter van de club van economisch adviseurs van Obama – en haar man David Romer – ook hoogleraar aan Berkeley en volgens velen een van de betere macro-economen – laten zien dat de meeste financiële crises een grote daling van het nationale inkomen en de productie teweegbrengen, maar dat economieën daar relatief snel weer van herstellen. De productie begint ongeveer een half jaar na de crisis weer aan te trekken, terwijl het nationale inkomen zich iets langzamer maar zeker gestaag weer herstelt. Gemiddeld zijn de effecten van een financiële crisis volgens Romer en Romer van tijdelijke aard.
Hoe kan dat nu? Vier redenen. Er zijn (gelukkig) niet al te veel financiële crises te vinden waardoor er voor een gedegen empirische analyse wat weinig waarnemingen zijn. Veel onderzoekers gebruiken daarom een database met alle crises die ze wereldwijd hebben kunnen meten. Dat betekent dat er ook ontwikkelingslanden en crises van lang vervlogen tijden in de database opduiken. De vraag is of we veel leren van deze waarnemingen. Daarnaast worden crises vaak achteraf vastgesteld in databestanden, waardoor zowel de lengte als de timing van crises verschilt en soms wat arbitrair aandoet. Het ontbreekt aan een objectief criterium om een crisis te identificeren. Vervolgens worden tijden van crises gecodeerd als een Boolean: er is sprake van een financiële crisis of niet. De werkelijkheid is weerbarstiger, waardoor een indicator voor de aard van de crisis waarschijnlijk beter is. Wanneer datapunten van honderden jaren geleden worden gebruikt is dat moeilijk te reconstrueren. Ten slotte is het de vraag hoe een crisis gemeten moet worden. Vaak gebeurt dat in termen van de val van het nationale inkomen, wat een heel andere uitkomst geeft als we van een periode van bloei (of een bubbel) opeens in een diepe recessie terechtkomen in vergelijking met een periode van matige groei waardoor banken in de problemen komen en er een recessie volgt.
Om deze problemen het hoofd te bieden en om lessen te kunnen trekken uit de huidige crisis, of in elk geval een serieuze poging daartoe te doen, hebben Romer en Romer zich allereerst beperkt tot 24 OESO-landen en de periode 1967-2007. Vervolgens hebben ze gekeken naar de statistieken in de beschouwingen op de economie die de OESO ieder jaar produceert. In het bijzonder naar statistieken die aangeven of er verslechtering optreedt in kredietverlening, of er meer wanbetalingen zijn, etc. Op die manier bouwen ze een maat op een schaal van 0 tot 15 die laat zien of er problemen ontstaan in de kredietverlening in een economie. Om te checken of de maat valide is, wordt verder gekeken of de problemen met de kredietverlening ook in de consultaties van het IMF opduiken en de Wall Street Journal er aandacht aan heeft besteed. Dat lijkt het geval te zijn, in elk geval voor de meest in het oog springende crises. Als deze manier van meten wordt vergeleken met die van het IMF of die van Reinhart en Rogoff dan valt op dat er crises van verschillende orde zijn, dat sommige crises op basis van het nieuwe criterium buiten de boot vallen en anderen juist boven water komen.
Deze maat wordt vervolgens gecorreleerd met de productie in een land en met het nationale inkomen. De belangrijkste conclusie op basis van deze alternatieve maat is dat in de periode 1967-2007 de gemiddelde impact van financiële crises op productie en nationaal inkomen relatief gering (3 tot 4 procent) en tijdelijk is geweest (2 jaar).
Er zijn drie belangrijke opmerkingen te maken bij deze resultaten. Veel van onze angst is gebaseerd op de depressie van de jaren ’30. Dit was een wereldwijde crisis van ongekende omvang, terwijl de meeste crises zich beperken tot de economie van een land. Een geïsoleerde crisis maakt het eenvoudiger om de problemen op te lossen met hulp van bijvoorbeeld het IMF of omringende landen. IJsland is daar een goed voorbeeld van, maar iets verder in het verleden lijkt de Zweedse economie ook relatief snel hersteld te zijn van een behoorlijk heftige bankencrisis. Vandaar waarschijnlijk dat de impact van een serieuze crisis gemiddeld tijdelijk en relatief gering is. Dat brengt me bij de tweede en derde opmerking. De uitzondering hierop is Japan. Als Japan wordt toegevoegd aan de sample van landen en crises dan ontstaat een beeld van een langdurige en hardnekkige neergang van de productie en het nationale inkomen. Terecht dus dat het zogenaamde “Japan-scenario” menigeen angst in boezemt en dat deze crisis de aandacht van veel onderzoekers heeft getrokken als casestudie. Ten slotte is het onderzoek van Romer en Romer mogelijk minder relevant voor de situatie waarin we ons nu bevinden. Deze crisis is niet gemiddeld maar diep, het gaat niet om een geïsoleerd geval maar om een wereldwijde dip met veel spillovers, de voorafgaande periode werd gekenmerkt door “opgeblazen balansen” die nu worden afgebouwd en de nominale rente die tegen de nulgrens aanloopt zorgt voor minder effectief monetaire beleid.
Kortom goede hoop dat financiële crises ons niet opzadelen met onoverkomelijke en langdurige problemen als we terugkijken op 50 jaar crises in vergelijkbare landen, maar toch ook niet geruststellend als we de huidige situatie vergelijken met die van de depressie in de jaren ’30 en Japan vanaf de jaren ’90.
Auteur
Categorieën