Vernieuwen en nog eens vernieuwen
Op de ranglijst van meest welvarende landen, gemeten aan het bruto binnenlands produkt per hoofd van de
bevolking, staat Nederland op de twaalfde plaats. Dat
zegt op zich zelf niet veel, want op die maatstaf valt het
nodige af te dingen. Belangrijker is de vraag of de
Nederlandse economie in de komendejaren in staat zal
zijn haar relatieve positie te midden van de internationale concurrentie te handhaven. Is aan de voorwaarden
daarvoor voldaan? Welke factoren bepalen of een land
het economisch gezien goed doet en hoe brengt Nederland het er in dat opzicht vanaf? Dat zijn de vragen die
in dit nummer van ESB centraal staan.
Om misverstanden te voorkomen: het zijn natuurlijk
niet landen die met elkaar concurreren, maar ondernemingen. Praten over het concurrentievermogen van een
economie is eigenlijk niet erg zinvol, want het verhult dat
zeer verschillende ondernemingen elkaar op zeer verschillende markten beconcurreren. Met zeer wisselend
resultaat. Willen we daarover lets zinnigs zeggen, dan
zullen we de macro-bril af moeten zetten en ons in
afzonderlijke sectoren of Never nog afzonderlijke markten moeten verdiepen. Hoe staat, vanuit dat perspectief,
de Nederlandse economie ervoor?
Vooropgesteld moet worden dat de uitgangssituatie
goed is. De gunstige ligging in Europa, de goede verbindingen met het achterland, de internationale orientatie,
de sterke exportpositie, de goed opgeleide beroepsbevolking, het goede onderwijssysteem, de ruime beschikbaarheid van kapitaal en technologische kennis, het
stabiele sociale klimaat, de aanwezigheid van een aantal grote internationale ondernemingen in ons land, het
ruim gediversifieerde en betrekkelijk innovatieve midden- en kleinbedrijf, de in het algemeen vrij sterke
vermogenspositie van bedrijven en de aanwezige handelsgeest en ondernemingszin, dat zijn allemaal kaarten die ook in de toekomst kunnen worden uitgespeeld.
Zij bieden alleen geen garantie voor een winnend spel.
De internationalisatie van de economie zet door, de
technologische ontwikkeling gaat steeds sneller, de levenscycli van produkten en processen worden korter. Al
die factoren wijzen in dezelfde richting: de concurrentie
wordt steeds heftiger. Dat heeft in het bedrijfsleven
reeds een omvangrijk herstructureringsproces op gang
gebracht. Maar ook andere betrokkenen zullen hun
positie moeten herijken.
Hoe komt de noodzakelijke economische vernieuwing tot stand? De neoklassieke theorie legt de nadruk
op een goede marktwerking. Die zorgt ervoor dat alle
produktiefactoren volgens hun marginale produktiviteit
worden beloond en dus daar worden ingezet waar zij het
meest produktief kunnen worden aangewend. Omdat
prijzen tevens beloningen zijn voor ingezette produktiefactoren, vormen zij prikkels om de optimale allocatie tot
stand te brengen. Wie een beter produkt voortbrengt,
harder werkt, beter opgeleid is of een schaarser talent
bezit, ontvangt daarvoor een hogere beloning. Dat
vormt de stimulans voor economische groei en vernieuwing. In Nederland is die ‘incentive’-structuur echter niet
zo sterk ontwikkeld. De beloningsverschillen in ons land
zijn beperkt. De marginale belastingtarieven en inkomensgebonden heffingen stimuleren het leveren van
een extra inspanning niet. Wij kijken ook niet hoog op
tegen de self-made man die kwistig met zijn snel verdiende geld rondstrooit. Op veel markten gelden wetten
en regelingen waardoor het prijsmechanisme niet goed
werkt. Al die factoren kunnen net tempo van de economische vernieuwing vertragen.
ESB 19/26-12-1990
Een andere visie op het proces van economische
vernieuwing is gepresenteerd door J.A. Schumpeter. In
Schumpeters benadering staat de ondernemer centraal. Hij is de inspirator en organisator van de economische vernieuwing. In de concurrentiestrijd die op de
markt ontbrandt, wordt uitgemaakt welke innovaties zowel technisch als organisatorisch – overleven. Hoe
staat het in Nederland met het ondernemerschap? Na
een jarenlange daling neemt sinds 1985 het aantal
ondernemingen weer toe. Ondernemen is weer in
zwang. Het roept ook geen negatieve associaties meer
op zoals in de jaren zestig en zeventig. Maar er zijn nog
vele barrieres die een vrije toetreding tot markten belemmeren. Het wemelt in ons land van de wetgeving en
kartelregelingen die gevestigde belangen beschermen.
Behalve het ontstaan van nieuwe ondernemingen is ook
de rentabiliteit van bestaande ondernemingen een belangrijk criterium voor de mate van dynamiek in een
economie. De beloning voor het ondernemen is in het
afgelopen decennium spectaculair verbeterd. Het merendeel van de Nederlandse bedrijven kan bogen op
een solide vermogenspositie. Daarmee is een belangrijke voorwaarde vervuld voor nieuwe investeringen die
de motor van de economische vernieuwing draaiende
houden.
In beide bovengenoemde theorieen staat de markt
centraal. In recentere theorieen wordt echter ook een
belangrijke plaats ingeruimd voor coordinatie van beslissingen door middel van onderlinge afspraken die de
onzekerheid kunnen verminderen. Het economische
succes van Japan is daaraan niet vreemd. Het is duidelijk dat een goede onderlinge afstemming van beslissingen van al degenen die bij het proces van economische
vernieuwing betrokken zijn, van groot belang kan zijn.
Nauwe samenwerking tussen overheden en bedrijfsleven bij voorbeeld bij het opzetten en uitvoeren van
infrastructurele projecten (public-private partnerships);
een goede afstemming van onderwijsprogramma’s op
de behoeften van de arbeidsmarkt; de vorming van
netwerken waarlangs technologische kennis zich snel
verspreidt; samenwerking tussen werkgevers en werknemers om arbeidsmarkt- en andere vraagstukken vanuit een gemeenschappelijk belang en verantwoordelijkheid aan te pakken; samenwerking tussen leveranciers
en afnemers om de kwaliteit van produkten te verbeteren. Vooral door de revolutionaire ontwikkelingen op het
gebied van de informatie- en telecommunicatietechnologie is een steeds betere coordinatie van beslissingen
mogelijk. Wie daarvan geen gebruik maakt, loopt een
concurrentienadeel op. Terwijl in sommige sectoren,
zoals de landbouw, het samenwerkingsmodel al ver is
ontwikkeld, staat het in andere nog in de kinderschoenen. Maar overal wordt samenwerking als concurrentiefactor van steeds groter belang.
Er hoeft geen twijfel over te zijn dat de Nederlandse
economie in een goede uitgangspositie verkeert om de
uitdagingen van de jaren negentig aan te gaan. In
sommige gevallen zou wat meer marktwerking kunnen
helpen, soms zou meer durf en initiatief gewenst zijn,
soms is een betere samenwerking nodig. Algemene
voorschriften zijn daarvoor niet te geven. Van geval tot
geval, van markt tot markt, moeten oplossingen voor de
problemen worden gevonden. Het enige dat vaststaat is
dat niemand achterover kan leunen. Concurreren is
permanent vernieuwen.
L. van der Geest
1201