Ga direct naar de content

Uitdaging voor de vakbeweging

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 1 1986

Uitdaging voor de vakbeweging
De vakbeweging heeft het moeilijk. De organisatiegraad is afgenomen van 39% in 1980 naar 29% in
1985. De invloed op het regeringsbeleid is in de afgelopen jaren tot een minimum gedaald. Het verzet tegen
bezuinigingen en de herziening van het sociale-zekerheidsstelsel is vergeefs gebleken. Bij de caoonderhandelingen moest een vergaande flexibilisering
van de arbeid worden geaccepteerd, terwijl arbeidsduurverkorting niet of nauwelijks tot stand kwam. Bij
Philips en de banken werden de FNV- en CNV-bonden
in het cao-overleg zelfs gedeeltelijk, resp. geheel buiten spel gezet.
Voor het dalen van het ledenbestand en het afbrokkelen van de machtspositie van de vakbeweging zijn
verschillende oorzaken aan te geven. In de eerste
plaats moet de voortdurend hoge werkloosheid worden
genoemd. Afgaande op de geschiedenis van de vakbeweging is dit de belangrijkste factor. Het blijkt immers
dat alleen in tijden van een krappe arbeidsmarkt de
vakbonden een vuist kunnen maken. In de tweede
plaats zijn er verschuivingen in de werkgelegenheid die
de vakbeweging parten spelen. De werkgelegenheid
concentreert zich daar waar de vakbeweging traditioneel weinig aanhang heeft, met name in de commerciele dienstverlening en bij kleine bedrijven. In dit verband
moet ook de toename van het aantal af roepcontractanten, uitzendkrachten, deeltijdwerkers, werknemers
met een hoge opleiding en vrouwen op de arbeidsmarkt genoemd worden. Het zijn alien werknemers die
vooralsnog moeilijk te mobiliseren zijn. Verder is van
belang de toenemende heterogeniteit van het werknemersbestand, die samenhangt met de flexibilisering en
de technologische ontwikkeling. De belangen van de
verschillende groepen werknemers lopen steeds minder parallel. Het uitstippelen van een coherent vakbondsbeleid wordt hierdoor bemoeilijkt, terwijl werkgevers een verdeel- en heersstrategie kunnen bezigen.
Ten slotte spelen ook algemene maatschappelijke veranderingen, zoals de ontzuiling, het politieke klimaat
en de individualisering een rol.
Op grand van deze maatschappelijke en economische ontwikkelingen is de vakbeweging tot de conclusie gekomen dat zij zich uit lijfsbehoud aan de decentralisatie van de arbeidverhoudingen moet aanpassen
1). Het besluit van het federatiebestuur van de FNV om
voor de komende cao’s de loonruimte per bedrijfstak
vast te stellen is hier een illustratie van. Door een sterkere concentratie van de aandacht op bedrijfsniveau
en door een verschuiving van collectieve naar meer gedifferentieerde en individuele belangenbehartiging wil
de vakbeweging proberen nieuwe groepen werknemers voor zich te winnen. Zij moet op ondernemingsen bedrijfstakniveau proberen haar positie te versterken. Dit betekent niet dat alls bonden het decentralisatieproces van harte ondersteunen, maar de vakbeweging heeft nu eenmaal weinig keus omdat in de bedrijven haar aanhang afkalft en omdat zij op centraal niveau steeds minder in de melk te brokkelen heeft.
De vraag is hoe de decentralisatie van de arbeidsverhoudingen uiteindelijk uit zal pakken. Er zijn twee scenario’s denkbaar. In het ene geval leidt de toenemende
aandacht van de vakbeweging voor wat zich op bedrijfstak- en ondernemingsniveau afspeelt ertoe dat
werknemers meer zeggenschap over de arbeidsinhoud en -organisatie verwerven en meer grip op technologische ontwikkelingen krijgen. Kennis en ideeen
worden op decentraal niveau gebundeld en werknemers krijgen – in tegenstelling tot de situatie van centralistische arbeidsverhoudingen, waar dit juist bemoeilijkt wordt – invloed op bedrijfsspecifieke aangelegenheden. In dit decentralisatiemodel houden vak-

ESB 8-10-1986

bonden zich druk bezig met het ontwerpen van alternatieve arbeidsorganisaties. Daaraan gekoppeld wordt
‘werknemersgericht’ technologie-onderzoek verricht,
in die zin dat de kwaliteit van de arbeid het voornaamste uitgangspunt is. Verder coordineren de vakbonden allerlei scholingsfaciliteiten waarbij extra aandacht gegeven wordt aan lager opgeleiden en andere
kwetsbare groepen. Werknemers versterken hierdoor
hun arbeidsmarktpositie, terwijl de bonden hun positie
ten opzichte van werkgevers versterken door als het
ware als aanbieders van arbeidsmarktkwalificaties op
te treden. Hierbij is het redelijk dat de scholing en het
technologie-onderzoek voor een deel door de overheid
gefinancierd wordt, want een goede kwaliteit van de arbeid en aanpassing van de beroepsbevolking aan nieuwe technologieen zijn van maatschappelijk belang.
Een grotere loondifferentiatie is onvermijdelijk, maar
daar staat tegenover dat werkgelegenheid behouden
blijft, omdat het geheel van arbeidsvoorwaarden afgestemd wordt op de per bedrijfstak verschillende omstandigheden. Al met al neemt de wervingskracht van
de vakbeweging f link toe. Essentieel in het model is dat
de vakbeweging door actieve aanwezigheid op microniveau leden wint en dat op mesoniveau coordinate
van vakbondsbeleid plaatsvindt. Op macroniveau kan
de vakbeweging vervolgens bepaalde globale overeenkomsten sluiten met de werkgevers en de overheid.
Er is echter ook een geheel ander scenario mogelijk,
waarin de decentralisatie zo ver gaat dat vakbonden
zich ontwikkelen tot pure brood-en-boterbonden of zich
naar Japans voorbeeld enkel en alleen identificeren
met de belangen van de afzonderlijke onderneming.
De concurrentie tussen werknemers in verschillende
bedrijven en tussen groepen werknemers onderling
neemt toe. De in dit model opererende bedrijfsbonden
proberen slechts voor hun eigen leden de buit binnen te
halen. Voor werkgevers is het in deze situatie erg aantrekkelijk om met het hoog gekwalificeerd personeel
goede overeenkomsten te sluiten over lonen en arbeidsvoorwaarden. Aan het lagere personeel hoeven
ze zich minder gelegen te laten liggen, omdat dit relatief gemakkelijk vervangbaar is door uitzendkrachten,
afroepcontractanten en andere werkzoekenden. In dit
model is de vakbeweging niet bij machte om op bedrijfstakniveau, laat staan centraal niveau, collectieve
werknemersbelangen te behartigen. Van meer invloed
op de arbeidsorganisatie en -inhoud komt voor het gros
van de werknemers niets terecht. Er ontstaat een kleine groep bevoorrechte werknemers, terwijl werknemers met een zwakke arbeidsmarktpositie en werklozen het nakijken hebben.
De Nederlandse vakbeweging heeft met de decentralisatie meer het eerste dan het tweede model voor
ogen. Zij vreest de gevolgen van een ver doorgevoerde
decentralisatie van de arbeidsverhoudingen en blijft
daarom bij voorbeeld streven naar een sociaal convenant. De schoen wringt echter bij de grote werkloosheid waardoor de vakbeweging haar klassieke machtsbasis ten enenmale ontbeert. Het zal voor de vakbeweging dan ook een harde dobber worden om het door
haar gewenste decentralisatiemodel te realiseren. Zij
zal daarbij uiterst behoedzaam moeten laveren tussen
gedifferentieerde belangenbehartiging en collectieve
doeleinden.
J.H. Hoogteijling
1) Zie b.v. P.J. Vos, Vakbond in een ‘doe-het-zelf samenleving,
in Arbeidsmarkt op drift, Industriebond FNV, Raamgracht,
Amsterdam, 1986, biz. 121-186 en de interne FNV-nota De FNV
over 14jaar, Amsterdam, 1986.

973

Auteur