Ga direct naar de content

De concurrentiekracht van Nederland

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 12 1990

De concurrentiekracht van
Nederland
Uit een analyse van concurrentiefactoren aan de hand van de ‘diamant’ van Michael
Porter blijkt dat Nederland meer een kwaliteitsstrategie moet gaan volgen, in plaats van
zich te richten op kostenvoordeel. Tevens moet de rivaliteit in het bedrijfsleven worden
versterkt. Anderzijds moet op terreinen als onderzoek en ontwikkeling en toelevering en
uitbesteding veel meer worden gestreefd naar clustervorming, om zo een versnelling in
het leerproces op gang te brengen. Voor de overheid is hierbij een begeleidende en
stimulerende rol weggelegd.

DR. D. JACOBS – DRS. P. BOEKHOLT – PROF. ING. W. ZEGVELD*
Een Nederlands patroon?
Michael Porter stelt in The competitive advantage of
nations dat een land sterk zal zijn in de sectoren die
aansluiten bij zijn cultuur, zijn passies, zijn tradities. Geldt
dit ook voor Nederland? Leidt de natuurlijke situatie van het
land al tot bepaalde specialisaties? Welke disciplines, welke takken van de landbouw, Industrie en dienstverlening
hebben een bovenmatig prestige, staan meer dan andere
in de belangstelling? Op welke terreinen zijn de consumenten opvallend veeleisend? Wat is de overwegende ondernemingscultuur en in welke sectorale specialisatie komt die
het best tot haar recht? Kortom, kunnen we uit de Nederlandse succesverhalen een Nederlands patroon destilleren
dat de sterke kanten van Nederland laat zien? Dit zijn de
vragen waarover we duidelijkheid willen krijgen.
In onze studie De economische kracht van Nederlancf
hebben wij de door Porter ontwikkelde analysemethode op
de Nederlandse economie als geheel toegepast. Daarnaast zijn elf competitieve sectoren aan een nader onderzoek onderworpen2. In deze bijdrage gaan we in op de
belangrijkste conclusies en de aanknopingspunten voor
overheid en bedrijfsleven.
Zowel voor zijn landenstudies als zijn zijn sectoranalyses introduceerde Porter zijn ‘diamond’ die de factoren die
de concurrentiekracht bepalen in kaart brengt. Deze diamant heeft vier hoeken en is dus eigenlijk een ruit. Op
iedere hoek van deze ruit staan de criteria waaraan Porter
het concurrentievermogen van een sector toetst. Deze
criteria zijn de samenstelling en de aard van de factorcondities, de economische orde, de aard van de vraag en het
bestaan van netwerken (zie figuur). Het voert in dit artikel
te ver om uitgebreid in te gaan op alle aspecten van de
Nederlandse diamant en die van de bestudeerde sectoren.
We zullen de belangrijkste punten samenvatten.
Factorvoordelen
De eerste hoek van de diamant betreft de factorvoordelen. De ligging van Nederland biedt natuurlijke voordelen
die een belangrijke rol spelen in de economische ontwik-

1204

keling. Nederland vertolkttraditioneel een kruispuntfunctie.
De ligging en de materiele infrastructuur zijn voor alle
sectoren van belang. Voor sommige sectoren is het mogelijk een comparatief voordeel te creeren door ‘opwaardering’ van de infrastructuur. Te denken valt aan het opzetten
van een telematica-infrastructuur en ‘just-in-time’-logistiek
in het wegvervoer.
De belangrijkste traditionele vaardigheden, waarop sterke sectoren gebouwd zijn, hebben te maken met de Nederlandse handelscultuur en de in een kleinschalige structuur opgebouwde ambachtelijk kennis.
Ondanks bezuinigingen heeft de kwaliteit van het onderwijs in Nederland in het afgelopen decennium veel aandacht gekregen. Internationaal gezien staat het onderwijs
op een hoog peil. Onderwijs wordt vanuit de meeste sectoren nauwelijks als een knelpunt gezien. Alleen de instroom van lager en middelbaar technisch opgeleiden veroorzaakt kraptes op de arbeidsmarkt.
Ondanks het streven in Nederland naar diffusie van
kennis, besteedt ons land nog relatief veel aandacht aan
fundamenteel onderzoek en weinig aan ontwikkelingsactiviteiten. Wat betreft de aansluiting van de kennisinfrastructuur op Nederlandse ondernemingsactiviteiten is er een
groot verschil tussen de sectoren. Zo vindt de snijbloementeelt een prima aansluiting bij een uitgebreid netwerk van
onderzoeksinstituten. De vrachtwagenbouw daarentegen
moet voor zijn onderzoek in het buitenland terecht.
Ondernemingsklimaat
De tweede hoek van de diamant betreft de economische
orde ofte wel: hoe is de ondernemingscultuur binnen een
land of sector? In de Nederlandse ondernemingscultuur
zijn de elementen handelsgeest, improvisatietalent en in-

* De auteurs zijn werkzaam bij TNO-beleidsstudies.
1. D. Jacobs, P. Boekholt, W. Zegveld, De economische kracht van
Nederland, SMO (i.s.m. TNO), Den Haag, 1990.
2. De onderzochte sectoren zijn: zuivel, machines voor de zuivel,
cacaoboter en -poeder, snijbloemen, plastics en polymeren, industriele textiel, bespeelde geluidsdragers, copieerapparaten, wegtransport, vrachtwagenbouw en jachtenbouw.

ternationale orientatie belangrijk. Nederlandse managers
zijn weliswaar relatief risicomijdend, maar dat hoeft niet per
se een probleem te zijn. Als regel leidt dit tot meer marktgerichte ondernemingsstrategieen. Samenwerking viatoeleveren en uitbesteden is in Nederland relatief onderontwikkeld. Het bedrijfsleven richt zich in sterke mate op de
overheid. Nederland heeft binnen de EG een van de meest
tolerante kartelwetgevingen.

Nationale vraag
De derde hoek van de diamant is de aard van de
nationale vraag. Stellen de consumenten hoge eisen, zijn
ze trendsetters, gevoelig voor de nieuwste Internationale
ontwikkelingen? De calvinistische traditie blijft in Nederland
doorwerken in een hang naar middelmatigheid. De Nederlandse consume.nt is geen trendsetter, maar volger. Er zijn
evenwel uitzonderingen. De CD-spelers raakten in Nederland snel verspreid, en nergens koopt men zoveel bloemen. De vraag uit de transportbranche heeft zeker tot de
sterkte van de vrachtwagensector bijgedragen.
Clusters
De vierde en laatste hoek van de diamant betreft clusters
en netwerken van sectoren. Clusters zijn groepen van
verwante sectoren die hun verwantschap ontlenen aan het
eindprodukt dat ze uiteindelijk voortbrengen. Het maken
van een clusterkaart waarin de competitieve sectoren gegroepeerd zijn, is een belangrijk element in Porters nieuwe
benadering. De clusterkaart werkt erg verhelderend, omdat
het een weergave geeft van de specialisatiepatronen van
een land. Zo zijn voor Nederland de clusters voeding/dranken, chemie en transport belangrijk. We treffen echter geen
enkele competitieve sector aan in het cluster telecommunicatie3. Duidelijk wordt ook dat Nederland zeer zwak is in
high-techbranches, terwijl dat toch een belangrijk zwaartepunt is van het Nederlandse technologiebeleid. Dit is een
van de aanknopingspunten die het Porter-onderzoek de
overheid biedt.
Samenwerking in de zin van toeleveren en uitbesteden
is in Nederland onderontwikkeld. Van de onderzochte sectoren beschikken verschillende over een sterk binnenlands
netwerk van toeleveranciers, dienstverleners en trouwe
afnemers. Het beste voorbeeld daarvan is de snijbloementeelt, waar de veilingen een spilfunctie vertolken in het
netwerk. Maar niet alle sectoren kunnen terugvallen op een
netwerk binnen Nederland. Het duidelijkst is dat het geval
voor DAF dat voor al zijn belangrijke onderdelen terecht
moet in Baden-Wurttemberg: het netwerk van Mercedes.
De geografische schaal van de netwerken is ook verschillend: regionaal (snijbloemen, cacao, kopieerapparaten),
nationaal maar met een sterk regionaal subsegment (wegtransport, plastics), nationaal (zuivel, industriele textiel,
jachtenbouw, zuivelmachines) of internationaal (vrachtwagens, bespeeld geluidsmateriaal).
Figuur. Porters diamant

Factor-

Aard van

voordelen

de vraag

Netwerk van
sectoren

ESB 19/26-12-1990

Aanknopingspunten voor de overheid
Volgens Porter wordt de rol van de overheid in een
ontwikkelde economie bijna volledig indirect. De essentiele
rol van de overheid is een omgeving te creeren waarin
ondernemingen innovatief endynamisch kunnen zijn. Haar
functie wordt steeds meer gericht op het signaleren van
kansen en bereigingen, op het soepel laten verlopen van
processen en het aansporen van ondernemingen en andere actoren. Het duidelijkst kan de overheid haar invloed
doen gelden bij de factorcreatie, het bewaken van de
concurrence, de ‘upgrading’ van de vraag en het signaleren
van ontwikkelingen. Vanuit dit uitgangspunt gaan we na
welke aanknopingspunten voor het beleid onze studie in
concrete heeft opgeleverd. De diamant vormt daarbij een
goed analyse- en synthesekader.
Opwaardering
Voor een ontwikkeld land zijn factorvoordelen op een
hoog niveau belangrijker dan op een laag niveau. Innovatiegestuurde landen zijn niet zelden landen met hoge loonkosten. Dat is voor Nederland wellicht een shockerende
uitspraak, maar juist daarom kan het geen kwaad er af en
toe op te wijzen.
Het belangrijkste factorvoordeel voor een groot deel van
de Nederlandse economie is de ligging van Nederland op
cruciale transportassen. Het belang van een goed werkende infrastructuur kan dan ook niet genoeg benadrukt worden. Dit punt krijgt op dit ogenblik veel aandacht. Het
toenemende file-probleem illustreert de situatie die ontstaat als overheid en bedrijfsleven gedurende lange tijd
duidelijke signalen vanuit de maatschappij denken te kunnen negeren.
Uitgaande van de diamant is de belangrijkste rol van de
overheid de dynamiek in het bedrijfsleven en daardoor de
‘upgrading’ te stimuleren. Dit gebeurt eerder door de ondernemingen tot kwaliteit uit te dagen dan door ze te
beschermen. Een middel daartoe ligt op het terrein van de
standaardisering. Als Nederland op dit punt vooroploopt, is
dit geen probleem als die strengere regulering een voorafspiegeling is van wat elders ook te wachten staat. Het is
dan ook een drogredenering dat Nederland wat betreft
milieu-eisen moet wachten op Internationale reguleringen,
omdat het anders een concurrentienadeel lijdt. Bij het
introduceren van technische standaarden kan er wel een
dilemma onstaan bij de timing van maatregelen. Kleine
landen lopen op dit punt een relatief groot risico de verkeerde standaarden vast te stellen als ze te ver vooroplopen.
Internationaal kunnen ze niet voldoende gewicht in de
schaal leggen om ervoor te zorgen dat die standaarden
geihternationaliseerd worden.
Onderwijs, wetenschap en technologie zijn reeds lang
onderwerp van overheidsaandacht. In het achter ons liggende decennium zijn kwaliteitsbewaking en rendement in
het onderwijs centraal komen te staan. Dat is een goede
zaak. Doordat de overheid echter niet bereid lijkt de investeringen in het onderwijs op dezelfde schaal voorttezetten,
kunnen er op die punten wel problemen ontstaan (denk
alleen al aan de knelpunten bij de universitaire bibliotheken). Wellicht is het ook noodzakelijk het wetenschaps- en
technologiebeleid duidelijker op elkaarafte stem men, want
de prioriteiten van beide lijken nogal eens uit elkaar te
lopen. Het met behulp van de Porter-methode geboden
inzicht in de werking van clusters van competitieve sectoren en de functie daarin van onderwijs en kennisinfrastruc3. Competitiviteit van de Nederlandse sectoren wordt afgemeten
aan het aandeel dat een sector heeft op de wereldmarkt. Is dat
hoger dan het gemiddelde aandeel van alle sectoren van Nederland, dan is de sector competitief.

1205

tuur levert bovendien een extern criterium bij de beleidsontwikkeling van taakverdeling, concentratie en zwaartepuntvorming in onderzoek en onderwijs. Verschillende keren kwamen we in het onderzoek bedreigde afdelingen
tegen die in hun cluster een belangrijke rol spelen, bi]
voorbeeld de afdeling maritiem onderzoek van de TU Delft.
Of het bleek dat door versnippering niet de voldoende
kritische massa kon ontstaan om werkelijk een bijdrage
aan de ontwikkeling van hun cluster te leveren, bij voorbeeld de versnippering tussen de TU’s Delft en Eindhoven
bij de vrachtwagenbouw. Ook de rol van onderzoeksinstituten als die van TNO in de clusters vraagt aandacht.
Vooral de technologische ‘upgrading’ van ambachtelijk
werkende sectoren wordt voor hen een van de grote uitdagingen. Mede daarom is het goed dat de onderzoeksinstituten tegenwoordig een belangrijk deel van hun inkomen
op de markt moeten zien te verwerven.
Onderwijs en vorming in latere leeftijdsfasen wordt
steeds belangrijker. Ook dat heeft te maken met technologische ‘upgrading’. Voor zowel werknemers in de lagere
functies als bedrijfsleiders en managers is voortdurende
bijscholing vereist. Vooral dat laatste wordt onderschat. In
grootschalige ondernemingen heeft men niet altijd voldoende oog voor bijscholing van senior managers. Die zijn
in veel gevallen niet voldoende op de hoogte van alle
mogelijkheden die nieuwe technologieenbieden.waardoor
de investeringen die hun onderneming op dit punt doen,
niet optimaal renderen. Een groot deel van de verantwoordelijkheid voordeze vorming ligt bij het bedrijfsleven, maar
het is goed dat de overheid de ontwikkelingen op technologieterrein volgt, deze ondersteunt en eventueel voorstellen doet tot bijsturing. Ook sector-organisaties kunnen een
bijdrage leveren. De HISWA bij voorbeeld probeert de
managementvaardigheden van de bedrijfsleiders in haar
sector te verbeteren.

Concurrentiebeleid
De overheid moet eerder een uitdagende dan beschermende rol spelen in het bedrijfsleven. Binnenlandse rivaliteit in een sector is een van de belangrijkste factoren die
de dynamiek van het systeem in beweging houdt. Daarom
verdient het aanbeveling dat Nederland snel de anti-kartelrichtlijnen van de EG tot de zijne maakt. Het verzet van de
ondernemersorganisaties hiertegen is kortzichtig en getuigt niet van een houding waarin ‘upgrading’ centraal staat.
Zeker in sectoren die bestaan uit een groot aantal kleine
en middelgrote ondernemingen kunnen sectororganisaties
een belangrijke rol spelen; vooral daar waar schaalvoordelen belangrijk kunnen zijn: precompetitief onderzoek, vorming, milieuzorg, promotie en exportbevordering. Partiele
ondersteuning van die activiteiten door de overheid kan
initiatieven op dit vlak versnellen.
Kwalitatieve vraagimpulsen
De overheid kan door het stellen van (verantwoorde, niet
overdreven) duidelijke, op de middellange termijn gerichte
veiligheidsstandaarden voor de produkten bijdragen tot de
kwaliteitszorg in de ondernemingen. Ook als afnemer moet
de overheid de hoogste eisen stellen, zelfs als dat er
(tijdelijk) toe leidt dat aan buitenlandse leveranciers de
voorkeur moet worden gegeven.
De Nederlandse consumenten werden lange tijd gekenmerkt door een hang naar middelmatigheid. Er zijn echter
aanwijzingen dat hierin verandering komt, en dat het bedrijfsleven er nog weinig oog voor heeft. Onderzoek, zoals
dat door het Sociaal Cultureel Planbureau wordt ondernomen, naar ontwikkelingen in de maatschappij zijn heel
bijzonder en kunnen het bedrijfsleven veel informatie verschaffen voor een meer op de vraag gerichte strategie. Het
vergt echter een tijdrovend leerproces om daar vanuit de
ondernemingen creatief mee om te gaan. Toch is er al

1206

dikwijls op gewezen dat technologische processen versneld worden en producenten dus een voorsprong kunnen
verwerven als ze in hun strategie meer oog hebben voor
maatschappelijk nuttige toepassingen. Daarmee komen
we bij het belang van netwerken van met elkaar verbonden
sectoren.
Clustervorming
Vanuit een Internationale orientatie, gecombineerd met
een sterke kostenbenadering bestaat in Nederland al snel
het idee dat het er niet zo toe doet of men zijn grondstoffen,
intermediaire produkten, machines en diensten uit het buitenland haalt of uit het eigen land. Diepe en brede clusters
binnen een economie versnellen evenwel leerprocessen,
geven relatief snel informatie over bruikbare nieuwe technologieen, ervaringen met bruikbare toepassingen van die
nieuwe technologieen, evaluaties van die toepassingen die
tot snelle verbeteringen leiden, enzovoort. Naast binnenlandse rivaliteit tussen concurrenten is volgens Porter geografische nabijheid de factor die de dynamiek van een
systeem het meest ten goede komt. Hij pleit uiteraard niet
voor een vorm van chauvinisme, dat voorkeur geeft aan
minderwaardige binnenlandse leveranciers. Integendeel,
de leveranciers moeten geholpen worden om aan de hoogste standaarden van kwaliteit te voldoen.
Ook op dit punt kan de overheid een ondersteunende rol
spelen. Het project “Toeleveren en uitbesteden” van het
Ministerie van Economische Zaken lijkt dan ook een stap
in de goede richting. Dit is in elk geval een betere benadering dan de poging om op geforceerde wijze de gaten te
vullen, die volgens onze analyse in de clusters blijken voor
te komen. Dat leidt al snel tot een politiek van bescherming
van sectoren uitmondend in subsidieverslaving.
Wel kan het nuttig zijn om na te gaan waar in de clusters
segmenten in opkomst zijn of in neergang en wat daarvan
de oorzaak kan zijn. Het kan gaan om elementen in de
kennisinfrastructuur, de opleiding en bijscholing of de kwaliteitscontrole die op termijn het hele cluster bedreigen en
waar de overheid met relatief weinig moeite iets aan kan
doen (bij voorbeeld het instandhouden van een vakgroep
die door pensionering van de hoogleraar in zijn bestaan
wordt bedreigd).
Wij denken met dit onderzoek aangetoond te hebben dat
het mogelijk is met behulp van Porters benadering vrij snel
een inzicht in de werking van sectoren te krijgen. Het is
zeker nuttig om op soortgelijke wijze, eventueel aangevuld
met meer toespitste vraagstellingen, naar nog meer sectoren te kijken om de beleidsmakers, zowel bij de overheid
als in het bedrijfsleven, meer inzicht te verschaffen over
wat in de economie werkelijk gaande is. Met de hulp van
dergelijke informatie kan met meer kennis van zaken een
strategie worden ontwikkeld.
Als clusters meer regionaal gestructureerd zijn, kan het
nuttig zijn doorde versterking van de kennis- en opleidingsinfrastructuurter plaatse die clusters te ondersteunen. Ook
bij decentralisatie van overheidsdiensten kan hiermee rekening worden gehouden.
Ten slotte is het inzicht in de relaties tussen met elkaar
verwante sectoren erg belangrijk. Het is leuk om vast te
stellen dat voor de ene lobbygroep Nederland een landbouwland is, voor de andere een distributieland en voor
een derde een industrieland, maar het punt is dat het ene
ondenkbaar is zonder het andere. Als er voor iets gekozen
moet worden, dan wel voor gezonde clusters. Als de bloementeelt in het Westland ten onder gaat, dan moet men
niet denken lange tijd de Internationale bloemenveiling van
Aalsmeer in Nederland te kunnen houden. Zo’n dienst
wordt dan heel snel ‘footloose’. Zolang die bloementeelt
internationaal op het hoogste niveau blijft meespelen, zal
het daarentegen heel moeilijk zijn om die bloemenveiling
hier weg te krijgen.

Concluderend willen we benadrukken dat onze benadering niet leidt tot een terugkeer naar het traditionele industriebeleid. De nadruk blijft op generieke stimulering en
dynamisering. Met name diffusie van nieuwe technologie
naar het middelgroot- en kleinbedrijf komt uit de analyse
als zeer belangrijk naar voren. Dat neemt niet weg dat een
land, en zeker een klein land, niet alles kan doen. Toespitsen op specifieke aandachtsvelden is tot op zekere hoogte
steeds noodzakelijk. De Porter-benadering kan daarbij
goede hulp bieden.

Aanknopingspunten voor het bedrijfsleven
Niet enkel de overheid heeft een rol te vervullen, integendeel. In laatste instantie hangt de concurrentiekracht af
van wat de ondernemingen doen met de geboden mogelijkheden. Ook voor hen biedt Porters methode aanknopingspunten.

Innovatie
Men kan niet van elke onderneming verwachten dat ze
in de frontlijn van de innovatie aanwezig is. In elk netwerk
komen bedrijven voor die sterk proberen te zijn door tegen
de laagste prijzen te leveren, desnoods door ‘kosteloze’
inschakeling van de hele familie. Dat blijkt ook uit Porters
voorbeelden van innovatiegestuurde landen bij uitstek:
Japan en Italie. Dat neemt niet weg dat men daarmee
alleen geen innovatiegestuurde economie opbouwt. Zo’n
innovatie draait op ‘upgrading’, kwaliteit en differentiatie.
Juist omdat deze strategieen erg specifiek zijn, kan men
niet verwachten dat de overheid hierin een directe rol
speelt.
Sinds de activiteiten van de commissie-Wagner bestaat
een redelijke consensus over de verantwoordelijkheid die
het bedrijfsleven dientte nemen bij opleiding en bijscholing.
Zeker in vakdeelmarkten, waarvoor specifieke opleidingen
noodzakelijk zijn, moet men in het bedrijfsleven niet verbaasd opkijken als er kraptes ontstaan als men bij een
tijdelijke slechte conjunctuur het signaal heeft uitgezonden
dat in de sector op termijn geen brood meer te verdienen
valt. Ondernemingen zullen vaker moeten beseffen dat
investeringen in mensen, net zoals die in kapitaal, investeringen voor de lange termijn zijn, wil men die echt doen
renderen.
Daarnaast is voor het bedrijfsleven belangrijk dat men
zich bij een uitdaging zoals het milieubehoud minder defensief opstelt. Bij de marketing wil dat wel reeds lukken.
Vele produkten worden nu met een groen vijgeblad op de
markt gebracht. Het bedrijfsleven lijkt er echter nog onvoldoende van onvertuigd dat echt schoon produceren een
concurrentievoordeel betekent, omdat de strengere normen er nu eenmaal toch komen.

nemingen blijken goed in produktontwikkeling, maar veel
slechter in de marketing. De toenemende internationalisering van economie en cultuur leidt ertoe dat men in het
binnenland steeds meer geconfronteerd wordt met concurrenten die goed over hun produktpositionering en -imago
hebben nagedacht. De Nederlandse markt wordt, misschien daardoor, minder middelmatig dan ze wel eens was.
Op het punt van de individualisering loopt Nederland mee
voorop. Dat betekent dat als Nederlandse producenten
goed leren omgaan met die markt, ze ook goede kansen
hebben om in de toekomst ook elders goed te scoren.
Het komt er niet meer zozeer op aan de goedkoopste
toeleveranciers te hebben. In het kader van de technologische ‘upgrading’ wordt het steeds meer een troef goede
toeleveranciers en afnemers te hebben die eveneens kwalitatief hoge eisen stellen. Lange-termijnrelaties, die bovendien op wederzijds vertrouwen en open communicatie
gebaseerd zijn en waarbij zakelijkheid en kritiek dus niet
worden geschuwd, versnellen de leereffecten en helpen
een voorsprong op te bouwen. Zonder in chauvinisme of
provincialisme te hoeven vervallen, is het goed in de eigen
omgeving te kijken welke producenten het netwerk kunnen
helpen versterken en wat men kan doen om dit te versnellen. Kan het zijn dat door het sterker georganiseerde
verenigingsleven in het zuiden van het land de netwerken
van hoogwaardige toelevering en uitbesteding al verder
zijn uitgebouwd?
Sinds de commissie-Wagner is gezegd dat op de sterke
punten in de economische structuur moet worden voortgebouwd. Wij hopen te hebben duidelijk gemaakt dat Porters
nieuwe benadering toelaat een vrij gedetailleerd zicht te
krijgen op wat ‘de zwakke punten van de sterke kanten’ in
die structuur zijn. Dat is zeer nuttige informatie waar beleidsmakers, zowel bij de overheid als in het bedrijfsleven,
hun voordeel mee kunnen doen.

Dany Jacobs
Patries Boekholt

Walter Zegveld

Rivaliteit
Nederland blijkt door zijn traditionele Internationale
orientatie goed voorbereid op de toenemende concurrence
die men ons voor na ‘1992’ voorspiegelt. Daarom wekt het
verbazing dat de ondernemersorganisaties zich zo defensief opstellen bij het overnemen van de strenge EG-antikartelwetgeving.
Zeker in sectoren met een groot gewicht van het middenen kleinbedrijf blijkt een combinatie van sterke rivaliteit en
samenwerking op deelaspecten goud waard. Rivaliteit is
zeer goed, maar mag er niet toe leiden dat men niet in staat
is samen te werken waar het moet.
Netwerkontwikkeling
In de meeste sectoren is-het niet (meer) voldoende
goede produkten te produceren. Veel Nederlandse onder-

ESB 19/26-12-1990

1207

Auteurs