Vernietiging en creatie van
banen in de Industrie
L. Broersma en P.A. Gautier*
I
n dit artikel worden de stromen van nieuwgecreeerde en vernietigde banen in kaart
gebracht voor de industriesector in Nederland over de periode 1979-1991. Over de
heleperiode blijkt de werkgelegenheid in de industriesector te zijn gedaald met ruim
0,4%. Deze dating ging echter wel gepaard met de creatie van nieuwe banen ter
grootte van 7,4%. Opvallend is verder dat de banenontwikkeling sterk uiteen kan
lopen bij verschillende bedrijven binnen dezelfde sector.
Nu de conjunctuur weer aantrekt en de werkloosheid
toch hoog blijft, staat baancreatie weer volop in de
belangstelling. De begrippen baancreatie en netto
werkgelegenheidsverandering worden echter nog
vaak door elkaar gebruikt. De geaggregeerde netto
verandering in het aantal banen is de resultante van
zowel baancreatie als baanvernietiging. Een verandering in de werkgelegenheid met vijftigduizend kan
betekenen dat er vijftigduizend banen zijn bijgekomen en geen enkele vernietigd is, maar ook dat er
honderdduizend banen gecreeerd werden en vijftigduizend zijn vernietigd1. Voor een goed begrip van
de dynamiek op de arbeidsmarkt is het essentieel om
de bruto baanstromen in de analyse te betrekken.
Pas onlangs is het empirische onderzoek naar baancreatie en baanvernietiging tot stand gekomen .
In dit artikel worden de stromen van nieuw gecreeerde en vernietigde banen in kaart gebracht voor
de industriesector in Nederland over de periode 19791991 • Allereerst zullen we aangeven wat er precies
bedoeld wordt met baancreatie en baanvernietiging.
Vervolgens worden de stromen gecreeerde en vernietigde banen nader geanalyseerd en zullen we een
uiteenzetting geven over het relatieve belang van
baancreatie en baanvernietiging in verschillende SBIsubgroepen en grootte klassen. Tot slot volgen enkele beleidsrelevante conclusies.
Definities
Het is in eerste instantie zaak een concrete invulling
te geven aan de begrippen baancreatie en baanvernietiging. Baancreatie voor continuerende bedrijven,
dat wil zeggen bedrijven die over de hele steekproefperiode worden waargenomen, wordt bepaald door
de som te nemen van de werkgelegenheidsmutaties
in alle groeiende bedrijven. Baanvernietiging wordt
analoog bepaald door de som te nemen van de werkgelegenheidsmutaties in alle krimpende bedrijven.
Vervolgens hebben we deze reeksen genormaliseerd
ESB 2-8-1995
op de totale werkgelegenheid in de industriesector
om respectievelijk baancreatie als percentage van de
werkgelegenheid en baanvernietiging als percentage
van de werkgelegenheid te verkrijgen. Het verschil
tussen baancreatie en baanvernietiging is gelijk aan
de netto verandering van de werkgelegenheid. Ten
slotte zijn we nog gei’nteresseerd in de herallocatie
van banen. Deze variabele wordt bepaald door de
som van baancreatie en -vernietiging en zegt iets
over de mate van structurele verandering in de eco-
* De auteurs zijn werkzaam bij de onderzoeksgroep ALERT
van de vakgroep Algemene economic aan de Vrije Universiteit Amsterdam en het Tinbergen Instituut. Zij bedanken
Frank den Butter en Eric Bartelsman.
1. Soms worden baancreatie en baanvernietiging benaderd
door de macro-instroom van nieuwe werkenden en de macro-uitstroom van werkenden naar de WW, zoals in F.A.G.
Den Butter en L. Broersma, Werkgelegenheid en arbeidsmarktdynamiek, ESB, 17 november 1993, biz. 1056-1060.
Werknemerstromen ontstaan echter niet alleen door baancreatie en baanvernietiging. Een werknemer kan vrijwillig
naar een andere baan vertrekken of met pensioen gaan, terwijl de baan die hij achter laat niet wordt vernietigd, maar
door een ander persoon wordt opgevuld. Baanstromen en
werknemerstromen hoeven dus niet samen te vallen. Wij
vonden dat in Nederland 20 tot 50 procent van de werknemerstromen door baancreatie en -vernietiging worden veroorzaakt.
2. Zie bij voorbeeld S. Davis en J. Haltiwanger, Gross job
creation, gross job destruction and job reallocation, Quarterly Journal of Economics, jg. 107, 1992, biz. 819-863; T.
Dunne, M. Roberts and L. Samuelson, Plant turnover and
gross employment flows in the U.S. manufacturing sector,
Journal of Labor Economics, jg. 7, 1989, biz. 48-71; en voor
Nederland: L. Broersma en P.A. Gautier, Allocatie, conjunctuur en stromen op de arbeidsmarkt, Tijdschrift voor Politieke Economie, jg. 17, 1994, biz. 68-84; L. Broersma en P.A.
Gautier, Job creation and job destruction in the Netherlands, Tinbergen Institute Discussion Paper, nr. 16, 1995,
Tinbergen Instituut, Amsterdam.
3. Onze gegevens zijn ontleend aan de Produktiestatistieken van de Industrie van het CBS.
nomie. Een hoge herallocatievoet impliceert dat er
aan de ene kant veel banen teloor gaan, terwijl er
aan de andere kant veel nieuwe banen bijkomen.
Daarnaast worden natuurlijk banen door toe- en uittreding van bedrijven gecreeerd en vernietigd .
Figuur 1. Baanstromen door continuerende bedrij^—^—
——————
…….
Baancreatie
Baanvernietiging
Baanherallocatie
Nettowerkgelegenheid
Baanstromen in de Nederlandse Industrie
We maken onderscheid tussen baancreatie en baanvernietiging bij bedrijven die over de gehele periode
worden waargenomen en baancreatie en -vernietiging door de opening van nieuwe bedrijven en sluiting van bestaande bedrijven. Figuur 1 geeft de baanstromen weer bij bedrijven in de industriesector die
over de gehele periode worden waargenomen. De
gearceerde gebieden stemmen overeen met een neergang in de conjunctuurindicator van het CPB. Er
blijkt uit dat er gedurende de gehele periode simulta-
ne creatie en vernietiging van banen is geweest, zelfs
in de periode van economische neergang in het be-
gin van de jaren tachtig. De werkgelegenheid in de
industriesector nam in 1982 met 3,6% af, waarbij
baanvernietiging opliep tot 5,3%, terwijl baancreatie
toch nog zo’n 1,7% bedroeg. In 1989 name de werkgelegenheid met bijna 1% toe, bij een baancreatie
van 4,9%, terwijl 3,75% van de banen in dat jaar werden vernietigd. Tevens blijkt uit deze figuur dat alle
vier reeksen een opwaartse trend hebben.
Figuur 2 geeft baancreatie, -vernietiging, herallocatie en netto werkgelegenheidsverandering door zowel continuerende bedrijven als door de opening en
sluiting van bedrijven. Hieruit valt waar te nemen dat
de totale baanvernietiging meer fluctueert in de tijd
dan totale baancreatie. Dit betekent dat baanvernietiging de dominerende reeks is met betrekking tot het
patroon in zowel herallocatie als in netto werkgelegenheidsverandering. Omdat baanvernietiging een
anti-cyclisch patroon heeft, betekent dit dat ook herallocatie van banen anti-cyclisch beweegt. Herallocatie nam toe in de economische teruggang van begin
jaren tachtig en bereikte een top van bijna 20% in
1983. De periode 1980-1983 kan worden gekenmerkt
als een periode van toenemende structurele verandering in de industrie. Hierna zette een daling in, mede
door een sterke afname van het aantal vernietigde banen. Na 1988 zien we de herallocatie weer oplopen
tot zo’n 17%.
Tabel 1 bevat de belangrijkste gegevens van de
reeksen van alle baanstromen, waarbij we weer on-
1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1966 1987 1988 1989 1990 1991
Figuur 2. Baanstromen door zowel continuerende
bedrijven als door opheffing en sluiting
——— Baanvernietiging
•«— Baanherallocatie
……. Nettowerkgelegenheid
•••tr
1979 I960 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991
In het gearceerde gebied van de figuren vertoonde de conjunctuurindicator van het CPB een daling.
derscheid maken tussen baanstromen door continuerende bedrijven, en door alle bedrijven (dus inclusief opening en sluiting van bedrijven). Voor bedrijven die over de hele periode zijn waargenomen nam
de werkgelegenheid met bijna 1% af. De werkgelegenheid ten gevolge van opening en sluiting van bedrijven nam slechts licht toe. Over de hele periode
blijkt de totale werkgelegenheid in de industriesector
te zijn gedaald met ruim 0,4%. Deze daling ging echter wel gepaard met de creatie van nieuwe banen ter
grootte van 7,37%.
Tot slot staat in label 1 de correlatie vermeld tussen baanherallocatie en netto werkgelegenheidsver-
Tabel 1. Gemiddelde baanstromen in de industriesector in Neder-
land, 1979-1991, als percentage van de industriele werkgelegenbeid
Variabele
Baancreatie
Continuerende
bedrijven
3,62
4,46
8,08
Netto verandering werkgelegenh. (AEMP) -0,84
-0,10
p 0R,AEMP)a
Baanvernietiging
Baanherallocatie 0R)
Alle
bedrijven
7,37
7,80
15,2
-0.43
-0,59
a. Correlatie, berekend na verwijdering van een positieve trend uit beide reeksen.
4. Hierbij zitten echter ook bedrijven die ontstaan of verdwijnen door fusies, overnames, management buy-outs en
verzelfstandiging van onderdelen van grotere bedrijven,
maar ook door veranderingen in locatie of omdat bedrijven
niet boven de drempel van minimaal tien werknemers uitkomen. Dit bezwaar geldt echter voor de meeste studies
naar baanstromen; zie OESO, Employment Outlook, 1994,
Parijs. Vergelijking met buitenlandse bronnen doet vermoeden dat 50 tot 75 procent van de ‘openingen’ en ‘sluitingen’
ook daadwerkelijke de opening van een totaal nieuw bedrijf of de sluiting van een bestaand bedrijf is. Zie OESO,
1994, op.cit. De hier gepresenteerde cijfers over opening en
sluiting kunnen worden beschouwd als bovengrens voor
de werkelijke aantallen.
andering. Een negatieve waarde impliceert dat hoge
structurele veranderingen samenvallen met lage werkgelegenheidsgroei. Met andere woorden, structurele
veranderingsprocessen vinden veelal plaats in perioden van economische neergang.
Tabel 2. Gemiddelde baanstromen naar bedrijfsgroep
getegenbeid per bedrijfsgroep
SBI-groep
baancreatie
baanvernietiging
baanherallocatie
netto verandering
werkgh.
8,19
6,89
8,78
11,3
16,1
11,8
13,4
16,97
18,17
21,87
19,20
24,74
14,02
-0,59
-4,39
-7,84
Desaggregatie
Met het door ons gebruikte databestand is het mogelijk de gegevens die we voor de hele industriesector
(SBI 2 en 3) vonden te desaggregeren naar bedrijfsgroepen (2-digit SBI) en naar grootteklassen, die worden bepaald door het aantal werknemers van ieder
bedrijf.
Bedrijfsgroep
De baanstromen naar bedrijfsgroep staan in label 2
vermeld en laten hetzelfde beeld zien als label 1. De
bruto baanstromen zijn veel groter dan de netto werkgelegenheidsverandering, herallocatie van banen is
anti-cyclisch en er is grote heterogeniteit tussen de
verschillende bedrijfsgroepen. In bijna alle bedrijfsgroepen daalde de werkgelegenheid, met uitzondering van de grafische industrie en uitgeverijen, de
chemische industrie en de rubber- en kunststofverwerkende industrie. De grootste daling vond plaats
in de kleding-, textiel- en lederwarenindustrie. De
concurrentie met lage-lonenlanden heeft zich in deze
laatste sectoren sterk doen gelden. De Nederlandse
industrie is meer concurrerend in de high-tech
procestechnologie , zoals de chemische en kunststofverwerkende industrie. Hier groeide de werkgelegenheid dan ook.
De hoogste baanvernietiging werd eveneens gevonden voor de kleding-, textiel-, hout- en lederwarenindustrie. Echter, in deze bedrijfsgroepen werden
desalniettemin nog veel nieuwe banen gecreeerd. De
herallocatie van banen, ofwel de structurele verandering, in deze sectoren is dan ook groot. Om concurrerend te blijven zijn grote aanpassingen nodig: oude
werkwijzen, en dus oude banen, moeten worden
vervangen door nieuwe, meer rendabele banen. Lage
baancreatie en baan-vernietiging wordt met name
gevonden in de basismetaalindustrie. In de beschouwde periode lijken zich binnen deze bedrijfsgroep geen grote structurele veranderingen te hebben voorgedaan.
Het gebruik van micro-economische gegevens
maakt het tevens mogelijk herallocatie van banen op
te splitsen naar oorsprong. Namelijk herallocatie naar
aanleiding van netto verandering in de industriele
werkgelegenheid, herallocatie tussen bedrijfsgroepen
en herallocatie binnen bedrijfsgroepen. We vonden
dat veruit de meeste herallocatie van banen werd veroorzaakt door herallocatie binnen dezelfde bedrijfsgroep . Dit betekent dat sectorale schokken hooguit
een bescheiden rol kunnen spelen bij de verklaring
van de hoge werkloosheid in Nederland. Volgens de
theorie die het belang van deze schokken benadrukt,
leiden sector-specifleke veranderingen in de technologic tot werknemerstromen van minder produktieve
naar produktieve sectoren. Als de produktiefactor arbeid zich niet ogenblikkelijk kan aanpassen, betekent dit dat werkloosheid ontstaat7. Wij vinden ech-
ESB 2-8-1995
(SBI 2O-39)
in Nederland, 1979-1991, alle bedrijven, als percentage van de tverk-
v&g ind. (20/21)
textielindustrie (22)
kledingindustrie (23)
Ieder-, schoen e.a. lederind. (24)
hout- en meubelind. (25)
papier- en papierwarenind. (26)
grafische ind., uitgeverijen (27)
aardolie-industrie (28)’
chemische ind. e.a. (29/30)
rubber- en kunststofverw. ind. (3D
bouwmat., aardewerk en glas (32)
basismetaal (33)
metaalprodukten (34)
machine-industrie (35)
elektrotechnische ind. (36)
transportmiddelenind. (37)
instrumenten en optische ind. (38)a
overige industrie (39)
8,77
7,41
11,3
6,79
8,19
7,12
1,38
7,23
7,56
4,14
4,05
7,65
8,59
3,45
10,6
9,23
10,8
9,24
5,27
5,38
8,33
9,49
12,3
1,70
4,29
9,94
6,68
11,4
15,3
a. Van 1984 tot 1991.
b. Deze reeks bevat een breuk rond 1987.
ter dat de grootste oorzaak van herallocatie van banen, en dus van werknemers, ligt bij bedrijven in dezelfde bedrijfsgroep en niet tussen verschillende bedrijfsgroepen. Sterker nog, uitgaande van de
eigenlijke (micro) bedrijfsgegevens blijkt de meeste
herallocatie van banen te worden veroorzaakt door
bedrijfsspecifieke schokken, in plaats van door schokken op bedrijfsgroep- of sectorniveau.
Grootteklasse
Tot slot kunnen de baanstromen worden gedesaggregeerd naar de grootteklasse waartoe een bedrijf behoort. Deze grootteklasse wordt bepaald door de aantallen werknemers dat een bedrijf in dienst heeft.
Tabel 3 bevat de gemiddelde baanstromen voor de
twee grootteklassen die we hier onderscheiden, onderverdeeld naar continuerende bedrijven en opening en sluiting van bedrijven.
Wat opvalt is dat bij kleine bedrijven veel meer
banen worden gecreeerd dan bij grote bedrijven8. Dit
wordt vooral veroorzaakt door de opening van nieuwe bedrijven. Echter ook baanvernietiging bij kleine
bedrijven is groter. Veel startende ondernemers ondervinden moeilijkheden en zien zich, vaak kort na
oprichting, genoodzaakt nun bedrijf te sluiten. Een
slechte voorbereiding blijkt hierbij een belangrijke
5. Zie bij voorbeeld B. Minne, Technologic en economic:
de Nederlands positie, Research Memorandum, nr. 94,
Centraal Planbureau, Den Haag, 1992.
6. Hetzelfde werd gevonden voor de VS door T. Dunne,
M.J. Roberts an L. Samuelson, op.cit.
7. Zie D.M. Lilien, Sectoral Shifts and Cyclical Unemployment, Journal of Political Economy, jg. 40, 1982, biz. 777-
793.
15,75
5,84
8,34
17,59
15,71
4,83
21,33
18,47
10,64
15,01
20,84
27,53
-4,39
-2,07
-0,44
0,63
-2,44
0,24
2,29
-1,47
-2,07
-0,23
-0,01
-0,11
-1,65
1,86
3,01
factor te zijn .
Daarnaast blijken
kleine bedrijven
vaak over minder
informatie met betrekking tot concurrenten en markten
te beschikken en
hebben zij meer financiele restricties
dan grote bedrijven . Toch is in
kleine bedrijven
de werkgelegenheid toegenomen,
voornamelijk in de
zeer kleine bedrijven met minder
Tabel 3- Gemiddelde baanstromen in de industriesector naar grootteklasse in Nederland,
1979-1991, percentage van de industriele tverkgelegenbeid
Aantal werknemers in
baan-
creatie
netto
verandering
(AEMP)
p(JR, AEMP)a
6,98
0,63
-1,53
0,67
-0,11
10,9
1,1
26,8
3,74
1,00
0,1
-0,01
-0,0
11,2
6,06
24,1
10,7
0,63
-1,41
0,33
-0,62
baanvernietiging
baan-
herallocatie
OR)
Continuerende bedrijven
10-99
5,37
>100
2,72
Opening/sluiting
10-99b
>100
7,51
Alle bedrijven
10-99
> 100
1,93
12,9
4,65
4,74
4,25
10,1
dan twintig werka. Deze correlates zijn gebaseerd op variabelen gecorrigeerd voor een trend.
b. Baanstromen voor deze categoric zijn gebaseerd op 1979-1986, door een breuk in 1987.
nemers. In de grotere bedrijven, met
klimaat, met name sinds de tweede helft van de jaren
meer dan honderd werknemers nam de werkgelegentachtig, geleid tot een toename in het aantal nieuwe
heid af.
bedrijven die tot de categoric ‘klein’ behoren. Tevens
Tevens blijkt uit tabel 3 dat herallocatie bij kleine
blijkt dat de loonkosten voor kleine bedrijven lager
bedrijven geen duidelijk cyclisch patroon volgt, terliggen dan voor grote bedrijven, hetgeen een positiewijl bij grote bedrijven herallocatie voornamelijk in
ve uitwerking kan hebben op de vraag naar arbeid13.
perioden van economische neergang plaatsvindt.
Voor de industriesector als geheel overheersen de
grote bedrijven, waardoor we in tabel 1 een negatieConclusies
ve correlatie vonden voor alle bedrijven. Zowel bij
De bovenstaande analyse laat zien hoe de bouwstekleine als grote bedrijven nam in de economische
nen voor de verandering in de werkgelegenheid, te
neergang van begin jaren tachtig de baanvernietiging
weten baancreatie en baanvernietiging, er voor de
sterk toe. Dit was de belangrijkste oorzaak voor de
Nederlandsde industriesector uit zien. Het blijkt dat
stijging van de baanherallocatie in die tijd. In de daarbedrijven, zelfs binnen een bedrijfsgroep (2-digit
opvolgende periode van economisch herstel, nam de
SBI), zeer heterogeen gedrag vertonen. Sommige verbaancreatie in vooral kleine bedrijven toe, terwijl die
nietigen banen, andere creeren juist banen. Het blijkt
voor grote bedrijven achter bleef. Herallocatie in kleine bedrijven bleef dus hoog, nu door hoge baancreadat deze creatie en vernietiging van banen inderdaad
veelal gebeurd op basis van bedrijfsspecifieke schoktie, terwijl herallocatie in grote bedrijven lager was
door zowel lagere baanvernietiging als relatief lage
baancreatie. Een verklaring hiervoor is dat in de twee8. Recentelijk is de conclusie dat met name kleine bedrijven
de helft van de jaren tachtig wereldwijd een deconcentratie-golf plaats vond. Grote bedrijven keerden
terug naar de ‘core-business’ (back-to-basics), hetgeen gepaard ging met afsplitsing van bedrijfsonderdelen (die als zelfstandige nieuwe ondernemingen
verder gingen) en met het uitbesteden van werkzaamheden. Van dat uitbestede werk profiteerden vooral
kleine bedrijven, die daardoor konden groeien.
Daarnaast zijn er ook nog een aantal andere economische verklaringen voor de hoge baancreatie en
baanvernietiging bij kleine bedrijven11. De belangrijkste zijn het feit dat kleine bedrijven beter in staat zijn
tegemoet te komen aan de verschuivingen in consumentenvoorkeur en aan de toegenomen onzekerheid
op de produktmarkten. Daarnaast kunnen kleine bedrijven zich gemakkelijker specialiseren en flexibeler
opereren, mede door de beschikbaarheid van goedkope manieren van automatisering. Met andere woorden, kleine bedrijven hebben lagere aanpassingskosten en daardoor meer mogelijkheden tot groei. De
kleinere bedrijven behoren vaak tot de groep vernieuwers, bij wie de werkgelegenheid toeneemt12.
Daarnaast heeft een verbetering in het ondernemings-
veel banen genereren ter discussie gesteld, omdat de wijze
waarop baancreatie en baanvernietiging worden bepaald
inherent kleine bedrijven bevoordeelt. Onze definities van
baancreatie en baanvernietiging zijn daarvoor echter minder gevoelig. Zie S. Davis, J. Haltiwanger en S. Shuh, Small
business and job creation: Dissecting the myth and reassessing the facts, NBER Working Paper, nr. 4492, NBER en L.
Broersma en P.A. Gautier, Job creation and job destruction
by small firms, te verschijnen in Small Business Economics.
9. Zie W.H.M. van der Hoeven en W.H.J. Verhoeven, Creatie
en teloorgang van arbeidsplaatsen, OSA-werkdocument
W123, OSA, Den Haag, 1994.
10. Zie M. Gertler en S. Gilchrist, Monetary policy, business
cycles and the behavior of small manufacturing firms, Quarterly Journal of Economics, jg. 109, 1994, biz. 309-304.
11. Zie G. Loveman en W. Sengenberger, The re-emergence
of small-scale production: An international comparison,
Small Business Economics, jg. 3, 1991, biz. 1-37; OESO,
1994, op.cit.; A.R. Thurik en G.B. Dijksterhuis, Economische groei en kleinschaligheid, ESB, 16 november 1994,
biz. 1032-1036.
12. Zie E.J. Bartelsman, G. van Leeuwen en H.R. Nieuwenhuijsen, De Industrie: banenschepper of banenvernietiger?,
ESB, 31 mei 1995, biz. 504-508.
13. Zie C.M. van Praag en H. Oosterbeeek, Anomalie: grotere bedrijven betalen hogere lonen, ESB, 1994, biz. 764-768.
ken, in plaats van schokken op macro-, sector- of bedrijfsgroepniveau. Met andere woorden, het ‘representatieve bedrijf lijkt in werkelijkheid niet te bestaan. Dit betekent dat er nieuwe theorievorming
moet plaats vinden, omdat de meeste bestaande bedrijfstheorieen nog steeds van het idee van het ‘representatieve bedrijf uit gaan . Een bijkomend aspect
van het belang van bedrijfsspecifieke schokken is dat
het een argument aanvoert tegen centrale loononderhandelingen. Immers, tijdelijk minder succesvolle
bedrijven worden zo gedwongen lonen te betalen hoger dan de produktiviteit, met mogelijk baanvernietiging tot gevolg.
Een ander aspect is dat in de beschouwde periode het arbeidsmarktbeleid werd gekenmerkt door be-
schikken om eventuele herallocatie intern op te vangen. Zij zullen dan de eventuele training die bij dit
herallocatieproces noodzakelijk is, zelf ter hand ne-
men. Voor kleine bedrijven is dit veel moeilijker.
Tot slot blijkt dat baancreatie met name plaats
vindt in de kleine bedrijven, vooral door het stichten
van een nieuw bedrijf. Echter, ook de baanvernietiging in kleine bedrijven is veel groter dan in grote be-
drijven, met name door sluiting. Dit houdt in dat er
aandacht moet worden besteed aan maatregelen om
de mogelijkheden voor het overleven van deze kleine, nieuwe bedrijven te vergroten. Hiertoe behoren
maatregelen en trainingsprogramma’s toegespitst op
kleine, startende ondernemingen om de aanloopproblemen waarmee veel van deze nieuwe bedrijven te
scherming van werkgelegenheid met name door het
maken krijgen op te kunnen lossen . Een goed op-
voorkomen van baanvernietiging. Dit is niet alleen
gebeurd door loonmatiging , maar ook door bij
voorbeeld een relatief strenge ontslagwetgeving.
Baancreatie is echter van even groot belang als baanvernietiging. Nieuw gecreeerde banen zijn vaak gebaseerd op nieuwe technologische ontwikkelingen en
hebben dus een hogere produktiviteit. Een beleid dat
crop gericht is baanvernietiging tegen te gaan, kan
tegelijkertijd baancreatie ontmoedigen. Immers, een
bedrijf zal minder snel iemand aannemen als het
weet dat het moeilijk is om die persoon, in slechte
tijden, te ontslaan. Uit concurrentie-oogpunt is het
van belang dat er een omgeving is waar, indien er
een structurele verandering plaats vindt, (bij voorbeeld, introductie van een nieuwe technologic), de
mogelijkheid bestaat om snel banen te creeren, ook
als dit betekent dat er eerst banen vernietigd moeten
worden.
Doordat nieuw gecreeerde banen inherent van
nieuwere technieken gebruik maken, betekent dit
dat er behoefte ontstaat aan goede training en scholing. Als deze herallocatie van banen en de bijbehorende werknemers min of meer continu verloopt, en
dit blijkt voor met name kleine bedrijven het geval te
zijn, dan moet een dergelijk trainingsprogramma op
grote schaal plaatsvinden en een permanent karakter
hebben1 . Het feit dat grote bedrijven lagere herallocatie hebben in een opgang betekent wellicht dat zij
over een voldoende grote interne arbeidsmarkt be-
geleide beroepsbevolking is sowieso essentieel voor
het vervullen van nieuw gecreeerde banen. Daar-
naast is het van groot belang dat kleine, met name
innovatieve, bedrijven onderdeel gaan uitmaken van
clusters van andere innovatieve bedrijven, universiteiten, en R&D-instellingen om via synergetische effecten zowel een toename in het aantal banen te realiseren als de produktiviteit te verhogen . Dit geldt niet
alleen voor bedrijven in de industriesector, maar ook
voor (kleine) dienstverlenende bedrijven.
Lourens Broersma en Pieter Gautier
14. Een eerste aanzet is gegeven door D.T. Mortensen en
C.A. Pissarides, Job creation and job destruction in the theo-
ry of unemployment, Review of Economic Studies, jg. 61,
1994, biz. 397-415.
15. Loonmatiging voorkomt uitstoot van werknemers. Immers, loonmatiging impliceert dat oude jaargangen kapitaalgoederen langer economisch rendabel zijn, waardoor de
bijbehorende werknemers langer in dienst kunnen blijven.
16. Zie voor het belang van trainingsprogramma’s S. van
Wijnbergen, De Miljoenennota op het verkeerde spoor,
ESB, 22 September 1993, biz. 864-866.
17. Zie A.R. Thurik, Entrepreneurship, ESB, 7 december
1994, biz. 1103.
18. Zie bij voorbeeld D. Jacobs en A.R de Man, Clusters, industriebeleid en ondernemingsstrategie, ESB, 22 februari
1995, biz. 172-177.