Ga direct naar de content

De voorziening voor algemene risico’s bij banken

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 24 1983

De voorziening voor algemene risico’s
bij banken
DRS. J. W. F. HEIJMEN – DR. R. E. WESSELS *

De Voorziening Algemene Risico’s (VAR), die banken treffen voor het opvangen van verliezen uit
hoofde van de kredietverlening en het uitoefenen van overige bankactiviteiten, is een voortdurende
bron van speculatie in de financiele pers. De omvang van deze voorziening — ook wel de ,,stroppenpot” genaamd — hoeft door banken namelijk niet afzonderlijk op hun balans te worden getoond en
blijft daardoor voor het publiek verborgen. Nu de conjunctuur de laatste jaren zozeer is verslechterd
en tal van bedrijven in financiele moeilijkheden zijn geraakt of failliet gegaan, wordt vermoed dat de
reserveringen die het bankwezen in het verleden heeft getroffen voor het opvangen van de kredietrisico’s, ontoereikend zijn geweest; met andere woorden, er wordt de laatste jaren meer geld aan de
VAR onttrokken dan toegevoegd. De rentabiliteit die de banken in hun jaarverslagen tonen, geven
daardoor een geflatteerd beeld. In dit artikel wordt door combinatie van verschillende bronnen van informatie geprobeerd de ontwikkeling van de VAR te beoordelen. Tevens wordt een schatting gepresenteerd van de omvang van de onttrekkingen aan de VAR in 1982, die naar de mening van de
auteurs de record-dotaties nog overtroffen.

Inleiding
In de financiele pers wordt sinds kort veel aandacht besteed aan
de ontwikkeling van de Voorziening Algemene Risico’s (VAR) bij
banken. Hiervoor zijn naar onze mening twee verklaringen te geven.
In de eerste plaats zijn de bedragen die de banken aan deze voorziening hebben gedoteerd aanzienlijk gestegen. Daarnaast is de omvang van de voorziening een steeds weer terugkerend onderwerp
van speculatie omdat de wet (BW art.2:329) de kredietinstellingen
de mogelijkheid biedt op de balans een voorziening op te nemen en
deze te combineren met een andere balanspost. In de praktijk wordt
de voorziening onder de post Crediteuren opgenomen, hetgeen
blijkt uit de toelichting op deze post in de jaarverslagen. De omvang
van de voorziening behoeft dus niet afzonderlijk getoond te worden.
Van deze mogelijkheid wordt algemeen gebruik gemaakt, zodat de
grootte en de veranderingen van de VAR voor het publiek een geheim zijn. Hoewel de precieze omvang van de VAR dus onbekend
is, wordt door de banken en De Nederlandsche Bank (DNB) informatie verstrekt die betrekking heeft op de VAR.
In dit artikel zal getracht worden de ontwikkeling van de VAR in
het recente verleden te analyseren aan de hand van deze informatie.
Onze werkwijze komt neer op een analyse van het saldo van toevoegingen en onttrekkingen aan de VAR over een reeks van jaren. Alvorens hierop in detail in te gaan, zullen in de volgende paragraaf de
belangrijkste kenmerken van de VAR worden weergegeven.
Kenmerken van de VAR
Een voorziening heeft in het algemeen als doel het opvangen van
bepaalde kosten of verliezen waarvan de omvang en het moment
van optreden onzeker zijn. Jaarlijks worden ten laste van de winst
bedragen aan de voorziening toegevoegd. Doen zich in enig jaar de
bedoelde kosten of verliezen voor, dan worden deze in mindering
gebracht op de voorzieningen en drukken ze niet op het resultaat
over de betreffende periode. Over de Voorziening Algemene Risico’s kan in het jaarverslag over 1981 van de Amro Bank het volgende worden gelezen:
764

nDe Voorziening Algemene Risico’s (VAR) bij de banken dient voor het
opvangen van verliezen (rechtstreeks of via deelneming) uit hoofde van
kredietverlening, alsmede van niet voorzienbare buitengewone verliezen,
voortvloeiend uit de uitoefening van het vorige actieve bankbedrijf.”

De omvang van de toevoegingen aan de VAR, de post dotatie
Voorziening Algemene Risico’s op de resultatenrekening, komt tot
stand onder invloed van de omvang van de uitzettingen en de risico’s
daaraan verbonden, rekening houdend met het bestaande niveau
van de voorziening. Aan het einde van het boekjaar bepalen de
banken de omvang van de te verwachten verliezen. Dit zijn voornamelijk de z.g. onvolwaardige kredieten, waarvoor ten laste van de
VAR een voorziening wordt gevormd c.q. aangepast.
De wijze waarop de banken met de VAR omgaan is gebonden
aan voorschriften (zie de toelichting op het model jaarrekening voor
kredietinstellingen) 1). Deze voorschriften komen er op neer dat:
»De VAR kan worden gezien als een bijzondere vorm van een dynamisch
bepaalde voorziening die betrekking heeft op het algemene risico dat kredietinstellingen rechtstreeks of door deelnemingen lopen uit hoofde van
kredietverlening en van de uitoefening van het overige actieve bankbedrijf. Onttrekkingen ter zake van verliezen uit deze risico’s voortvloeiend
behoeven niet in de winst- en verliesrekening te worden getoond. Toevoeging aan c.q. het doen vrijvallen van bedragen uit deze voorziening
dient in de winst- en verliesrekening afzonderlijk te worden aangegeven.
De VAR dient dus voor het opvangen van verliezen op debiteuren, alsmede van buitengewone verliezen die in principe niet voorzienbaar zijn
en dus ook geen kwantificeerbare lasten vormen. De VAR mag nimmer
worden gebruikt voor winstegalisatie. Dotaties aan de VAR dienen stelselmatig te geschieden, waarbij gestreefd moet worden naar een minimum omvang van de VAR, die in een redelijke verhouding staat tot de risico’s welke via de VAR moeten worden opgevangen. Met betrekking tot
de belasn’nglast dient de winst na VAR-dotatie als uitgangspunt te
worden genomen. Eventueel verschuldigde belasting over de toevoeging
aan de VAR dient ten laste van de VAR te worden gebracht. Onder de
VAR wordt verstaan het bedrag, dat resteert nadat alle toegewezen voor-

*De auteurs zijn verbonden aan de Vakgroep Financiering en Belegging van
de Economische Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
l)O.a. gepubliceerd in De Nederlandsche Bank, Kwartaalbericht 1981,

zieningen in mindering zijn gebracht. Bij het beoordelen van het draag-

de jaarverslagen. De werkwijze die hier is gevolgd is de volgende:

vlak van de VAR dienen zowel met betrekking tot de mogelijk te bestrijden verliezen als tot het voor onttrekking beschikbare bedrag de fiscale
consequenties in aanmerking te worden genomen.”

naar de gebonden VAR.
Op zich betekent het onttrekken van middelen aan de vrije VAR

optelling van de dotaties van de drie grootste algemene banken
(ABN, AMRO en NMB) en van de Rabobanken; vermenigvuldiging van dit resultaat met de factor 10/9. Het aandeel van genoemde vier banken komt namelijk overeen met ongeveer 90% van het
balanstotaal van de totale groep van de algemene banken en de Rabobanken.
De onttrekkingen aan de vrije VAR worden jaarlijks, zij het met
grote vertraging, gepubliceerd door De Nederlandsche Bank. Deze
bedragen, door De Nederlandsche Bank aangeduid met bijzondere
lasten, geven (o.a.) de hoeveelheid middelen weer die ten laste van
de vrije VAR voor individuele debiteuren zijn gereserveerd. Aanwijzingen hiervoor zijn te vinden in het jaarverslag van DNB (1982,
biz. 121), „… de bijzondere lasten, waaronder de zoals bekend debiteurenverliezen zijn opgenomen.”
Vergelijking van de toevoegingen en de onttrekkingen over de
laatste tien jaar leert ons dat er per saldo in deze periode is ingeteerd
op de voorziening. Het bijbehorende cijfermateriaal is weergegeven
in figuur 1. Daarin zijn de onttrekkingen en toevoegingen per jaar

niet dat deze gelden de banken ook onmiddellijk verlaten. Het over-

gecumuleerd weergegeven. Het snijpunt van de twee lijnen geeft het

. boeken van gelden van de vrije VAR naar de voorziening voor onvolwaardige kredieten is slechts een eerste stap van een vaak jaren
slepend proces van afwikkeling van deze vorderingen. Het onttrekken van middelen aan de vrije VAR houdt echter wel een vermindering in van het garantievermogen van de banken zoals door DNB
wordt voorgeschreven in het kader van het toezicht op de solvabiliteit, omdat DNB de gebonden VAR, in tegenstelling tot de vrije
VAR, niet tot het garantievermogen rekent. Dit betekent dat wan-

omslagpunt aan waarbij de gecumuleerde onttrekkingen de gecumuleerde toevoegingen hebben overtroffen. Omdat gegevens over
1982 nog niet bekend zijn is de ontwikkeling van de onttrekkingen
geschat met behulp van het model dat hi de appendix wordt besproken.

Er zijn dus in feite twee voorzieningen te onderscheiden, de vrije

VAR en de gebonden VAR. De vrije VAR is een voorziening gerelateerd aan het totaal aan debiteuren in tegenstelling tot de gebonden VAR, die gevormd is ten opzichte van specifieke (dubieuze) debiteuren, door de banken meestal aangeduid als onvolwaardige
kredieten. Bij de bepaling van de /iscaa/belastbare winst zijn volgens de wet (wet IB art. 13 en 14) slechts drie reserves toegestaan, te
weten de kostenegalisatiereserve, de assurantiereserve eigen risico
en de vervangingsreserve. Dit betekent dat de dotatie aan de vrije
VAR fiscaal niet aftrekbaar is voor de winst. Aftrekbaar zijn alleen

die bedragen die ontstaan na individuele waardering van de desbetreffende onvolwaardige kredieten, d.w.z. overboeking van de vrije

neer de banken minder toevoegen aan de vrije VAR dan zij er aan

onttrekken, him solvabiliteitspositie verslechterd. Dit is voor het
eerst in 1981 gebeurd. In het jaarverslag van DNB over 1981 valt
daarover het volgende te lezen:

Figuur 1. Toevoegingen en onttrekkingen aan de VAR
In mrd. gld. i

15.00
13.50

nUit een evenals vorig jaar bij de grote banken en de Rabobanken gehouden enquete naar verwachte debiteurenverliezen en de ontwikkelingen in
de onroerend-goedsector, blijkt over 1981 wederom een aanzienlijk accres van de verwachte debiteurenverliezen — dat zijn de toevoegingen

12.00

aan de specifieke voorziening voor dubieuze debiteuren, welke aan de

. Onttrekkingen
Toevoegingen

7.50

Voorziening algemene risico’s worden onttrokken. De ernst van de ontwikkeling wordt te meer duidelijk, wanneer men in aanmerking neemt

10.50
9.00

6.00

dat de verhouding tussen debiteurenverliezen en solvabiliteitsplichtige

4.50

posten, welke voor 1979 gedurende vele jaren vrijwel stabiel was gebleven, sedertdien zodanig is verslechterd dat deze in 1981 zes keer zo hoog

3.00

was. Het spreekt hierbij vanzelf, dat onder deze omstandigheden de dota-

1.50

ties aan de Voorziening algemene risico’s ook over 1981 weer in belangrijke mate moesten worden verhoogd. De Bank wil de huidige stand van
taken nadrukkelijk signaleren, daar deze van in vloed zal kunnen zijn op
de solvabiliteitspositie van de banken. Zolang de economische siruatie
niet verbetert, ziet het ernaar uit, dat deze ontwikkeUng zich zal voortzetten en het voorzieningenbeleid van de banken enderhalvede rentabiliteit

daar de gevolgen van zullen ondergaan” (biz. 109, cursivering toegevoegd).

In het recent verschenen jaarverslag over 1982 verwacht DNB
,,een verdere, zij het gematigder toeneming” van de onttrekkingen
aan de vrije VAR. Met andere woorden, de onttrekkingen blijven
toenemen, maar het tempo waarin is verminderd.
In het licht van het voorgaande kunnen de volgende twee vragen
worden gesteld. Ten eerste, of de bedragen die in 1981 en 1982 aan
de vrije VAR per saldo zijn onttrokken, ooit aan de VAR zijn toegevoegd. Hebben de banken in het verleden voldoende middelen aan
de vrije VAR gedoteerd om de aanspraken te kunnen financieren
die nu zijn gedaan ten behoeve van de specifieke voorziening voor
dubieuze debiteuren? De tweede vraag betreft de gevolgen van de
onttrekkingen aan de vrije VAR voor de rentabiliteit van het bankwezen. In de volgende paragraaf zullen wij op deze twee vragen een
antwoord trachten te geven
Elf jaar VAR

In de inleiding hebben wij gesteld dat het niet mogelijk is uit de
jaarverslagen van de banken af te leiden hoe groot de VAR is. Wij
kunnen dus ook niet rechtstreeks vaststellen of de VAR voldoende
middelen bevat om de verliezen op debiteuren op te vangen. Indirect is er wel wat over te zeggen, nl. door het saldo van toevoegingen
en onttrekkingen aan de VAR over een reeks van jaren te bezien.
De totale toevoeging aan de vrije VAR is vast te stellen door optelling van de dotaties van de afzonderlijke banken zoals vermeld in
ESB 31-8-1983

1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982
Jaar

Gezien het niveau van de toevoegingen in de jaren voor 1972 lijkt

het ons gerechtvaardigd te concluderen dat de vrije VAR voor de algemene banken en Rabobanken een tekort vertoond. Omdat de
VAR niet negatief kan worden moet dit tekort gecompenseerd zijn
door overboeking van andere stille reserves (bij voorbeeld afkomstig van waarderingsverschillen bij onroerend goed, deelnemingen

en geactiveerde rente op onvolwaardige kredieten). In het recente
verleden is dit ook gebeurd doordat DNB de waarderingsgrondsla-

gen voor de post gebouwen gewijzigd heeft. Deze verandering heeft
de banken, op papier, f. 1.3 mrd. meer eigen vermogen opgeleverd.
Bovendien zijn door de daling van de rente de effectenportefeuilles van de banken — voor het merendeel bestaande uit staatsobligaties — in waarde toegenomen. Herwaardering van deze
portefeuilles heeft ca. f. 1,1 mrd. aan het garantievermogen van de
banken toegevoegd. Door het herwaarderen van bepaalde activa
worden de solvabiliteitsverhoudingen verbeterd; deze handeling

bevat echter ook een negatief signaal: men geeft duidelijk te kennen
dat de gettoffen voorzieningen onvoldoende zijn om de verliezen op
te vangen. De vraag is dan welke gevolgen deze ontwikkelingen
hebben voor de rentabiliteit van het bankwezen. Om een indruk
hiervan te krijgen kan men de toevoeging aan de VAR hi procenten
van de bruto winst vergelijken. In figuur 2 wordt hiervan een overzicht gepresenteerd. Het beeld van figuur 1 herhaalt zich hier, zij het
dat de ontwikkeUng van de VAR nu in relatie wordt gebracht tot de
winstpotentie van het bankwezen. De cijfers over de onttrekkingen
in 1982 zijn ook hier een schatting.
Figuur 2 laat duidelijk zien dat ondanks de forse stijging van de
dotaties (als percentage van de bruto winst) de onttrekkingen een
nog forsere stijging te zien geven. Aangezien uit figuur 1 al bleek dat
in de afgelopen twee jaar ingeteerd is op de eerder gevormde reser765

de kredietportefeuille van de banken gepaard is gegaan met een|
achteruitgang van de eigen-vermogenspositie.
Achteraf gezien is dit geen goed beleid geweest. Men dient zich \
daaromaftevragen langs welkewegenhettoezichtkan worden ver- \

Figuur 2. Ontwikkeling VAR ten opzichte van de winst
VAR-mutatie/
bruto winst
^

beterd, waarbij — de dereguleringsgeest van deze tijd indachtig —

9,00

meer openheid over de vermogenspositie van de banken een bescheiden eerste stap zou kunnen betekenen.

8,10
7,20

J. W. F. Heijmen
R. E. Wessels

6,30
5,40
4,50
3,60
2,70
1,80
0,90

1972

1973

1974 1975

1976 1977

1978

1979 1980 1981

1982

Jaar

ves, betekent dit dat ook in de toekomst met de dotatie grote bedragen gemoeid zullen zijn ten einde de opgelopen schade te herstellen,
dan wel een nieuwe buffer op te bouwen. Doordat de onttrekkingen

aan de VAR de toevoegingen overtreffen wordt in de jaarrekeningen van de banken eigenlijk een geflatteerd beeld gegeven van de

rentabiliteit: gezien de omvang van de onttrekkingen zou de bruto
winst in haar geheel rechtstreeks naar de gebonden VAR moeten
verdwijnen. Dit houdt in dat de banken thans in ieder geval niet toe-

komen aan het weer opbouwen van een vrije of ongebonden VAR.
Op zijn beurt houdt dit in dat wanneer in de toekomst de verliezen
op debiteuren (hopelijk) afnemen, de noodzaak om grote bedragen
aan de VAR toe te voegen blijft bestaan. M.a.w. de perikelen rondom de VAR hebben een zware hypotheek gelegd op de rentabiliteit
van het bankwezen voor de komende jaren. Een daling van de netto
winst stelt de banken echter voor nog weer andere problemen. Gelet

op de omvang van de solvabiliteitsplichtige activa — activa waartegenover De Nederlandsche Bank eist dat een bepaald garantiever-

De onttrekking aan de VAR in 1982
Het bedrag dat door de banken in een bepaald jaar aan de VAR
wordt onttrokken, wordt met een vertraging van ongeveer 6en jaar
door DNB gepubliceerd onder het hoofd Bijzondere Lasten als onderdeel van een rentabiliteitsoverzicht van het bankwezen. Wij
moeten dus tot omstreeks januari 1984 wachten om de onttrekkingen over 1982 te weten te komen.
De vraag rijst of het niet mogelijk is een schatting te maken van de
onttrekkingen over 1982 met behulp van de nu bekende gegevens.
Hier zal een model worden besproken dat daarvoor geschikt is. Vervolgens wordt het model geschat met behulp van cijf ers over de periode 1972-1981, en wordt ten slotte een voorspelling voor 1982 gedaan.
Het door ons gebruikte model maakt gebruik van het verband
tussen de post ,,belastingen” zoals vermeldt in de jaarverslagen van

de banken en de onttrekkingen aan de VAR, en kan als volgt worden afgeleid. Stel dat geldt:

mogen wordt aangehouden — zijn de banken min of meer gedwongen worden om dividenduitkeringen te verlagen en om nieuw

Betaalde vpb = T • (belastbare winst)

garantievermogen aan te trekken of de groei van solvabiliteitsplichtige activa (lees: kredieten aan het bedrijfsleven) af te remmen.

waarin:
vpb = vennootschapsbelasting;
T = gemiddelde vpb-tarief;

Conclusies

en dat bovendien geldt:

Door verschillende bronnen van informatie te combineren is het
mogelijk gebleken de ontwikkeling van de VAR te beoordelen.

Geconstateerd werd dat, vooral de laatste jaren, de onttrekkingen
aan de VAR de zichtbare dotaties hebben overtroffen. Ook de record-dotaties over 1982 worden ruimschoots overtroffen door onze
schatting van de onttrekkingen over 1982. De conclusie luidt dan
ook dat de dotaties ten laste van de bruto winst aan de Voorziening
Algemene Risico’s ondanks hun grote omvang onvoldoende waren
om de debiteurenverliezen op te vangen. We zullen dan ook in de
toekomst met dergelijke omvangrijke dotaties rekening moeten
houden. Overigens werd dit onlangs bij de presentatie van het jaarverslag 1982 van de Amro Bank bevestigd:
,,De 850 miljoen gulden die de AMRO-bank vorig jaar aan de Voorziening Algemene bedrijfsrisico’s (VAR, ook wel stroppenpot genoemd)
moest toevoegen, kan de bank goeddeels als verloren beschouwen. Om
deze voorziening toch op peil te houden, zal dit jaar waarschijnlijk een
even groot bedrag uit de winst moeten worden gehaald.” (de Volkskrant,
18 maart 1983, biz. 2)

De conclusie die uit deze studie kan worden getrokken, is dat de

banken in het verleden de risico’s van hun kredietportefeuilles te
laag hebben ingeschat. Men heeft zich onvoldoende gerealiseerd dat
een omvangrijke toename van de kredietverlening, waarbij het aandeel van het eigen vermogen in de financiering van ondernemingen
wordt teruggedrongen, alsmede aan meer marginale renderende

ondernemingen financieringsmiddelen worden verstrekt, de kredietportefeuilles bijzonder kwetsbaar zou maken voor een tegenvallende economische ontwikkeling.
Dit verwijt treft ook DNB, aangezien deze de expansie van de
kredietverlening accommoderend heeft begeleid. Telkens wanneer

de solvabiliteitsnormen dreigden te gaan knellen, werden zij versoepeld. Het gevolg van dit beleid is geweest dat de achteruitgang van
766

(1)

Belastbare winst = bruto winst -bijzondere lasten (= onttrekkingen

aan de VAR)

(2)

Substitutie van (2) in (1) levert de gezochte relatie op. Er zijn ech-

ter nog twee problemen. Ten eerste, de in de jaarverslagen door de
banken verantwoorde betaalde belasring is een schatting van wat zij
verwachten te zullen betalen. D.w.z. dat vergelijking (1) een schattingsfout of storingsterm bevat. Ten tweede, kan men verwachten
dat deze storingsterm — absoluut gezien — groter wordt naarmate
de bruto winst toeneemt. Wanneer hiermee geen rekening wordt gehouden zullen de geschatte coefficienten van het model onnauwkeurigheden bevatten. Om dit laatste te verhelpen delen we de vergelijking links en rechts door de bruto winst. Na toevoeging van een
storingsterm ontstaat de volgende regressievergelijking:

= a + PX, + e,

(3)

waarin:

y
x

betaalde vpb
bruto winst

onttrekkingen
= ————r^—>
bruto winst

a, P = regressiecoefficienten;
e

= een storingsterm, die verondersteld wordt te komen uit

t

= een index voor de jaren in de steekproef.

een normale (0, o 2) verdeling;

Het gekozen model bevat dus twee toetsbare hypotese, nl. dat a
overeenkomt met het gemiddelde vpb-tarief, en dat f) gelijk blijkt te
zijn (in statistische zin) aan minus a. De eerste hypothese kan slechts
bij benadering worden getoetst, aangezien verschillende elementen

toetsen of a + f$ — 0. Uit onze schattingen volgt dat terwijl de standaarddeviatie van (a + (J) gelijk is aan 0,108. Hieruit
volgt dat (op 5%-significantieniveau) de geschatte som van a en fJ
in het volgende interval zal liggen:

(buitenlandse winsten, WER-premies enz.) de relatie tussen de be-

taalde belasting en het vpb-farief kunnen verstoren. Gelukkig is de
werking van genoemde factoren slecht belastingverlagend zodat we
voor de schatting van a een bovengrens kunnen aangeven, nl. 0.48:
het raarginale tarief voor de vpb. Aangezien de banken ook winsten
in het buitenland realiseren — waar de vpb-tarieven soms lager zijn

— zal de schatting van a lager dienen uit te vallen dan genoemde
0,48. Hoeveel lager is moeilijk te zeggen.
Geschat met gegevens over de periode 1972-1981 kan vgl. (3)
als volgt worden weergegeven:

= 0,405 – 0,289 x,

(3)

(0,017) (0,052)

De standaarddeviaties van de geschatte coefficienten staan tussen haakjes vermeld. De resultaten zijn bevredigend; een hoog percentage variantie wordt door het model verklaard, terwijl bovendien het gemiddeld vpb-tarief geschat wordt (op 5%significantieniveau) te liggen tussen 37 en 44%, hetgeen een
alleszins aanvaardbare schatting is.
Vervolgens kunnen we toetsen of de tweede restrictie die we aan
het model opleggen (a = — (5) blijkt uit te komen. Wij moeten dus

-0,135 < (a + JJ) < 0,365
M.a.w. wij kunnen de hypothese dat a = —p niet verwerpen. Het

geschatte model voldoet dus aan de gestelde restricties.
Wat kan, met behulp van het model en gegeven dat in 1982 de betaalde belasting als percentage van de bruto winst 11,3 bedroeg,
vooorspeld worden als onttrekking aan de VAR in 1982? De puntschatting voor de onttrekking aan de VAR is gelijk aan 1,01. Voor
deze schatting kunnen betrouwbaarheidsintervallen worden bepaald. Op het 5%-significantieniveau kan berekend worden dat de

schatting van de verhouding van de onttrekkingen ten opzichte van
de bruto winst ligt in het gebied:
0,86 < *82 < 1,14

De schattingen indiceren dat het proces van netto onttrekkingen
aan de VAR zich in 1982 heeft voortgezet. Immers, de toevoeguigen aan de VAR in 1982 worden door ons op f. 2,9 mrd. geschat,
terwijl gebruikmakend van ons model de meest conservatieve schatting voor de onttrekkingen f. 3,9 mrd. (i.e. 86% van de bruto winst)

Auteurs