Ga direct naar de content

Voorheffing III

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 24 1991

Voorheffing III
Het huidige financieringstekort en
de staatsschuld zijn volgens Harthoorn in belangrijke mate het gevolg
van de vermogensaccumulatie bij de
pensioenfondsen. Daarom stelt hij
voor de pensioenfondsen een heffing van/ 200 miljard op te leggen
om met de opbrengst daarvan de
staatsschuld te verminderen.

Financieringstekort
Harthoorn stelt dat de besparingen
via pensioenfondsen “de belangrijkste
oorzaak van de overheidstekorten”
zijn. De reden hiervan zou zijn dat de
overheid door die vermogensaccumulatie belastinginkomsten mist omdat
de premies aftrekbaar zijn en de beleggingsinkomsten onbelast blijven.
Deze fiscale behandeling van de pensioenopbouw leidt inderdaad tot derving van belastingmiddelen, maar het
gaat te ver om dat als oorzaak van het
financieringstekort te zien. We kunnen met evenveel recht zeggen dat de
uitgaven voor onderwijs verantwoordelijk zijn voor het financieringstekort.
Maar zelfs als we de redenering van
Harthoorn volgen, blijkt zijn conclusie niet te handhaven. De derving
Tabel 1. Pensioenbesparingen (% nni)

Feit.
Uit- Beleg. Besp.
prem. gaven ink.

1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976

1977
1978

7,1

3,8
3,9

7,3
7,4

3,9
3,9

7,6

4,0
4,2
4,2
4,3

6,9

8,8
7,9
7,5
7,5

1979
1980
1981

7,5

1982

7,1

1983

7,1

7,5
7,2

1984

6,8

1985
1986
1987
1988
1989

6,3

6,2
6,2
6,2

6,1

4,3
4,4
4,6
5,3
5,0
5,2
5,3
5,5
5,7

6,2
6,3
6,4

2,9
3,0
3,1
3,2
3,4
4,0
4,1

4,5
4,8

5,9
6,2

6,4
6,6
7,1
8,7
7,7
7,5
7,8

5,2
5,7

8,0

6,3

8,1

7,0

8,9
9,4
9,2
8,8
8,6
8,4
8,5
8,3

7,6
8,0

8,3
8,5
8,9
8,9

8,9

Bron: Nationale Rekeningen.

8,3

van de belastinginkomsten is veel geringer dan de stijging van het financieringstekort.
In label 1 staat de ontwikkeling van
de besparingen via pensioenfondsen
en levensverzekeringsmaatschappijen in de periode 1970-1989. Deze besparingen worden als volgt berekend. De door werkgevers en
werknemers betaalde premies en de
beleggingsinkomsten worden bij elkaar opgeteld. Door hiervan de uitkeringen van pensioenen, levensverzekeringen en lijfrenten en het
exploitatie-overschot van levensverzekeringsmaatschappijen af te trekken vindt men de vermogensaccumulatie (= de pensioenbesparingen).
Tabel 1 maakt duidelijk dat de aan
de pensioenfondsen afgedragen premies al sinds 1975 afnemen, en dat
deze afdrachten in procenten van
het nationaal inkomen inmiddels lager zijn dan in 1970. De pensioenuitkeringen geven een forse toename
te zien. De groei van de pensioen vermogens vloeit geheel voort uit de beleggingsinkomsten. De pensioenbesparingen nemen al sinds 1983 af.
Stellen we de door de pensioenbesparingen gederfde belastinginkomsten op 50% van de besparingen en
vergelijken we het jaar met het laagste financieringstekort (1973) en het
jaar met het hoogste financieringstekort (1983), dan blijkt dat in 1983
het financieringstekort 8,7 procentpunt hoger ligt en de gederfde belastingen 1,4 procentpunt. Dit betekent
dat slechts 15% van de stijging van
het financieringstekort valt te verklaren uit de stijging van de besparingen via de pensioenfondsen.

Staatsschuld
Een tweede misverstand is dat vrijwel
alle staatsschuld bij de pensioenfondsen zit. Harthoorn stelt voor, de betaling van de heffing van 200 miljard te
laten plaatsvinden door “eenvoudig te
besluiten betaling in de vorm van
staatsobligaties gewaardeerd tegen de
vigerende koers te accepteren”. Welnu, de staatsschuld in handen van
pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen bedraagt slechts
130 miljard . De overige 70 miljard zal
dus moeten worden opgebracht door
bij voorbeeld onroerend goed of hypothecaire en andere vorderingen af
te stolen.

Pensioengerechtigden
Harthoorn stelt dat “Wanneer momenteel iemand inkomsten verwerft, hij
daarover inkomstenbelasting moet betalen” en “Over pensioenpremies

wordt echter geen inkomstenbelasting geheven”. Daar beleggingsinkomsten ook inkomsten van pensioenfondsen vormen, neem ik aan dat
Harthoorn ook deze wil belasten. Ik
interpreteer zijn voorstel derhalve aldus dat hij voorstelt om de betaalde
premies niet langer aftrekbaar te laten
en de beleggingsinkomsten voortaan
te belasten. Volgens hem worden pensioengerechtigden door deze operatic
‘nauwelijks’ benadeeld.
Een simpel rekenvoorbeeld maakt
echter duidelijk dat die bewering onjuist is. Stel iemand heeft veertig jaar
lang een bruto inkomen van 100 gulden. Hierna geniet hij nog twintig
jaar van zijn pensioen. Om een pensioen van zeventig procent van zijn
loon te kunnen krijgen moet hij in
zijn actieve periode, bij een onbelaste rente van 4%, elk jaar tien gulden
aan pensioenpremie afdragen. Door
de fiscale aftrekbaarheid van de premies houdt hij in zijn actieve periode
— bij een belastingpercentage van
vijftig – 45 gulden over. Zijn netto
pensioen bedraagt bij dat zelfde
belastingpercentage 35 gulden. Als
de aftrekbaarheid van de premies
wordt afgeschaft, de rente belast en
het pensioen belastingvrij wordt uitgekeerd, moet voor een netto pensioen van 35 gulden 9,5 gulden aan
pensioenpremie worden afgedragen.
Omdat de premie niet meer aftrekbaar is voor de inkomstenbelasting
houdt de betreffende persoon van
zijn loon nu nog maar/ 40,50 over
(0,5*100 – 9,5). Een inkomensachteruitgang van tien procent.

Conclusie
Volgens Harthoorn wordt het probleem van het hoge financieringstekort opgelost door een heffing op het
vermogen van pensioenfondsen. Hierdoor worden echter zowel de toekomstige uitgaven (rentebetalingen) als
toekomstige inkomsten (belastingen)
lager. Het saldo blijft ongewijzigd. De
kassituatie verbetert nu evenveel als
zij in de toekomst verslechtert. Aangezien het te verwachten valt dat de
voorgestelde operatic leidt tot het laten vieren van de budgettaire teugels,
zal de sanering van de overheidsuitgaven voortijdig stagneren, waardoor
een extra aanslag wordt gedaan op
toekomstige generaties.
B.B. Bakker
De auteur is verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen.
1. Bron: De Nederlandsche Bank,/aarverslag 1989, Statistische bijlage, label 2.2.

Naschrift
Uit de readies op mijn artikel proef
ik een ongemotiveerde drang naar
het bezuinigingsdogma. Nodig of
niet, men wil, zal en moet bezuinigen. Men gebruikt bezuinigingen als
een argument in plaats van argumenten voor bezuinigingen aan te dragen. Meijdam en Verbon hebben het
over het doorschuiven van een impliciete schuld naar de toekomst. Hiermee gaan ze volledig voorbij aan het
causale verband tussen besparingen
en staatsschuld. In feite draaien ze
de boel om, mijn voorstel behelst
het expliciet zichtbaar maken van
een bestaand impliciet tegoed. Dit tegoed heeft een omvang van ruwweg
70% van alle besparingen1. Mijn
voorstel betreft een bedrag van 40%
van een deelvan de besparingen.
Met andere woorden we schuiven
dan nog steeds een geweldige spaarpot door. Aangezien wij deze spaarpot niet hadden, is de toekomstige
generatie beter af.
Overigens hebben ze gelijk dat het
om een boekhoudkundige true gaat,
dat heb ik nooit onder stoelen of
banken gestoken. Het voordeel van
mijn voorstel is dat je niet tot in de
eeuwigheid met een geweldig groot
impliciet tegoed hoeft te werken; dit
vermindert de rompslomp met staatsleningen. Het nadeel is inderdaad
een ander soort rompslomp bij de
voorheffing en uitbetaling. Een nevenvoordeel is dat meer vertrouwen
bij de beleggers wordt verkregen.
De essentie van deze discussie is de
definitie van een aanvaardbare
staatsschuld. Momenteel wordt een
relatie gelegd met de omvang van
het bnp; dit is echter net zo absurd
als een miljard gulden per zeehondje
(ofschoon niet eens zo onzinnig van
uit milieu-optiek). Voor een aanvaardbare staatsschuld dient men, in
analogic met het bedrijfsleven een
balans op te stellen. Uit het saldo
van expliciete en impliciete bezittingen en schulden, inclusief de impliciete, dient een aanvaardbaar niveau
gedestilleerd te worden.
Vanuit deze balans staan er twee opties open:
– een zeer hoge staatsschuld met
een groot impliciet tegoed;

ESB 24-4-1991

– we passen de voorheffing op pensioenen toe, hetgeen de staatsschuld en het aanvaardbare niveau daarvan zeer drastisch
reduceert.
Indien men het aanvaardbare niveau
dreigt te overschrijden is er inderdaad strikte budgetdiscipline nodig.
Dat het aanvaardbare niveau vermoedelijk aanmerkelijk hoger ligt dan de
huidige staatsschuld, blijkt experimenteel doordat de overheid schijnbaar in het wild kan lenen zonder
dat een gierende inflatie optreedt.
Meijdam en Verbon zijn ook bang
voor de betaalbaarheid van de AOWverplichtingen. Het betreft hier ge-

lukkig een omslag- in plaats van een
reserveringsstelsel. De betere financiele positie van de toekomstige bejaarden zal tot minder bijstandsuitgaven en meer belastinginkomsten
leiden (n.b. er zijn ook grote bestedingseffecten). Uiteindelijk zal dit
een reducerend effect op de belastingtarieven hebben, zodat het onduidelijk is of er sprake van lastenverzwaring dan wel -verlichtig is.
Het aardige is dat op deze situatie
vooruit wordt gelopen door de recente Oort-maatregelen waarbij inkomstenbelasting en AOW-premies
onder een heffingsstelsel zijn gebracht.
Wiechers en Kragt stellen dat ik verwacht dat de rente door de hoge
staatsschuld omhoog zal gaan. Het is
niet zozeer een persoonlijke verwachtig als wel een citaat van diverse uitspraken van politici en economen die zich zorgen maken over de
hoge staatsschuld. Het klinkt mij overigens plausibel in de oren dat een
wantrouwen in de solvabiliteit van
de Nederlandse staat tot een renteopslag zal leiden; dit impliceert dat
de rente in de toekomst wat hoger
zal zijn dan bij voorbeeld een koppeling aan de D-mark vereist. Het wantrouwen kan versterkt worden door
uitspraken zoals de OESO recent
nog over de Nederlandse staatsschuld deed. Overigens, als men
weet dat een verschijnsel in de toekomst zal gaan optreden en dat het
een relatie heeft met Duitsland,
moet men geen vergelijking met het
verleden in Belgie maken.
De opmerking van Wiechers en
Kragt over de btw kan ik me goed
voorstellen. In het verleden is er
vaak sprake geweest van een uitwisseling tussen inkomstenbelasting- en
btw-tarieven. Deze koppeling en het
geringe tijdsverschil tussen loonbelasting en het grootste deel van de

btw-heffing rechtvaardigen naar
mijn mening de som van deze twee
als basis voor de voorheffing.
Wiechers en Kragt kunnen in mijn artikel nalezen dat de in de toekomst
geldende progressiviteit in de belastingtarieven onverkort gehandhaafd
blijft. Ook Bakker toont zich een
slechte lezer. Zijn simpele rekenvoorbeeld is volledig fout. Door een voorheffing bij de pensioenfondsen,
handhaving van premie-aftrek, verrekening bij uitbetaling van pensioenen en normale belastingheffing inclusief progressiviteit blijft de
uitkomst voor de pensioengerechtigden tot op de laatste cent gelijk.
Bakker twijfelt ook aan de door mij
aangegeven oorzaak van de staatsschuld: de excessieve besparingen.
Hij komt met een tabel op basis van
het nni waaruit dat zou moeten blijken. Hij vergeet echter dat de overheid een reele rente over de staatsschuld moet betalen. Simpel door

optellen van zijn bedragen voor gederfde belastinginkomsten inclusief
een reele rente van 4% kom ik alleen
al over de afgelopen twintig jaar cumulatief tot 1,2 maal het nni, hetgeen meer is dan de totale staatsschuld.
Overigens lijkt me de rekenmethode
van Bakker niet correct. Voor een uitgebreide uitleg verwijs ik naar noot 1.
De essentie van het betoog is als
volgt. Stel de overheid centraal in een
gesloten economie en volg de overheidsuitgaven door de geldkringloop.
Uiteindelijk blijkt dat iedere uitgegeven cent bij de overheid terugkeert.
De staatsschuld volgt dan uit het beginvermogen, de uitgavenstroom en
de vertraging in terugkeer.
Deze vertraging is van de orde van
enkele maanden, waarmee de staatsschuld dus aanmerkelijk minder dan
de jaarlijkse uitgaven behoort te zijn.
In een open economie vindt er uitwisseling met het buitenland plaats;
gezien onze betalingsbalans kan
men daaruit geen grote toename van
de staatsschuld verwachten. Echter
de onttrekking van geld aan de binnenlandse kringloop via de besparingen (met lenen aan overheid of buitenland) verhindert de terugvloeiing
naar de overheid. Deze terugvloeiing is in een open economie als de
onze ruwweg 70%. Dit effect kan de

hoge staatsschuld volledig verklaren.
R. Harthoorn
1. Zie R. Harthoorn, De effectiviteit van
bezuinigingen, ESB, 9 november 1989,
biz. 760-763.

Auteur