Van Duitse naar Angelsaksische blik
Aute ur(s ):
Fase, M.M.G. (auteur)
Hoogleraar Monetaire Economie aan de Universiteit van Amsterdam en onderdirecteur van De Nederlandsche Bank.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4236, pagina 957, 24 december 1999 (datum)
Rubrie k :
Kerstprikkel
Tre fw oord(e n):
In het begin van deze eeuw vond in Nederland de beoefening van de staathuishoudkunde uitsluitend plaats binnen de juridische
faculteiten. Bedrijfseconomie zou pas een plaats verwerven in het academisch onderwijs met de stichting van de Handelshogeschool te
Rotterdam in 1913 en de Handelsfaculteit van de toenmalige Gemeente Universiteit Amsterdam in 1922. In 1927 zou Tilburg er nog
bijkomen en in 1948 kregen ook Groningen en de Vrije Universiteit een economische faculteit. Maastricht zou begin jaren tachtig
volgen.
Zo ontstond een beroepsgroep economen. Daarbij diende zich een specialisatie aan, die de neerslag was van het toenemende belang van
de economie. Een verrassende bijzonderheid betreft de tweeledige aard en oriëntatie van de economieopleiding en -beoefening.
In de eerste jaren van deze eeuw was de oriëntatie van de staathuishoudkunde hoofdzakelijk Duits. Dit bleek onder andere uit de
naamgeving en het onderscheid tussen staathuishoudkunde en bedrijfshuishoudkunde. Dit laatste vertoont grote verwantschap met het
Duitse Betriebswirtschaft. Voor de staathuishoudkunde bestonden Nederlandstalige handboeken, met dat van N.G. Pierson als meest
toonaangevende. Naast de Duitse historische traditie bevatte dit leerboek ook elementen uit de destijds nieuwe neo-klassieke leer van A.
Marshall. De thans zo vertrouwde diagrammen van bijvoorbeeld vraag en aanbod ontbraken nog, maar kwamen evenmin voor in het later
ook wel gebruikte Amerikaanse leerboek van F.W. Taussing (Principles of economics).
Een eigen gezicht bezat de Nederlandse staathuishoudkunde nog nauwelijks, of het moest zijn op het terrein van de geldtheorie met, in
Amsterdam, H. Frijda. Ook Rotterdam telde twee voortreffelijke beoefenaren, namelijk G.M. Verrijn Stuart en later J.G. Koopmans. Beiden
zouden door hun monetaire publicaties in de jaren dertig internationaal naam maken, evenals de Utrechtse privaat-docent mevrouw E.C.
van Dorp en de latere Bankpresident H.W. Holtrop. Deze was in 1928 in Amsterdam bij Frijda gepromoveerd op een monetair onderwerp,
waarvan stukken verschenen in onder andere het Economic Journal. Daarnaast begon de deeltijd-hoogleraar J. Tinbergen in deze jaren
de uitkomsten van zijn statistische analyses te publiceren.
In de vooroorlogse jaren scoorde in Nederland de geldtheorie internationaal goed en begon het kwantitatief onderzoek te gloren. Ook op
het terrein der bedrijfshuishoudkunde werden opvallende resultaten geboekt met een nationale positionering. Dit gebeurde vooral door
de school van de Amsterdamse hoogleraar Th. Limperg met diens alles inpalmende vervangingswaardeleer. Deze onderscheidde zich van
de meer op de concrete bedrijfspraktijk gerichte school van de Rotterdamse hoogleraar N.J. Polak. Ging Limperg uit van een zeker
systeemdenken, de weinig dogmatische bedrijfseconoom Polak koos voor een pragmatische benadering, onder andere neergelegd in zijn
proefschrift over de leer van de financiering dat vele generaties academisch onderwijs in de bedrijfseconomie zou beheersen. Ook bij
Polak was de Duitstalige literatuur prominent vertegenwoordigd.
De naoorlogse economiebeoefening toonde een keer naar het Angelsaksische taalgebied. De oorzaak was niet zozeer de Tweede
Wereldoorlog, maar het opdrogen van wetenschappelijke inspiratie uit het Duitse taalgebied. Niettemin ontstond na de Tweede
Wereldoorlog opnieuw een Nederlandse traditie. Het bijzondere daarvan was dat zij haar oorsprong vond buiten de universiteit, maar tot
de jaren zeventig bepalend was voor het academisch onderwijs. Dit betrof de macro-economische modelbouw van Tinbergen en het cpb
alsook de monetaire analyse van Holtrop en de Nederlandsche Bank. Enkele decennia zetten zij de toon in het universitaire onderwijs in
de monetaire en macro-economie. In Amsterdam domineerde de in 1945 tot hoogleraar benoemde P. Hennipman als theoreticus van in het
bijzonder de welvaartstheorie. De micro-economie verdween echter grotendeels in de schaduw, behalve in de econometrie van
bijvoorbeeld de eveneens Amsterdamse hoogleraar J.S. Cramer in de jaren zestig. Daarenboven drukte een klein aantal Nederlanders
internationaal hun stempel op de econometriebeoefening. Namen in dat verband zijn de Rotterdamse hoogleraren L.M. Koyck en H.
Theil, maar ook de aan het begin van hun loopbaan naar de Verenigde Staten vertrokken Nederlanders Tj. Koopmans, J.J. Polak en H.S.
Houthakker. Amerikanen kwamen in de jaren vijftig en zestig voor de econometrie naar Nederland. Rond de jaren zeventig niet meer. De
economiebeoefening in de Verenigde Staten gaat ook voor Nederland de toon zetten. Tegelijkertijd ontstaat internationale
publicatiedrang bij de Nederlandse economen. De zo kleurrijke bedrijfseconomie verliest zijn Nederlandse karakter en wordt opgenomen
in de internationale wetenschapsstroom. Haar pretenties worden bescheiden en evenals in de algemene economie gaat de mainstream uit
de Verenigde Staten de economiebeoefening in ons land beheersen. Zoals bij de voltooide levenscyclus van producten, biedt alleen
verbijzondering nog nieuwe kansen. Het Nederlandse academisch curriculum voor de economie heeft dientengevolge thans vele nestjes.
Thema: De profilering van economische faculteiten in Nederland 1913-1999
H.A. Keuzenkamp, Heerst er economie?
M.M.G. Fase, Van Duitse naar Angelsaksische blik
H.P. van Dalen en A. Klamer, De Rotterdamse econoom: tussen wetenschap en handel
A. Heertje, Limperg, Hennipman en de normatieve economie
A.H.J. Kolnaar, Ethiek en economie: de Tilburgse school
J. Pen, Groninger eigenzinnigheid
H. Visser, Hoed je voor profeten!
J. Muysken en A.P. van Veen, Is alles anders in Maastricht?
E.E.C. van Damme, De kern van de economie
Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)