Ga direct naar de content

Van dik hout zaagt men planken

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 24 1983

Van dik hout zaagt men planken
C. KRUYT*

Inleiding
In de motie Braams/Van der Linden werd de regering in
1980 uitgenodigd ,,een studie te doen verrichten naar de verschillende korte- en lange-termijnaspecten die verbonden zijn
aan het gebruik, de invoer en de produktie van hout”. De Stichting Bos en Hout werd uitgenodigd een beeld te geven van:
— de produktie- en verbruiksontwikkelingen over de laatste 15
jaar;
— de ontwikkeling in Nederland van bos en bout;
— de ontwikkelingen welke mondiaal zijn te verwachten;
— de consequenties voor de EG, en vooral die voor het Nederlandse beleid.
Dit is nu gebeurd, in de vorm van het hier kort te behandelen
rapport De beschikbaarheid van hout 1). In een begeleidende
brief aan de Kamer licht de minister het rapport toe 2): MDe
minister is van mening dat de conclusies van het rapport ten aanzien van de ontwikkelingen op de wereldhoutmarkt juist zijn.
(…) Op langere termijn moet voor een absolute houtschaarste
worden gevreesd. (…) Het huidige dekkingspercentage (in Nederland, CK) van 8% zal binnen 50 jaar worden opgevoerd tot
tenminste 25%. (…) Door of vanwege de overheid zal 30.000 a
35.000 ha bos worden aangelegd. (…) Bij debestaande zeer forse invoerbehoefte van de Europese Gemeenschap zijn plannen
op tenminste Europese schaal noodzakelijk.”
Rechtvaardigt het rapport dergelijke bijna panische beleidsvoornemens en rechtvaardigen de ontwikkelingen op de wereldhoutmarkt dit rapport?
Wiens brood men eet…
De eerste vraag die opkomt is of het een verstandige beslissing
van de regering is geweest een nauw bij de sector betrokken instantie als de Stichting Bos en Hout een dergeh’jke opdracht te
geven; wiens brood men eet wiens woord men spreekt is wat
zwaar gezegd, maar van tevoren was te verwachten dat de Stichting geen afbraak van het bos zou aanbevelen. Het is misplaatst
de Stichting op dit punt verwijten te maken. Mocht het echter tot
algemene beleidshjn verheven worden belangengroepen beleidsvoornemens te laten schrijven, dan staan ons een boeiende
reeks rapporten te wachten: Natuurmonumenten over het belang van natuurreservaten, het Zuivelbureau over het belang
van melkconsumptie, de Waddenzeevereniging over bezwaren
tegen inpoldering van de Wadden, de kosmetische industrie
over het belang van vivisectie enz. Vanzelfsprekend kon men
van de volksvertegenwoordiging, waar enige vooringenomenheid ten aanzien van het onderwerp kon worden verwacht, een
analyse van deze resultaten en aanbevelingen alsmede een grondige discussie verwachten. Helaas, deze is uitgebleven, en het
rapport is, schijnbaar ongezien, tot beleidsstuk gepromoveerd.
Nogmaals, hier treft de Stichting weinig blaam. Als vorm van
,,politieke participatie” kan het rapport zelfs geslaagd genoemd
worden 3). Of het rapport als wetenschappelijk verantwoord
kan worden gekwalificeerd is een andere zaak, en of het enige
basis voor beleid verschaft is weer wat anders.
768

Vooraf zij opgemerkt dat in het rapport een gedegen kwantitatieve beschouwing over de mondiale ontwikkelingen in de afgelopen 15 jaar en — binnen dit kader — belangwekkende landenstudies te vinden zijn. De ter zake gepresenteerde gegevens
vormen geen aanleiding tot kritiek. Verondersteld kan worden
dat deze een grondslag bieden voor een discussie over het beleid
van de Nederlandse overheid over de bosbouw en de houtverwerkende industrie die de komende jaren moet worden gevoerd. Gegeven de beperkte tijd en ruirate zal de kritiek op het
rapport zich concentreren op:
— een inventarisatie van belangrijke zaken die niet in het rapport aan de orde worden gesteld;
— een behandeling van geconstateerde strijdigheden en dubieuze veronderstellingen in het rapport.
Een wankele economische onderbouwing
De noodzaak om te komen tot een uitbreiding van het bosareaal in Nederland zou op zijn minst moeten worden ondersteund door een (macro-)economische kosten-batenanalyse.
Deze onbreekt niet alleen, ook is niet aangegeven waarom deze
in de studie niet is opgenomen. De enige alinea waarin een verwijzing naar dit onderwerp wordt gegeven, treft men aan op biz.
152: ,,Hoewel de omzet van hout op stam naar schatting (…) gemiddeld f. 50 per m3 rondhout bedraagt, betekent nationaaleconomisch deze produktie aanzienh’jk meer. (…) ledere m3
rondhout die in Nederland niet wordt geproduceerd leidt tot de
invoer van halffabrikaten met een gemiddelde waarde van
US$ 190 per m3.” Wat de schrijver van het rapport hiermee wil
betogen is onduidelijk. De nationaal-economische betekenis gemeten in netto nationaal produkt van rondhout op stam a f. 50
per m3 dat hier niet geproduceerd wordt, mag m’efgelijkgesteld
worden aan de waarde van invoer van halffabrikaten van $ 190
per m3. In de eerste plaats zijn de stadia van de genoemde produkten verschillend en in de tweede plaats gebruikt de schrijver
van het rapport partiele indicatoren, zoals de voorzieningenbalans en de deviezenuitgaven voor hout. Toch geen maatstaven
waarmee de nationaal-economische betekenis kan worden vastgesteld. Het rapport gaat verder: „ Al eerder is opgemerkt dat de
immateriele betekenis van het bos voor onze samenleving zeer
groot is; het is helaas niet mogeh’jk deze in concrete bedragen uit
te drukken.” Een wel heel wankele basis voor beleidsaanbevelingen. Het begrip ^macro-economische kosten en baten”
schijnt aan deze studie voorbij te zijn gegaan.

* De auteur is doctoraalstudent in de Agrarische Economie aan de
Landbouwhogeschool te Wageningen. Hij dankt ir. L. H. G. Slangen
voor de stimulerende aanmerkingen.
1) H. A. van de Meiden, De beschikbaarheid van hout, Stichting Bos en
Hout, Wageningen, 1982.

2) Brief van minister Van Aardenne aan de Kamer, De Nederlandsche
Staatscourant, 19 mei 1983.

3) Zie hiervoor H. van det Doel, Demokratie en welvaartstheorie, Samsom, Alphen a/d Rijn, 1975.

Een ander belangrijk punt is welk deel van de import, gezien
de beperkingen van klimaat en bodem, door Nederlandse of
EG-produktie vervangbaar is. Op verschillende plaatsen wordt

dit precies in zijn werk zou moeten gaan, wordt in het midden
gelaten; niet iets om in het beleid blind op te varen. Evaluatie
van bedrijfseconomische kosten en baten gaat deze studie uit de

in het rapport gesteld dat in de toekomst de kwaliteit van het

weg. Een reden die genoemd wordt om snel tot beslissingen en

hout minder belangrijk zal zijn. Om hieruit de conclusie te trek-

een duidelijk beleid te moeten komen is de lange produktieduur
van hout. Op biz. 163 is het een periode van 20 jaar voor snelgroeiende bomen en 50 jaar voor een gemiddeld redelijk groeiend bos, verderop hoogstens 10, veelal niet meer dan 5 a 7 jaar,
en op biz. 168 wordt zelfs vewacht dat in de jaren negentig omlopen van 5 jaar bedrijfseconomisch aantrekkelijk zullen zijn. Tijd
genoeg, mochten de prijzen inderdaad stijgen. In ieder geval
meer tijd dan de Stichting in de rest van het rapport geeft. Een
variabele omlooptijd is de Stichting in ieder geval niet uit de weg
gegaan.
Een ander punt is de karakterisering van de Internationale

ken dat hout een homogeen produkt wordt, waarbij de her-

komst niet meer ter zake doet, is een erg gewaagde zo niet slordige gevolgtrekking.
Nieuwe ontwikkelingen, zowel met betrekking tot substituten

voor hout en houtprodukten als wel ten aanzien van sectoren
waarin hout wordt verbruikt, zijn onderwerpen die voor een raming van de toekomstige behoefte aan bod zouden moeten komen. Te denken valt aan de opslag van informatie zonder gebruik van papier, vervanging van hout in de bouw en elders, ver-

mindering van de bouwnijverheid, vervanging van hout door
vezelgewassen in de papierproduktie enz. Dergelijke ontwikkelingen worderi niet genoemd in het rapport. Het begrip
,,substitueerbaarheid”, van import en van hout als grondstof,

houtmarkt als kopers- of verkopersmarkt, waarmee wordt aan-

schijnt aan deze studie voorbij te zijn gegaan.
Het effect van prijzen op produktie en verbruik is een volgend
onderwerp met belangrijke consequenties voor beleid dat niet
aan bod komt. Is hout een inelastisch goed aan de koperskant,
aan de producentenkant? Het wordt noch in de overwegingen
betrokken noch berekend. Bossen die nu economise!! onbereikbaar zijn, worden bij een hogere prijs exploitabel. Het ,,economisch bereikbare” is in het rapport het huidige areaal, dus de
produktie is constant en blijkbaar prijsonafhankelijk veronder-

gegeven wie de prijsbepalers zijn. De Stichting ziet de markt als
verkopersmarkt, immers: hout kan zonder verlies in het bos blij ven staan. Het zonder gevaar voor verlies kunnen laten staan
van houtopstand is echter een biologisch en geen economise!!
fenomeen. Ook wordt, zoals nergens in het rapport, geen onderscheid gemaakt tussen een commerciele aanpak in regie’s als
Canada, Zuid-Oost-Azie, Afrika en de wat kleinschaliger aandoende Nederlandse situatie. Wordt de situatie in Canada,
grootste exporteur, besproken, dan bh’jkt dat de prijs terugrekenend van de eindproduktprijs bepaald wordt. Een typische kopersmarkt. Voor de veronderstelling van de verkopersmarkt

steld. Aan het begrip ,,marginale gronden” wordt in deze studie

wordt helaas geen enkel voorbeeld aangedragen.

voorbijgegaan, en prijselasticiteiten van vraag en aanbod, schijnen in deze studie systematise!! te worden gemeden.
Een laatste en zeker niet onbelangrijk punt is dat de internationale handel in hout niet onafhankelijk is van de dollarkoers,
de hoogte van de douanerechten voor de verschillende houtsoorten en houtprodukten of andere protectionistische maatregelen, naast de toegevoegde waarde die de exporterende landen
steeds zelf meer proberen te realiseren. Aan deze aspecten
wordt geen aandacht geschonken.

Vijftig procent van de wereldhoutconsumptie wordt op het
moment als brandhout gebruikt, voor het overgrote deel in de
ontwikkelingslanden. Nu is verondersteld dat de derde-wereldlanden weinig ruimte voor export hebben, omdat zij in het gebruik van werkhout een grote achterstand hebben ten opzichte
van de geindustrialiseerde landen. Als de derde wereld in houtverbruik een zelfde patroon zou volgen als de westerse landen,
ligt het dan niet voor de hand dat hierbij ook het verbruik van
hout als brandhout zou dalen?
De rol die de grote potentiele producenten in de derde wereld
op de houtmarkt kunnen gaan spelen komt slecht uit de verf. Inderdaad kan verwacht worden dat de bewerking van het hout
steeds meer daar zal plaatsvinden, maar of hier, ter behoud van
Nederlandse werkgelegenheid, iets tegen zou moeten worden
gedaan is een probleem van veel grotere omvang dan de alinea
die daar in het rapport op aandringt. Protectionisme schuwt de

Vooronderstellingen en strijdigheden

Vervolgens de punten die in het rapport verbazing wekken.
Een impliciete aanname die aan het hele rapport ten grondslag
ligt, is dat het een goede zaak is zoveel mogelijk zelfvoorzienend
te worden. Deze aanname is des te opmerkelijker omdat door
omstandigheden in Nederland de zelfvoorzieningsgraad nooit
hoger dan 25% kan worden. Waarom het nodig is meer zelfvoorzienend te worden, wordt niet toegelicht. Hoogstens wordt
op een Internationale verantwoordelijkheid gewezen. Zijn er
grote moeilijkheden met de handelsbalans of is hout een produkt waarin Nederland grote comparatieve voordelen kan behalen? Deze overwegingen worden nergens in de beschouwin-

gen betrokken en helaas, gegeven de Nederlandse omstandigheden, is het duidelijk dat Nederland geen comparatief kostenvoordeel heeft op het gebied van de houtproduktie.
Over het cijfermateriaal kan een opmerking niet achterwege
blijven. E6n van de verbazingwekkendste punten is namelijk de
berekening van de invoerbehoefte der Europese Gemeenschap.
Op biz. 103 wordt venneld dat de invoerbehoefte $ 25 mrd. is,
een bedrag dat blijkt te zijn afgeleid uit label 18. Hierin wordt de
import van de afzonderlijke landen opgeteld. Deze optelling levert dan volgens het rapport de totale import van de EG op. Het
is toch niet mogelijk dat het begrip interne handel aan deze studie geheel is voorbijgegaan? Het kan niet anders dan dat hier

sprake is van een misverstand. De interne handel is namelijk
aanzienlijk, zodat de invoerbehoefte van de EG als blok belangrijk minder is dan de som van de import van de afzonderlijke landen.
Bosbeheer en houtproduktie is momenteel verliesgevend,
daar zijn de meeste betrokkenen in Nederland het ondanks de
gebrekkige gegevens over eens. Desondanks wordt gesteld dat
het, door betere produktietechnieken en efficienter beheer, snel
een bedrijfseconomisch aantrekkelijke zaak kan worden. Hoe
ESB 31-8-1983

Stichting in ieder geval niet, voordelen van internationale speci-

alisatie zijn haar helaas ontgaan.
Gewezen wordt in het rapport op de onvolledigheid van de
Nederlandse gegevens en de slechte organisatiegraad van houtproducenten en houtverwerkende bedrijven. Een vraag blijft
dan ook of veel te verwachten valt van een beleid op dit terrein.
Conclusie
Veel van de gedane aanbevelingen in het rapport verdienen

aandacht. De aanbevelingen waarbij de onderliggende gedachte
is dat het bosareaal in Nederland veel te klein is, en waarbij crop

wordt aangedrongen de werkgelegenheid in de houtverwerkende Industrie tot een hoge prijs te handhaven, zijn echter slecht
onderbouwd. Een macro-economische analyse van de uitbreiding van produktiebos in Nederland kan zeker beleidsrelevante
informatie opleveren. Bosbouwkundige deskundigheid en een
zekere betrokkenheid zijn hierbij zeker nodig en het op tafel liggende rapport is een goede treeplank naar een dergelijke analyse, hoewel het beter zou zijn geweest als de Stichting vanaf het
begin een econoom in de arm had genomen. De veronderstelling dat het rapport meer is dan een dataverzameling en een discussiestuk is gewaagd. Een gefundeerd beleidsstuk is het zeker
niet. Bevreemdend is dat dit rapport door de regering is aanvaard, ronduit verbijsterend is dat juist het Ministerie van Economische Zaken dit rapport als beleidsstuk bh’jkt te gebruiken.
C. Kruyt

769

Auteur