Ga direct naar de content

Europese integratie en nationaal begrotingsbeleid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 24 1991

Europese integrate en
nationaal begrotingsbeleid
T.H. van Hoek en J.S.M. Groot4

E

en economische en monetaire unie (EMU) in Europa vereist volgens sommigen
dat centrale normen warden vastgesteld voor de toegestane omvang van
begrotingstekorten van individuele lidstaten. In dit artikel wordt betoogd dat
dergelijke normen moeilijk op economische gronden zijn te rechtvaardigen en geen
goed handvat bieden voor een op prijsstabiliteit georienteerd gemeenschappelijk
beleid.
Politieke ontwikkelingen

In 1989 verscheen het rapport van de commissieDelors dat voorstellen bevatte voor een gefaseerde
vorming van een economische en monetaire unie in
Europa. De commissie pleitte voor de invoering van
een Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB)
en een gemeenschappelijke Europese munt. Het
lijkt duidelijk dat de monetaire beleidsvrijheid van
de individuele lidstaten in een dergelijke situatie vrijwel volledig verdwijnt. Meer omstreden zijn de voorstellen van de commissie voor centrale normen voor
de toegestane omvang van begrotingstekorten van
nationale overheden. Hierdoor komen soevereine
rechten als die van het parlementaire budgetrecht in
het geding.
De Europese Commissie heeft inmiddels afstand genomen van de voorstellen voor centraal vastgestelde normen voor begrotingstekorten, die in strijd
worden geacht met het ‘subsidiariteitsbeginser. In
plaats daarvan wordt gepleit voor kwalitatieve normen, waarbij lidstaten aangeven welke middellangetermijndoelstellingen voor tekorten en overheidsschuld in acht zullen worden genomen. Alleen in
het geval van ernstige verstoringen, zou een ‘safeguard-procedure’ in werking moeten treden, waarvoor de nodige instrumenten moeten komen om correctie en aanpassing te verzekeren.
Het Monetaire Comite, waarin hoge ambtenaren zitting hebben die voorbereidingen treffen voor bijeenkomsten van de ministers van de lidstaten in de zogenaamde ECOFIN, lijkt een wat stringentere
aanpak voor te staan dan de Europese Commissie,
en stuurt aan op afspraken die moeten voorkomen
dat ‘excessieve tekorten’ ontstaan. De invulling van
dit begrip en de instrumenten die kunnen worden
ingezet om naleving van de normen te verzekeren
staan momenteel ter discussie in speciale werkgroepen in het kader van de intergouvernementele conferentie die afgelopen december van start ging.
Van Nederlandse zijde is onlangs een reactie verschenen van de Sociaal-Economische Raad . Ten
aanzien van de overheidstekorten oppert de SER de
mogelijkheid regels te laten opnemen in nationale

wetgeving. Deze zouden ofwel nationaal kunnen
worden geformuleerd en op centraal niveau worden
getoetst dan wel op communautair niveau kunnen
worden geformuleerd en in nationale wetgeving
worden overgenomen. In het laatste geval toont de
SER een zekere voorkeur voor het concept van de
sluitende gewone dienst, ook wel aangeduid als de
gulden financieringsregel.
De kwestie van de begrotingstekorten zal de komende tijd ongetwijfeld hoog op de Europese agenda
staan. De Nederlandse stellingname is daarbij van
gewicht, gelet op het naderende Europese voorzitterschap van ons land.

Convergence
Coordinate van het budgettaire beleid van individuele lidstaten zou een novum zijn in de Europese economische verhoudingen. In tegenstelling tot het monetaire beleid, is het budgettaire beleid van de
lidstaten gedurende de steeds verder voortschrijdende Europese integratie immers nauwelijks gecoordineerd geweest. In dit licht bezien lijkt budgettaire
coordinate geenszins een evidente voorwaarde
voor economische en monetaire stabiliteit. De lidstaten in de EG lijken een steeds grotere convergentie
in ‘economic performance’ te hebben gerealiseerd,
zonder dat budgettaire samenwerking is ontstaan.
Niet alleen heeft deze convergentie kunnen plaatsvinden zonder betekenisvolle, formele coordinate
van budgettair beleid, ook in materiele zin was van
convergentie in tekort- of schuldposities van EG-lidstaten geen sprake. Enkele kernindicatoren voor de
economische ontwikkeling en de overheidsfinancien zijn weergegeven in label 1.

* De auteurs zijn werkzaam bij het Centraal Planbureau.
Voor een uitgebreide beschouwing zij verwezen naar T.H.
van Hoek en J.S.M. Groot, Beleidsimplicaties van een Eco-

nomische en Monetaire Unie in Europa, CPB-Onderzoeksmemorandum, nr. 73, 1991.
1. Sociaal-Economische Raad, Advies over de Economische
en Monetaire Unie, Den Haag, 1990.

Vorderingfensateie

^avtMe^^Ht^
;

Bruto

••”‘• ‘%

»8S«8M’%>-82

a ^.mj^^m0>f4^ty>»
;fl
:

* ^ifl^ ‘*tti8ff» “»iiiii*.

‘• -1*Mi4r««li|i|«1t r

•^p*^BBii|an*ldtfde: •iS^»45««5^’«f -rt^w

iw^^ftEvaja^^^^-x.svi^

Uit de label kan worden opgemaakt dat de verschillen in de sfeer van de overheidsfinancien (tekorten,
schuldquotes) in de afgelopen jaren bepaald niet
zijn afgenomen. In de sfeer van de economische
groei en de inflatietempi is de convergentie evenwel duidelijk zichtbaar. Ook kan niet worden geconcludeerd dat landen met lage tekorten of schuldquotes beduidend succesvoller zijn geweest in het
beheersen van de inflatie dan landen met hoge tekorten en hoge schuldquotes. Hoewel hoge tekorten of hoge overheidsschulden vanuit nationaal opzicht ongewenst kunnen zijn, is het niet direct
duidelijk waarom strikte budgettaire normen als een
noodzakelijke voorwaarde voor een EMU moeten
worden opgevat. Essentieel is of de afwezigheid van
dergelijke normen de economische en monetaire stabiliteit in Europa in gevaar zou brengen of lidstaten
in een positie zou brengen waardoor economisch
voordeel kan worden behaald ten koste van andere
lidstaten. In dit verband is het zaak na te gaan in
hoeverre de economische relaties in een EMU veranderen en welke gevolgen dit heeft voor de transmissie van effecten van budgettair beleid tussen lidstaten. In het bijzonder gaat het dan om het ontstaan
van een gemeenschappelijke munt, een Europese
betalingsbalans, de rentetransmissie tussen lidstaten
en een gemeenschappelijke geldhoeveelheid.

Gemeenschappelijke betalingsbalans
Het budgettaire beleid van individuele lidstaten kan
gevolgen hebben voor de externe positie en de inflatie in de Gemeenschap. Budgettaire stimulering
in de individuele lidstaten kan leiden tot een verzwakking van de externe positie en de inflatie doen
toenemen. De inflatoire impulsen ontstaan dan overigens vooral via oplopende bezettingsgraden en
niet zozeer via de wisselkoers. Budgettaire stimulering zal op korte termijn, door de gei’nduceerde rente-effecten, waarschijnlijk zelfs tot een appreciate
van de munt leiden. De openheid van de Gemeenschap is bovendien vrij klein; de invoer van buiten
de EG bedraagt slechts 10% van het bnp. De directe
invloed van de wisselkoers op het verloop van de
prijzen is dan ook bescheiden. Al deze effecten van
budgettair beleid hebben echter betrekking op mutaties van overheidstekorten. De voorgestelde normen
voor de overheidsfinancien hebben echter betrekking op het niveau van overheidstekorten. Het is
niet direct duidelijk waarom het niveau van het overheidstekort van een land sterk gecorreleerd zou
moeten zijn met de externe positie of het inflatietem-

ESB 24-4-1991

Tabel 1. Enkepo. Institutionele factoren, zoals bij voorbeeld de
wijze van financiering en fiscale behandeling van de le kernindicatoren voor de
pensioenvoorzieningen in Nederland, kunnen een
belangrijke rol spelen in de financiele verhoudingen economise be
ontwikkeling
tussen sectoren in een nationale economic.
en de overEen indicatie van het verband tussen enerzijds over- beidsflnanheidstekorten en anderzijds saldi op de lopende re- cien in zes EGkening en inflatietempi kan worden verkregen door landen
de historische reeksen in de EMS-periode (19791988) nader te bezien. In de figuren la en Ib zijn de
jaargemiddelden weergegeven voor de vier grote Europese landen, Nederland en Belgie. Uit de figuren
kan worden opgemaakt dat er een zeer zwakke en
instabiele relatie bestaat tussen het niveau van het
overheidstekort en het saldo op de lopende rekening van individuele lidstaten. Verschillende lidstaten met lage overheidstekorten vertonen zwakke externe posities, terwijl een aantal landen met hoge
tekorten zeer krachtige externe posities hebben ingenomen in het afgelopen decennium. Ook de relatie tussen het niveau van het overheidstekort en de
prijsontwikkeling is zwak en instabiel. Indien er bindende normen voor de toegestane omvang van de
overheidstekorten worden vastgesteld zou zich dan
de merkwaardige situatie kunnen voordoen dat landen met een krachtige externe positie en een lage
inflatie zoals Nederland en Belgie tot bestedingsbeperking worden gedwongen, terwijl bij voorbeeld
het VK, met een zwakke externe positie en een relatief hoge inflatie, geen actie zou behoeven te ondernemen om een bijdrage te leveren aan de monetaire
stabiliteit in Europa. Voorts kan men zich afvragen
welke betekenis moet worden toegekend aan tekorten op de lopende rekening van individuele lidstaten. In een volwaardige EMU zal het immers de gezamenlijke externe positie van de EG-12 zijn, die
van belang is voor de monetaire situatie in Europa.
Vaste bovengrenzen voor de omvang van overheidstekorten zullen in het geval van aanbodschokken evenmin optimale resultaten genereren. In dit verband kan
worden gewezen op de resultaten van Masson en Melitz van simulaties met het “multi-country model’ van
het IMF2. In deze studie werd uitgegaan van een monetaire unie tussen Duitsland en Frankrijk, met een
gemeenschappelijke munt. De simulaties impliceren
dat een flexibele budgettaire politick in beide landen
doorgaans betere resultaten genereert bij aanbod-

2. P. Masson en J. Melitz, Fiscal policy independance in a
European Monetary Union, IMF Working Paper, nr. 24,
1990.

s J |3l

? * B«i&’f*^
‘; ^f^.’^-C,

‘ …y -,-.–•-.

-3
•-iio’:.v, – • _»•

—f -f •’i’V/*-*’

.’ ‘ -^yy •• • .;..<>

: Vorderingensaldo overheid<% bnp)

Toelichting:! – gem. niveau “79-’83; 2 ~ gem. niveau ’84-’88

InflatM; <%)

“VKl

Ita2

• Bell

•BRB2

Todichting: 1 = gemldddd niveau 1979-198% 2 «• gemlddeld nlveau 1984-’88
Boven: figuur
la. Relatie Vorderingensaldo
overbeid en
soldo lopende

rekening,
1979-1988
Onder: figuur
Ib. Relatie vor-

deringensaldo

overbeid1 en inflatie, 1979-’88

schokken dan wanneer restricties worden opgelegd
aan het budgettaire proces. Een olieprijsschok zou
volgens de auteurs wel vragen om een afstemming
van de budgettaire koers, maar niet om vaste bovengrenzen voor overheidstekorten.

Rentetransmissie
Veranderingen in het budgettaire beleid van lidstaten kunnen rente-effecten genereren, die via rentetransmissie ook aan andere lidstaten worden doorgegeven. In de huidige situatie van grote
internationale kapitaalmobiliteit heeft het budgettaire beleid van individuele lidstaten ook al gevolgen
voor de rente-ontwikkeling in andere lidstaten. In
een volwaardige EMU zal het wisselkoersrisico echter zijn geelimineerd, zodat een grotere samenhang
van rentemutaties en geringere verschillen in renteniveaus zullen optreden. In dit verband is crop gewezen dat lidstaten die thans hoge rentes moeten
vergoeden op staatsschuld een voordeel zouden
kunnen incasseren ten opzichte van lidstaten die
lage rentes op de staatsschuld vergoeden. Zo stelt
Boonstra dat de Duitse overheid straks tegen ongeveer dezelfde tarieven moet gaan lenen als de Italiaanse. “Laatstgenoemde zal hier geen moeite mee
hebben. Eerstgenoemde zal hier echter wel degelijk
bezwaar tegen hebben, zeker zolang het Italiaanse
begrotingstekort 11,5% van het bnp bedraagt . Vervolgens wordt gesteld dat de marginale kosten van
een onverantwoord begrotingsbeleid afnemen, terwijl lidstaten die een meer verantwoord begrotingsbeleid voeren in eerste instantie het gelag zouden
moeten betalen.

Bovenstaande analyse schiet evenwel te kort doordat de marginale kosten van begrotingsbeleid worden gerelateerd aan de nominale rente op staatsleningen. Vanuit de kostenoptiek van de staat is het
evenwel de reele rente die als relevante grootheid
moet worden beschouwd. Dat een relatief hoog
overheidstekort gepaard gaat met hoge reele rentes
wordt niet bevestigd door de feitelijke ontwikkelingen in de achterliggende EMS-periode. Uit tabel 2
kan worden opgemaakt dat de Italiaanse overheid
in het afgelopen decennium zelfs met de laagste gemiddelde reele rentes werd geconfronteerd. Deze situatie wordt ook gei’llustreerd door de ontwikkeling
van de rentelasten en staatsschuldquote in deze periode. De gemiddelde tekortpositie van de Italiaanse
overheid overtrof die van de andere EG-lidstaten,
terwijl de stijging van de rentelasten en staatsschuldquote in Italic niet het meest geprononceerd was.
Belgie kende bij voorbeeld een duidelijk scherpere
stijging van de rentelasten en de staatsschuld. De
veel hogere inflatie in Italic heeft tot een belangrijke
schulderosie geleid, zodat de hoge tekorten zich
slechts ten dele in een hogere schuld- en rentelastenquote vertaalden. Daarnaast heeft de Italiaanse
overheid in de eerste helft van de jaren tachtig nogal eens een beroep gedaan op monetaire financiering via de centrale bank.
Verder moet er op worden gewezen dat voor het
‘crowding out’-mechanisme niet in eerste instantie
overheidstekorten de meest relevante grootheden
vormen, maar de nationale spaarsaldi. Zo zal de Nederlandse economic een mitigerend effect hebben
op de Europese rentes door het omvangrijke nationale spaaroverschot. Het hoge overheidstekort
wordt immers meer dan gecompenseerd door het financieringsoverschot van de particuliere sector. Dit
wordt ook bevestigd door een eenvoudige cross-sectie (‘pooling’) te verrichten voor de zes EG-landen
in de EMS-periode. Hierbij is de BRD als anker gekozen, waarbij is geprobeerd de lange-renteverschillen
van de overige vijf EG-landen met de BRD te verklaren uit inflatieverschillen, verschillen in externe positie en verschillen in overheidstekorten. Hieronder
worden de resultaten gepresenteerd voor de periode 1979-1989 (jaargemiddelden).
RL = 1,0 + 0,59 » CP – 0,19 * SLR – 0,02 . VSO
(3,9) (15,4)
(3,0)
(0,8)
R = 0,83
RL = lange renteverschil (procentpunten)
CP = verschil in consumptieprijsmutatie (in %)
SLR = verschil in saldo lopende rekening (in % bnp)
VSO = verschil Vorderingensaldo overheid (% bnp)
(tussen haakjes de t-waarden).
De invloed van het verschil in het Vorderingensaldo
van de overheid blijkt hierbij verwaarloosbaar klein
en insignificant. Dit kan niet worden toegeschreven

aan multicollineariteit, aangezien de samenhang tussen VSO en de overige verklarende variabelen zeer
klein is (hier niet verder gepresenteerd).

3. W.W. Boonstra, Het EMU-fonds: ei van Columbus?, ESB,
6 december 1989.

Als VSO uit de vergelijking wordt weggelaten ontstaat de volgende relatie:
RL = 1,09 + 0,60 « CP- 0,20 « SLR
(4,5) • (15,8)

(3,3)

= 0,83

De coefficienten veranderen nu nauwelijks, terwijl
de ‘fit’ van dezelfde, goede, kwaliteit blijft. De vergelijking voor de lange-renteverschillen suggereert dat
een lidstaat die trendmatig een procent meer inflatie
kent dan de BRD hierdoor trendmatig een 0,6 procentpunt hoger renteniveau moet accepteren. Een
relatief zwakkere trendmatige externe positie ter
grootte van 1% bnp leidt tot een trendmatig hogere
rente van ongeveer 0,2 procentpunt. In figuur 2 is
deze vergelijking weergegeven in relatie tot de historische reeksen voor de lange-renteverschillen.
Daarnaast is er nog een constant renteverschil van 1
procentpunt. Dit laatste kan als een risicopremie
worden opgevat, waarbij de betrokken landen een
premie betalen ten opzichte van de krachtige Dmark . Het laat zich eveneens denken dat er tussen
de landen variabele risicopremies bestaan. Als per
land een dummy wordt opgenomen, blijkt alleen de
dummy voor Nederland significant. De implicatie
hiervan is dat de risicopremie voor Nederland terugloopt tot een half procentpunt, tegen gemiddeld
1,5% voor de overige Europese landen. De overige
verklarende variabelen (CP en SLR) krijgen daarbij
iets kleinere coefficienten.

Gemeenschappelijke geldhoeveelheid
De centrale doelstelling van prijsstabiliteit in de Gemeenschap vereist dat het Europese Stelsel van Centrale Banken (ESCB) greep houdt op de geldhoeveelheid. De lidstaten zullen in een gemeenschappelijk
valutagebied dan ook moeten afzien van het monetair
financieren van overheidstekorten. De Commissie

gingsdwang’ bestaat. Veranderingen in rendement, risico of beleggingsvoorkeur (in samenhang met de wisselende omvang en samenstelling van de passiva) kunnen banken bewegen

relatief meer staatsobligaties aan te houden. Aan- nanderings-

genomen mag worden dat dit gepaard gaat met
kosten van de
een vermindering van de uitzettingen elders of
staatsscbuld
met het aantrekken van additionele middelen;
in 6 EG-landen
– wanneer banken beleggen in bedrijfsschulden of
kredieten verstrekken aan gezinnen zou men
analoog aan bovenstaande redenering kunnen
spreken van indirecte monetaire financiering vanwege de sectoren bedrijven en gezinnen.
Wanneer sprake is van overmatige geldcreatie door
banken, al of niet in samenhang met een additioneel kapitaalmarktberoep van de overheid, ligt het
dan ook voor de hand de oplossing te zoeken bij
het bankwezen. De speelruimte voor het bankwezen kan immers worden beinvloed door het ESCB
met behulp van open-marktinstrumenten, kasreservepolitiek, kredietrestricties en dergelijke.

van Economische Deskundigen heeft er echter op ge-

Federate stelsels
Federale stelsels met een gemeenschappelijk econo-

wezen dat ook overheidstekorten die via de kapitaalmarkt worden gefinancierdjtot een stijging van de
geldhoeveelheid kunnen leiden als het bankwezen of
het buitenland deze schuld, deels, absorberen . Dit
wordt aangeduid als ‘indirecte monetaire financiering’. Op zichzelf is deze benadering echter wat ver-

misch en monetair systeem kunnen inzichten bieden in de toekomstige Europese verhoudingen. Met
name de situaties in de federaties in de VS en Canada lijken in dit verband relevant, aangezien de staten als soevereine leden daar altijd vrij zijn geweest
in het vormgeven van het eigen fiscale en budgettai-

warrend. Bij een beroep op de centrale bank of door

re beleid.

de uitgifte van vlottende schuld, vindt geldschepping
door de overheid plaats. Als het bankwezen in overheidsschuld belegt, of anderszins middelen uitzet bij
de particuliere sector zonder hiertegenover lange middelen aan te trekken, spreken we van geldschepping
door het bankwezen. Door nu de beslissing van het
bankwezen in overheidsschuld te beleggen te koppelen aan de emissie van nieuwe overheidsschuld ten
behoeve van tekortfinanciering is het concept ‘indirecte monetaire financiering’ ontstaan. Tegen deze redenering kunnen verschillende bezwaren worden ge-

maakt:
– banken (of buitenlandse beleggers) zijn niet afhankelijk van nieuwe staatsschuld om het aandeel van staatsobligaties in de portefeuilles te ver-

Het budgettaire beleid van de staten in de VS en de
provincies in Canada kenmerkt zich in het algemeen door financiele soliditeit. Deze situatie vloeit
niet voort uit centraal geformuleerde regels of normen voor tekorten of schuldposities van lagere overheden. De federale overheden stellen namelijk geen
beperkingen aan het budgettaire proces van de lagere overheden.
Het vrij solide financiele beleid van de lagere overheden is een gevolg van zelfregulering. In de VS leggen vrijwel alle staten zichzelf constitutionele of statutaire beperkingen op in het budgettaire proces.
De meeste staten hanteren daarbij normen die overeenkomen met het concept van een sluitende lopende dienst. In Canada is geen sprake van zelfopgeleg-

groten. Evenzeer kan worden belegd op de
omvangrijke secundaire markt in overheidsobligaties. ‘Indirecte monetaire financiering’ treedt dan
op zonder dat nieuwe staatsschuld is geemitteerd;
– banken baseren hun beleggingsbeslissingen op rationele gronden, tenminste zolang er geen ‘beleg-

4. Dit betreft derhalve een premie die additioneel is ten opzichte van inflatie- en lopende-rekeningverschillen.
5. Commissie van Economische Deskundigen, Rapport Europese integrate en het sociaal-economisch beleid, SER
Rapport 89/11, Den Haag, 1989.

ESB 24-4-1991

Tabel2. Gemiddelde nominate en reete rentes en enhete
indices voorfl-

Figuur 2. Ge- de formele regels voor het budgettaire beleid van
realtseerde en de provincies. Er is dan ook een wat grotere diver-

gesimuteerde
lange rente
van vijfEG Udstaten in afivijking van de
Duitse,
in %-punten

gentie in tekortposities tussen de Canadese provincies dan tussen de staten in de VS.
Budgettaire problemen met snel oplopende begrotingstekorten zijn in beide stelsels incidenteel waar
te nemen en kunnen vaak worden geassocieerd met
schokken in het economische proces. Zo zijn in recente jaren enkele oliestaten in de VS in problemen
geraakt door een snelle daling van de olie-inkomsten. Deze problemen werden met forse ombuigingsprogramma’s geattaqueerd. De lagere overheden komen zelden in problemen door een
expansief begrotingsbeleid. Open grenzen, een kleine gemiddelde omvang en de relatie met het federale belastinggebied maken het voor individuele staten nauwelijks aantrekkelijk stabilisatiepolitiek te
voeren. De ‘weglekeffecten’ zijn omvangrijk, zowel
richting naburige staten als richting de federate
staatskas.
Aan de kostenkant leiden hogere tekorten en schuldposities tot een minder gunstige ‘credit rating’ en
hiermee verbonden hogere rentepercentages, op
nieuwe schuld. Tussen de meest en minst kredietwaardige staten en provincies ligt doorgaans een
rente-ecart van ongeveer 1 procentpunt. Aangezien
dit een reeel renteverschil betreft – de inflatietempi
vertonen slechts zeer geringe regionale verschillen —
moet de betekenis hiervan niet worden onderschat.
Bovendien is er voor de staten nooit een ‘goedkope
oplossing’ voor de staatsschuld voorhanden, aangezien monetaire financiering van tekorten of het eroderen van staatsschuld door hogere inflatie niet tot
de mogelijkheden behoort, ook niet op de korte termijn.
Het hierboven geschetste beeld lijkt ook voor de situatie in een EMU relevant. Een punt van verschil is
wel dat de relatieve omvang van de begrotingen
van de individuele lidstaten groter is dan die van de
staten in de VS of de provincies in Canada. Nochtans lijkt er vanuit een kosten-batenanalyse weinig
reden te veronderstellen dat de overgang naar een
gemeenschappelijk valutagebied met een afnemen-

normen, wanneer de lidstaten althans moeten afzien
van monetaire financiering van tekorten. Het begrotingsbeleid van de lidstaten kan weliswaar gevolgen
hebben voor de inflatie en de externe positie van de
Gemeenschap, maar zoals hierboven is betoogd bieden normen voor de omvang van tekorten weinig
soelaas. De relatie tussen het tekortniveau en de inflatie of de externe positie van lidstaten blijkt in het
verleden bovendien nauwelijks enige samenhang te
vertonen. De suggestie dat overheidstekorten aan
banden moeten worden gelegd vanwege ongewenste rentetransmissie tussen lidstaten lijkt evenmin
erg overtuigend. De rentetransmissie is ook in de
huidige situatie al krachtig, waarbij deze overigens
meer via de nationale spaarsaldi loopt dan via de
overheidstekorten. De gedachte dat lidstaten in een
gemeenschappelijk valutagebied minder geneigd
zullen zijn budgettaire discipline op te brengen kon
hierboven ook niet worden bevestigd. De situaties
in de VS en Canada wijzen in ieder geval niet in
deze richting.
Afzien van centrale normen voor de toegestane omvang van overheidstekorten wil overigens niet zeggen dat het niet wenselijk is een grotere mate van
budgettaire samenwerking en coordinate te realiseren. Zo is het van belang dat lidstaten bij de richting
van het budgettaire beleid rekening houden met de
mate waarin spanningen worden opgeroepen aan
de vraagzijde en de opwaartse druk die hiervan op
de prijzen kan uitgaan. Zo kan worden voorkomen
dat voor de handhaving van prijsstabiliteit eenzijdig
de last wordt gelegd op het monetaire beleid. Daarnaast lijkt samenwerking en coordinate gewenst
om adequaat te kunnen reageren in het geval van
aanbodschokken. Ten slotte kan worden aangenomen dat de Gemeenschap niet volledig afzijdig kan
blijven bij ernstige financiele problemen van nationale overheden. Een zekere vorm van multilaterale
‘surveillance’ zou in dit verband kunnen worden
overwogen. Belangrijk is tevens dat de mogelijkheid
van ‘bail out’ in beginsel wordt uitgesloten. Stringente voorwaarden voor de overheidsfinancien kunnen
dan worden gesteld wanneer een lidstaat toch een
beroep wenst te gaan doen op de kredietfaciliteiten
van de Gemeenschap.
Hoewel coordinatie en overleg geen garantie bieden op succes, moeten de mogelijkheden op dit
vlak ook niet worden onderschat. Alle lidstaten hebben immers baat bij een gezonde economische en
monetaire situatie. Het bij voortduring zich onttrekken aan het leveren van een bijdrage aan de gezamenlijk geformuleerde doelstelling van prijsstabiliteit zal bovendien repercussies kunnen hebben
voor lidstaten op andere terreinen waarover in EGverband besluiten moeten worden genomen. Afspraken tussen de ministers van Financien, zelfs als
deze niet meer zijn dan intentieverklaringen voor de
middellange termijn, kunnen voorts een steun in de

rug zijn voor nationale ministers van Financien in
het binnenlandse politieke krachtenveld.

de begrotingsdiscipline gepaard zal gaan.

Conclusies
De argumenten voor centrale normen voor de omvang van overheidstekorten in een EMU lijken weinig overtuigend. De beheersing van de geldhoeveelheid lijkt heel wel mogelijk zonder dergelijke

T.H. van Hoek
J.S.M. Groot

Auteurs