Ga direct naar de content

Toekomstscenario’s in discussie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 3 1983

Toekomstscenario’s
in discussie
PROF. DR. W. DRIEHUIS – DRS. E. C. VAN IERLAND
DRS. P. J. VAN DEN NOORD*

Wie kennis heeft genomen van het Tussenrapport dat de Stuurgroep Maatschappelijke
Discussie Energiebeleid in december 1982 publiceerde vindt daarin een aanduiding van vier
toekomstscenario’s. Deze scenario’s gaan over economic, energie en milieu in Nederland tot het
jaar 2000. De scenario-exercitie is qua periode vergelijkbaar met de voorspellingen die het CPB
in 1960 deed over de jaren tot en met 1980. Gedurende deze jaren deden zich veranderingen
voor in een omvang, snelheid en intensiteit die vele in 1960 niet voor mogelijk hadden gehouden.
En natuurlijk ging het daarbij niet om de veranderingen in het economisch leven alleen, maar
vooral ook om de ingrijpende wijzigingen op het sociale, politieke en technische vlak. In dit
artikel worden de in het kader van de MDE ontworpen scenario’s met elkaar vergeleken en
nader gekarakteriseerd. Tevens wordt ingegaan op enige organisatorische aspecten met
betrekking tot hun totstandkoming. Hoe men verder over de inhoud van de scenario’s ook wil
oordelen, voor de auteurs staat vast dat onder leiding van de stuurgroep MDE een uniek en breed
toekomstverkenningsonderzoek heeft plaatsgevonden dat waard is te worden uitgediept en
voortgezet.

De naoorlogse ontwikkeling in vogelvlucht

positief

Beziet men de naoorlogse ontwikkeling in vogelvlucht dan
blijkt dat deze in menig opzicht als zeer bijzonder moet worden
aangeduid. De groei van het reele bruto nationale produkt (bnp)
bedroeg in de Europese landen gedurende de jaren 1950-1973 gemiddeld ongeveer 4 a 5%, terwijl in de jaren daarvoor, gerekend
vanaf 1815, en in de jaren na 1973 een groeivoet van gemiddeld
2,5% werd gerealiseerd 1). De hoeveelheid individuele en collectieve goederen die per inwoner ter beschikking is gekomen is in
een kwart eeuw enorm toegenomen, hoewel niet voor iedereen
in dezelfde mate.
Men kan echter niet zonder meer concluderen dat dus ook de
collectieve en individuele welvaart is gestegen. Welvaart heeft
namelijk betrekking op de behoeftebevrediging die aan schaarse,
alternatief aanwendbare behoeftebevredigingsmiddelen wordt
ontleend. Zoals thans vrij algemeen is aanvaard geeft de groei
van het reele bnp maar in beperkte mate de vermindering van de
schaarste weer 2). De Commissie van Economische Deskundigen van de SER heeft onlangs in een rapport over de economische groei in de jaren tachtig de relevante factoren samengevat
en er op gewezen dat er ook factoren in het geding zijn, als de
omvang van de arbeidstijd, de arbeidsomstandigheden, de nietgeregistreerde produktie (huishoudelijk werk, doe-het-zelf werk.
vrijwilligerswerk e.d.), externe efiecten en de zogenaamde compenserende activiteiten 3).
Nog veel omvattender wordt de problematiek indien niet naar
welvaart, maar naar welzijn wordt gekeken. Tal van niet-economische factoren komen dan in het gezichtsveld, zoals bij voorbeeld die met betrekking tot de veiligheid van ons bestaan. Zonder naar volledigheid te streven zijn wij geneigd om een aantal
facloren als positieve elementen (activa) van de naoorlogse welzijnsbalans (1950-1973) aan te merken om er vervolgens een
aantal negalieve elementen (passiva) tegenover te zetten. De
volgorde van de elementen is willekeurig:

1. meer stabiliteit in de econotnische
ontwikkeling
2. meer individuele en collectieve goederen
3. minder inkomensrisico’s per individu
4. meer vrije tijd
5. betere werkomstandigheden
6. gelijkmatiger inkomensverdeling
7. volledige werkgelegenheid
8. grotere betrokkenheid van het individu bij
de politieke besluitvorming
9. een betere fysieke gezondheid

negatief
1. een zeer hoog tempo van verandering
2. een sterke achteruitgang in de omvang en
kwaliteit van het natuurlijk milieu
3. een sterke mate van individualisering
4. een verslechtering van de kwalileit van
de arbeid voor een (groot) deel van de
beroepsbevolking
5. een grotere psychische kwetsbaarheid van
individuen
6. een groter zwart circuit
7. een grotere bureaucratic en complexiteit
in de besluitvorming
8. een toegenomen inflatiegevoeligheid

Het gaat hier vanzelfsprekend om onze persoonlijke interpretatie van een aantal ontwikkelingen, waarvan we desalniettemin
de indruk hebben dat velen die met ons in grote lijnen zullen delen. Of het saldo van positieve en negatieve factoren batig of nadelig is geweest moet iedereen voor zich uitmaken. Belangrijk is
dat zich in de loop van de jaren zeventig ontwikkelingen aan de
,,debet- en creditzijde” hebben voorgedaan die het saldo van de
jaren daarvoor hebben beinvloed. De economische groei is sterk
verminderd. evenals de mate van stabiliteit van de ontwikkeling.
De volledige werkgelegenheid heeft plaatsgemaakt voor om-

* Alien werkzaam bij de SEO, Stichting voor Economisch Onderzoek der
Universiteit van Amsterdam.
1) Zie bij voorbeeld A. Maddison, Ontwikkeling van het kapitalisme,
Utrecht, 1982.
2) Zie R. Hueting, Nieuwe schaarsie en economische groei, Amsterdam,
1975.

3) Commissie Economische Deskundigen (CED), Economische groei in
de jaren tachtig, SER, ‘s-Gravenhage, 1981.

696

i

vangrijke werkloosheid en de veiligheid van ons bestaan lijkt
sterker te worden bedreigd (kerncentrales. gifvondsten). om maar
eens een paar dingen te noemen. Wederom: hoe men het saldo
van deze factoren wenst te waarderen doet minder ter zake dan

van de milieubeweging in ons land, aandacht aan deze problematiek zou schenken. Zo werd bereikt dat langzamerhand sprake is van een energieke brede discussie over de maatschappij. in
plaats van een brede maatschappelijke discussie over energie.

de constatering dat zich in het afgelopen decennium vrij om-

vangrijke veranderingen hebben voorgedaan die indruisen tegen
eerdere positieve ontwikkelingen. dan wel bestaande negatief geachte ontwikkelingen versterken.
Het is. denken wij, tegen deze achtergrond niet verbazingwekkend dat de brede maatschappelijke energiediscussie, die in 1978
werd bepleit en die in 1981 van start ging, tot een discussie is uitgegroeid over ons toekomstig welzijn. Een belangrijk deel van die
discussie gaat dan ook over de veiligheid van ons bestaan (hoe
veilig of onveilig zijn kerncentrales. hoe ver kunnen we nog gaan
met ons milieu enz.) In dit artikel zullen wij ons de nodige beperkingen opleggen en vooral aandacht besteden aan de economische aspecten.
Het karakter der scenario’s

Hel referentiescenario
Het ongewijzigd beleidsscenario dat in het kader van de MDE
is ontwikkeld wordt aangeduid als het referentiexcenario. Het referentiescenario kan worden getypeerd als een scenario dat vooral aansluit bij het economisch proces 8). Doelstellingen blijken
te zijn een vermindering van de inflatie en het verminderen van
het financieringstekort van de overheid. Als zodanig sluit het
aan bij de sedert 1977 gevoerde economische politick in ons
land. De werkloosheid die na uitvoering van dit ongewijzigde beleid zou resteren. is echter nog zo omvangrijk dat tevens een verkorting van de wekelijkse arbeidsduur met 25% wordt verondersteld die in het jaar 2000 volledig zou zijn gerealiseerd 9). Over
het inkomensbeleid. dat wil zeggen het beleid met betrekking tot
de loon- en prijsvorming. zijn geen specifieke veronderstellingen

gemaakt. Wel is er in het referentiescenario van uitgegaan dat de
Algemene typering
Het is gebruikelijk om vier hoofdcategorieen van toekomstonderzoek te onderscheiden, namelijk4):
— exploratieve voorspellingen. waarbij bestaande trends naar de
toekomst worden doorgetrokken en waarbij, veelal impliciteit, van bestaande normen en waarden wordt uitgegaan;
— speculatieve voorspellingen, waarbij het schatten van waar-

schijnlijkheden met betrekking tot het optreden van allerlei
verschijnselen voorop staat;
— explicatieve voorspellingen. waarbij vooral het formuleren
van wenselijkheden in de toekomst het doel is;
— integratieve voorspellingen, waarbij wordt gestreefd naar het
integreren van allerlei deelvoorspellingen.
Van de beschikbare scenario’s is er een. het zogenaamde referentiescenario, te typeren als een exploratieve voorspelling. De
overige scenario’s kunnen vermoedelijk het best met explicatieve
voorspellingen worden omschreven. Deze overige scenario’s zijn
het industrieel-herstelscenario. het CE-scenario en het arbeids-

delingsscenario. Het referentiescenario is ontworpen door het
Centraal Planbureau (CPB) in opdracht van het Ministerie van
Economische Zaken. De belangrijkste functie van dit scenario is
om als referentiekader te fungeren voor de drie overige scenario’s. Het CE-scenario is ontworpen door het Centrum voor
Energiebesparing te Delft. De technische uitwerking heeft
plaatsgevonden met medewerking van een groot aantal onderzoeksinstituten. waaronder de Stichting voor Economisch OnderzoekderUniversiteit van Amsterdam (SEO). Het industrieelherstelscenario en het arbeidsdelingsscenario zijn gemaakt door
het CPB in opdracht van de Stuurgroep Maatschappelijke Discussie Energiebeleid (MDE).
Aanvankelijk lag het in de bedoeling slechts twee scenario’s te
ontwerpen, namelijk het referentiescenario en het CE-scenario 5). Nadat het CE-scenario in een voorlopige versie was gepubliceerd heeft de genoemde Stuurgroep besloten. vermoedelijk
met het oog op een verbreding van de discussiemogelijkheden,
om alsnog twee nieuwe scenario’s te laten maken. Ongetwijfeld
heeft daarbij mede een rol gespeeld dat aard. inhoud en uitkomsten van het referentiescenario zodanig waren dat geen enkele
politieke of niet-politieke instantie. ook het Ministerie van Economische Zaken niet. zich er in kon vinden.
Met de introductie van het industrieel-herstelscenario en het
arbeidsdelingscenario werd aansluiting bereikt bij eerder ontwikkelde ideeen en strategieen om de economische problematiek het
hoofd te bieden. Zo werden eerder door de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) 6) en de Commissie-Wagner 7) gedachten ontwikkeld die (ten dele) zijn terug te vinden in
het industrieel-herstelscenario. Het waren vooral de vakbonden
en de emancipatiebeweging die de noodzaak van herverdeling
van arbeid beklemtoonden. Ten behoeve van de energiediscussie
zijn deze ideeen in de genoemde scenario’s verrijkt met een energie-onderdeel en een milieu-onderdeel ten einde te bewerkstelligen dat niet alleen het CE-scenario, dat aansluit bij denkbeelden
ESB 10-8-1983

nominale loonstijging niet uitgaat boven de som van de prijsstijging van de particuliere consumptie en de arbeidsproduktiviteitsstijging.
Bij het energiebeleid is uitgegaan van een intensivering van het
beleid gericht op energiebesparing in combinatie met het zogenaamde diversificatiebeleid, dat streeft naar een geringere afhankelijkheid van gas en aardolie door een vergrote inzet van steenkolen en kernenergie. Het milieubeleid, ten slotte. is identiek
met hetgeen in de zg. MEAM-nota 10) is gesteld. Dat wil zeggen,
een schoonmaakprogramma tot 1985 en daarna een conserverend beleid gericht op handhaving van de dan bereikte toestand.
Het referentiescenario betreft in feite een extrapolatie van het
middellange-termijnplan (MLP) 1980-1985 van het Centraal
Planbureau 11). Dit plan is op een aantal punten ruimschoots
achterhaald ten gevolge van de daarin niet voorziene zeer scherpe terugval in de wereldhandel in de jaren 1981-1982 en de
eveneens niet voorziene sterkere groei van het arbeidsaanbod in
ons land. Deze ontwikkelingen oefenen dus invloed uit op het
realiteitsgehalte. of zo men wil de voorspelkracht. van het referentiescenario. Dit neemt niet weg dat het referentiescenario een
aantal structurele problemen op lange termijn aan het licht
brengt. die door de recente recessie nog zijn aangescherpt.

4) Zie J. van Doom en F. van Vughl (red.). Nederland op :oek naar :ijn
toekomst. Utrecht/Antwerpen/Amsterdam. 1981.
5) Het referentiescenario is oorspronkelijk opgezet als het scenario van
het Ministerie van Economische Zaken, in het verlengde van de Energienota’s. Zie Ministerie van Economische Zaken, Nota Energiebeleid deel
1,2 en 3. ‘s-Gravenhage, 1980. Zie voor de oorspronkelijke opzet van het
scenarioproject het advies van de Algemene Energieraad (AER), Energiescenario’s, advies uilgebracht aan de Minister van Economische Za-

ken op 18 juni 1980. ‘s-Gravenhage, 1980.
6) Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), Plaats en
toekomsl van de Nederlandse Industrie, ‘s-Gravenhage, 1982.
7) Commissie Wagner, Een nieuw industrieel elan, ‘s-Gravenhage, 1981
en idem. Venlag van werkzaamheden tot nu toe, ‘s-Gravenhage, 1982.

8) Zie voor een nadere uitwerking W. Driehuis, Zes scenario’s van economische politick, Maandschrift Economie. jg. 1982. nr. 12, biz.
495-496.
9) Zie voor meer bijzonderheden betreffende het veronderstelde economisch beleid in het referentiescenario Ministerie van Economische Zaken. Een ,,ongewijzigd beleidsscenario” voor de energievoorziening van
Nederland tot het jaar 2000. ‘s-Gravenhage, 1982.
10) Zie Ministerie voor Volksgezondheid en Milieuhygiene, Kosten
en macro-economische gevolgen van het voorgenomen milieubeleid.
‘s-Gravenhage. 1981.
11) Centraal Planbureau, De Nederlandse economic in 1985, ‘s-Gravenhage. 1980.

697

Het industrieel-herstelscenario

Het arbeidsdelingsscenario

Het industrieel-herstelscenario is gebaseerd op de volgende gedachtengang:
— de hoogste prioriteit komt toe aan herstel van de economische groei. Dit herstel zal op termijn de werkloosheid verminderen;
— herstel van de economische groei dient vooral tot stand te komen door middel van prijsonderbieding op de wereldmarkt,
waardoor de exportgroei een extra impuls krijgt. Deze prijsonderbieding moet worden bewerkstelligd door een extra matiging van de nominale loonstijging. Er worden belastingmaatregelen in de sfeer van de loon- en inkomstenbelasting
voorgesteld om het effect van de loonmatiging op de particuliere consumptie te reduceren;
— een algemene lastenverlichting voor het bedrijfsleven is

Het arbeidsdelingsscenario, ten slotte, speelt een wat eigenaardige rol in de MDE. Dit scenario is niets anders dan een nadere
uitwerking van reeds bestaande ideee’n over arbeidstijdverkor-

noodzakelijk om winstherstel en daardoor investeringsherstel

ting. Hoe interessant de uitwerking van een dergelijk scenario
ook mag zijn, het is niet duidelijk wat de zin ervan is in het kader
van de onderhavige discussie. Het CE-scenario en het industrieelherstelscenario scheppen ieder een specifiek beeld over
economie, energie en milieu in samenhang met arbeidstijdverkorting. Het arbeidsdelingsscenario beklemtoont vooral het
laatstgenoemde aspect, maar is niet specifiek met betrekking tot
energie en milieu. We zullen dit scenario hier dan ook verder
buiten beschouwing laten.
De techniek van de scenariostudies

tot stand te brengen.

De algemene werkwijze
Dit scenario grijpt eveneens vooral aan bij het economisch
proces. De economische structuur wordt blijkbaar geen groot
probleem geacht. Gerichte maatregelen op dit punt ontbreken
immers. Wel wordt ingegrepen in de economische orde, aangezien het onderhandelingsproces tussen werkgevers en werkne-

Het opstellen van een scenario over de toekomstige ontwikkeling van de Nederlandse economie begint met het maken van
veronderstellingen over een aantal exogene variabelen, namelijk
de ,,data” en de ..middelen van economische politick.” Tot de

mers ten aanzien van de lonen gedurende lange tijd beleidsmatig

data rekenen we onder andere de buitenlandse ontwikkeling en

wordt beinvloed. Omdat de uitvoering van het scenario op zich
niet voldoende werkgelegenheid zal genereren om de werkloosheid tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen, wordt ook arbeidstijdverkorting bepleit. Wat de energie betreft zijn geen spe-

de bevolkingsgroei; de middelen van economische politick hebben betrekking op de diverse aspecten van het beleid. zoals het
monetaire en het budgettaire beleid, het energie- en milieubeleid
en het werkgelegenheidsbeleid. Daarna kunnen met behulp van

cifieke doelstellingen gespecificeerd. Dat betekent dus voortzet-

een economisch model, dan wel met behulp van andere technie-

ting van het diversificatiebeleid. Evenmin is in specifiek additioneel milieubeleid voorzien.

ken. de waarden worden berekend van een aantal belangrijke endogene variabelen, waarin de probleemstelling van de scenariostudie tot uiting komt. In een economisch model zijn immers —
op grond van theoretisch inzicht en econometrisch onderzoek
over het functioneren van de Nederlandse economie — de relaties tussen exogene en endogene variabelen vastgelegd (zie figuur
1).

Het CE-scenario
Het Centrum voor Energiebesparing heeft beoogd een scenario

te ontwikkelen dat een veilige en milieuvriendelijke toekomst
waarborgt 12). De zorg voor het milieu, het zuinig omgaan met
schaarse grondstoffen en de continueerbaarheid van het produktieproces staan daarbij centraal. Daarnaast wordt een aanvaardbaar niveau van werkgelegenheid nagestreefd en wordt de inkomensontwikkeling niet uit het oog verloren. De inkomensontwikkeling neemt overigens in het CE-scenario niet de hoogste
plaats op het lijstje van pnoriteiten in. Welvaartsaspecten zoals
de kwaliteit van het milieu, veiligheid en goede woon- en werkomstandigheden krijgen in het CE-scenario hogere prioriteit.
Het energiebeleid in het CE-scenario is gericht op stimulering
van extra energiebesparing bij bedrijven en gezinnen door middel van subsidies en extra verhogingen van de aardgas- en elektriciteitsprijzen. Voorts wordt gestreefd naar een vergroting van
de efficiency van de elektriciteitsopwekking door extra toepassing van warmtekrachtkoppeling, afschaffing van het gebruik
van kernenergie en intensivering van het gebruik van niet-fossiele energiebronnen. Het milieubeleid richt zich op extra terugdringing en zuivering van afvalstromen, beperking van ruilverkaveling en stimulering van kleinschaliger produktiemethoden
in de landbouw ten behoeve van het behoud van het landschap
en plant- en diersoorten. Voorts wordt het openbaar vervoer ten
koste van het particulier vervoer bevorderd met als instrument
een variabilisatie van autokosten. Het werkgelegenheidsbeleid is
gericht op stimulering van kleinschaliger produktiemethoden in
de dienstensector, waardoor de inschakeling van meer arbeid in
deze sector mogelijk wordt. Als belangrijk instrument wordt
hierbij aangemerkt een verandering van de heffingsgrondslag
voor de BTW in de dienstensector: niet de toegevoegde waarde
zoals nu, maar de inkoop- en kapitaalkosten. Daarnaast wordt
de arbeidstijd extra verkort. terwijl de bedrijfstijd zal worden verlengd om roulatie te bevorderen.
Het CE-scenario grijpt direct aan bij de economische structuur. De indruk van velen dat het CE-scenario tevens een drastische ingreep in de economische orde in zich bergt is echter onjuist. Immers. het marktmechanisme wordt ongemoeid gelaten,
terwijl de beoogde effecten vooral worden nagestreefd door middel van prijsmanipulatie.

Figuur I . Schematische weergave van het opstellen van een scenario
Veronderstellingen
(exogeen)

Resultaten
(endogeen)

Berekeningen

——M

materiele welvaart

model-

berekeningen
middelen van
economische

politick

energieverbruik

overige
berekeningen

werkloosheid
milieukwaliteit

Wanneer scenario’s op de beschreven manier worden opgesteld kunnen verschillen tussen scenario’s worden toegeschreven
aan:
1. verschillen in data;
2. verschillen in middelen van economische politiek;
3. verschillen in gebruikte modellen.
In het eerste geval worden bij voorbeeld de gevolgen vastgesteld van hogere of lagere groeipercentages in het wereldhandelsvolume of een hogere invoerprijs van aardolie. Men noemt deze
scenario’s wel ,,decor”-scenario’s omdat het de omgevingsfactoren zijn die worden gewijzigd. In het tweede geval gaat het om
de effecten van beleidsmaatregelen. bij voorbeeld met betrekking

tot belastingen. lonen of investeringen. In dat geval laat men het
decor zoals het is, maar ,,de film” of ,,het toneelstuk” wordt inhoudelijk gewijzigd. In het derde geval worden de eigenschapen

12) Zie Th. Potma, Het vergeten scenario, Amsterdam, 1979, voor de
eerste aanzet tot het CE-scenario, toen nog het ,,vergeten scenario,” zie
voorts Centrum voor Energiebesparing (CE), Hel CE-scenario, een realistisch alternalieffeindrapponl. Delft, 1982.

698

,

en uitkomsten van verschillende modeller! met elkaar vergeleken
en zou men — om de parallel door te trekken — kunnen denken
aan hetzelfde decor, hetzelfde script, maar andere acteurs.

De spelregels van de scenariostudie van de MDE
In het kader van de MDE is in principe gekozen voor het tweede geval. Het doel van de studie is immers de effecten vast te stellen van veranderingen in beleidsmaatregelen bij ongewi/zigde
data. In de scenariostudie speelt ook het derde punt een rol: het
referentiescenario en het industrieel-herstelscenario zijn berekend door het Centraal Planbureau met het Vintaf-model 13) en
het CE-scenario is doorgerekend door de SEO met het model
Secmon-C 14).
Om de vergelijkbaarheid van de scenario’s te bevorderen heeft
de Begeleidingscommissie van de scenariostudie op advies van de
Algemene Energieraad 15) een aantal spelregels vastgelegd:
— de data zijn voor alle scenario’s gelijk en worden ontleend
aan het referentiescenario van het Centraal Planbureau;
— het budgeltaire beleid is in alle scenario’s hetzelfde in die zin
dat het financieringstekort van de overheid wordt verminderd
van 6% van het netto nationaal inkomen in 1980 tot 4,5% in
1985, waarna dit percentage gehandhaafd blijft. De ontwikkeling van de overheidsuitgaven en -inkomsten is vrij binnen
de genoemde randvoorwaarde;
— het soldo van de lopende rekening van de betalingsbalans
dient in alle scenario’s globaal in evenwicht te zijn;
— het energieverbruik wordt voor alle scenario’s berekend met
hetzelfde model, namelijk het energiemodel van het Centraal
Planbureau. De aardgasproduktie en -uitvoer dienen in alle
scenario’s hetzelfde te zijn.

Deze ,,spelregels” hebben geleid tot een aantal concrete afspraken tussen de scenariobouwers. In label 1 zijn de belangrijkste gemeenschappelijke veronderstellingen van de scenario’s
weergegeven.
Wat betreft de volume-onlwikkeling van de wereldhandel is
een matige, ongestoorde groei verondersteld van gemiddeld 4%
per jaar over de periode 1980-1985, en ongeveer 4,5% per jaar
in de periode daana. Naar historische maatstaven is dit een bescheiden percentage: in de periode 1963-1973 bedroeg de groei
van het wereldhandelsniveau gemiddeld 9% per jaar en in de pe-

riode 1973-1980 — met de twee oliecrises — nog altijd 5%.
Overigens bedroeg de feitelijke gemiddelde groei van de wereldhandel gedurende de jaren 1980-1982 slechts 0,5%.
Wat het inflatietempo in de wereld betreft is een gemiddelde
prijsstijging van de invoer verondersteld van 7% per jaar in de
periode 1980-1985 en 6,5% in de jaren daarna. In de scenario’s
is sprake van een stijging van de reele energieprijs met gemiddeld
4% per jaar in de periode 1980-1985 en gemiddeld 2% in de jaren daarna. De invoerprijs van ruwe aardolie (in guldens) stijgt
namelijk tot 1985 met 10% per jaar en daarna met ongeveer 8%,
bij een gemiddelde prijsstijging van industriele produkten van
ongeveer 6% per jaar.
De overeenkomsten in middelen van economische politiek

hebben betrekking op het budgettaire beleid (financieringstekort
naar 4,5%), het monetaire beleid (liquiditeitsquote constant, kapitaalmarktrente naar 9%) en het aardgasbeleid. Overeenkomstig het conserveringsbeleid is verondersteld dat de binnenlandse
aardgasproduktie sterk zal dalen: namelijk van 64,6 miljoen ton
olie-equivalent (mtoe) in 1980 tot slechts 15,4 mtoe in het jaar
2000. In samenhang hiermee daalt de uitvoer van aardgas van
36,6 mtoe in 1980 tot vrijwel nihil in het jaar 2000. Deze ontwikkelingen geven in combinatie met de veronderstelde stijging

van de reele energieprijs aan hoe ernstig het toekomstige energievraagstuk voor Nederland is, zelfs wanneer het energieverbruik in de toekomst niet zou stijgen.

De bevolking, ten slotte, neemt in de scenario’s met gemiddeld
0.5% per jaar toe, namelijk van 14,1 miljoen in 1980 tot 15,6
miljoen in het jaar 2000.

De werkwijze van het CPB
Het opstellen van een scenario verloopt bij het Centraal Planbureau in vier fasen. In de eersle fase worden met het macro-economische Vintaf-model berekeningen uitgevoerd met betrekking
tot de macro-economische ontwikkeling van de Nederlandse
economie. Aldus ontstaat een beeld van de toekomstige volumeen prijsontwikkeling van middelen (produktie van bedrijven,
overheidsproduktie en invoer) en bestedingen (particuliere consumptie, overheidsconsumptie, investeringen en uitvoer). Bovendien wordt de werkgelegenheid bij bedrijven vastgesteld, evenals de werkgelegenheid bij de overheid. Ook de macro-economische belasting- en premiedruk. de overheidsinkomsten en

-uitgaven en de premies en uitkeringen van de pensioenfondsen

Tabel 1. Gemeenschappelijke veronderstellingen in alle scenario’s
1980-2000 en realisaties 1963-1980
1963-1973

1973-1980

1985-2000

bij de opstelling van een scenario. Daarvoor loopt de energie-in-

4,5

1980-1985

tensiteit per sector (evenals de arbeids- en milieuvervuilingsintensiteit) te sterk uiteen.
In de tweede fase bepaalt het Centraal Planbureau daarom in
overleg met haar bedrijfstakspecialisten hoe de macro-economische produktiegroei van bedrijven wordt verdeeld over de diverse
bedrijfstakken die het Centraal Planbureau in haar energiemodel

procentuele mutatie per jaar
Volume van de wereidinvoer
(dubbel herwogen, excl. cnergie) .
Invoerprijspeil van goederen
en diensten a). . . . . . . . . . . . . . .
Invoerprijspeil van energie
(ruwe aardolie) a) . . . . . . . . . . . .
Uitvoerprijspeil van energie . . . . .
Uitvoervolume van energie . . . . .

9

5,1

2,1

4

9,6

0,1
1,4
14,2

31,2
25,2
– 2

1963

1973

7

6,5

10
11,5
0,5
1980

worden in deze eerste fase bepaald. Omdat Vintaf een macroeconomisch model is, waarin slechts een bedrijvensector wordt
onderscheiden, geeft het geen informatie over de toekomstige
ontwikkeling van belangrijke variabelen op sectoraal niveau, zoals de produktie per sector, de uitvoer van goederen en diensten
per sector enz. Toch kan dit soort informatie niet worden gemist

8
8 a 8,5
– 1,5
1985

2000

4,5

4,5

niveaus
Budgettair beleid
— financieringstekort
(in % van het nni) . . . . . . . . .

3,9

2

6

39,2
4,3

35
7,8

36,1
10

36
9

36
9

13) Centraal Planbureau, Een macro model voor de Nederlandse economie op de middellange lermijn (VINTAF-II), Occasional Paper no. 12,
VGravenhage, 1977.

0,3
0

53,6
25,2

64,6
37

60,1
35,5

15,4
0,2

ting voor Economisch Onderzoek, Zuinigheid met vlijt, een voorlopig economisch-technische uitwerking van een scenario voor Nederland ontwor-

12,0

13,5

14,1

14,6

15,6

4.420
3,1

4.800
4,2

4.960
4,8

5.100
5,2

5.200
6,0

Monetair beleid
— liquiditeitsquote
(in % van het nni) . . . . . . . . .
— rentestand. . . . . . . . . . . . . . .
Energiebeleid
— aardgasproduktie binnenland
(mtoe) . . . . . . . . . . . . . . . . .
— aardgasafzet buitenland (mtoe).
Demografie e.d.

— bevolking (mln.) . . . . . . . . . .
— arbeidsaanbod b)
(X 1.000 arbeidsjaar) . . . . . . .
— woningbestand (mln.) . . . . . . .

a) In guldens.
b) Referentiescenario (in de andere scenario’s varieert het arbeidsaanbod enigszins ten gevolge van
het ,,discouraged worker”-effect).

ESB 10-8-1983

14) Een publikatie over Secmon-C is in voorbereiding. Zie voorts Stich-

pen door het Centrum voor Energiebesparing, Amsterdam, 1981; idem,
Economie. energie en milieu in Nederland, 1980-2000, Amsterdam,
1983; W. Driehuis en P. J. van den Noord, Produktie, werkgelegenheid,
sectorstructuur en betalingsbalans in Nederland. 1960-1985, WRR-serie
Voorstudies en achtergronden, ‘s-Gravenhage, 1980; en idem, De ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit in Nederland, 1963-1980,
Maandschrift Economie, jg. 1982, nr. 10, biz. 395-411.
15) AER, op. cit.

699

gelegenheid het geval is. Het onderscheid tussen de eerste en de
tweede fase van het opstellen van een scenario (macro- en bedrijfstakkenprojectie) is dus niet relevant, omdat het hier een simultaan proces betreft.
In de derde fase berekent het CPB met het energiemodel weer
het energieverbruik van gezinnen. bedrijven en overheid. Nu
dienen echter de uitkomsten van Secmon-C als input. Het energie-aanbod wordt door het CE 18) in overleg met het CPB vastgesteld.
In de vierde fase ten slotte berekent het Centrum voor Energiebesparing de milieu-effecten 19).
De SEO heeft op basis van de uitgangspunten en veronderstellingen die ten grondslag liggen aan het referentiescenario met het
model Secmon-C ook een eigen ,.ongewijzigd beleidsscenario”
opgesteld voor de Nederlandse economie tot het jaar 2000. Dit
scenario, dat de basisprojectie wordt genoemd, is uitgangspunt
geweest bij de berekening voor het CE-scenario die zijn uitgevoerd door de SEO. De basisprojectie gaat uit van dezelfde veronderstellingen met betrekking tot de toekomstige ontwikkeling
van de wereldhandel, de wereldenergieprijs en het overheidsbeleid, als het referentiescenario. Ook wordt in de basisprojectie
voldaan aan de randvoorwaarden met betrekking tot het financieringstekort en lopende rekening. De uitkomsten van de basisprojectie en het referentiescenario verschillen met name met betrekking tot de bedrijfstakkenstructuur. zoals bij de bespreking
van de resultaten van de scenario’s /al worden aangegeven. Deze

onderscheidt. Omdat het energieverbruik en de milieuverontreiniging per eenheid produkt per bedrijfstak zeer sterk verschilt, is
de verdeling van de groei over de diverse bedrijfstakken van essentiele betekenis voor de ontwikkeling van het totale binnenlandse energieverbruik en de milieukwaliteit.
In de derde fase berekent het Centraal Planbureau met het
energiemodel het energieverbruik van gezinnen, bedrijven en
overheid. De belangrijkste gegevens die daarvoor nodig zijn,

hebben betrekking op aard en omvang van de woningvoorraad.
de vervoersbehoefte en de produktie-ontwikkeling per bedrijfstak. Op grond van het veronderstelde verloop van de reele
energieprijs en veronderstellingen over de maximale efficiencyverbetering van het energieverbruik, kan vervolgens met het
energiemodel de vraag naar secundaire energiedragers worden
vastgesteld. Gegeven de energievraag en het aardgasafzetbeleid
wordt ten slotte het aanbod van energie naar primaire energiedragers nader gespecificeerd door het ESC met behulp van het

model Selpe 16).
In de vierde fase berekent het bureau Metra-Consulting de milieueffecten, onder andere op basis van de toekomstige produk-

tiestructuur, het energieverbruik naar energiedragers en de ontwikkeling van de particuliere consumptie. Daarbij wordt rekening gehouden met het voorgenomen milieubeleid 17).
De werkwijze van de SEO

Wat de eerste en tweede fase betreft verschilt de werkwijze van
de SEO van die van het CPB. De SEO maakt bij het vaststellen
van de toekomstige economische ontwikkeling gebruik van een
bedrijfstakkenmodel, namelijk het model Secmon-C (Sectoraal
A/odel van de Wederlandse economie, versie O. Technisch gesproken kan Secmon-C worden aangeduid als een dynamisch
niet-lineair model. Op zich is deze combinatie van technische eigenschappen niet nieuw voor Nederland. Het CPB heeft al vele
jaren economische modellen van dit type in gebruik. Wel is van
een novum voor Nederland sprake als we de genoemde technische eigenschapen van Secmon-C beschouwen in combinatie
met het belangrijkste kenmerk van het model, namelijk de integrate multi-xeclorale aanpak.
Karakteristiek voor Secmon-C is namelijk de wederkerige samenhang tussen de ontwikkeling van de produktie van de tien

verschillen komen niet voort uit verschillen in uilgangspuntcn,

maar vloeien niel voort uit de hierboven beschreven verschillen
in werkwijze van hel CPB en de SEO.
De resultaten van de scenariostudie

Hel referentiescenario
Bij het bespreken van de resultaten van de scenario’s hebben
wij vier kenmerken van de toekomstige ontwikkeling centraal
gesteld. namelijk de materiele welvaart (gemeten aan het con-

bedrijfstakken die in het model worden onderscheiden (zie label
2) en de macro-economische ontwikkeling. Secmon-C geeft
daarmee, in tegenstelling tot Vintaf, een consistent overzicht van

16) Zie Energie Studie Centrum (ESC). Beschrijving van SELPE, een
model van de Nederlandse energievoorziening, Petten, 1982.
17) Metra Consulting, Environmental consequences for economic and
energy scenarios to the year 2000, Londen, 1981.
18) Hiervoor zijn ook derden geconsulteerd, zie onder andere B. de Vries
e.a., De Nederlandse elektriciteilsvoorziening. wegen naar de toekomsi,
RU Groningen, Subfaculteit Scheikunde, 1982.
19) Idem, zie onder andere Milieukundig Studie Centrum, Inleveren met
winst. enkele sociaal-economische consequenties van een milieuvriendelijker landbouwvarianl. Groningen, 1982.

de ontwikkeling van de onderscheiden bedrijfstakken. zowel wat
betreft de aanbodzijde als wat betreft de vraagzijde. Zo is in Secmon-C voor de vier industriele sectoren de produktiecapaciteit
per sector gespecificeerd. Ook de consumptie, de investeringen
en de uitvoer zijn per sector in het model opgenomen. evenals de

werkgelegenheid. In Secmon-C is de totale volumegroei van produktie van de bedrijven dus het resultaat van de produktieontwikkeling in de diverse bedrijfstakken. zoals dit ook bij de werk-

Tabel 2. Sectorindeling van bedrijven in Secmon-C en procentuele verdeling van toegevoegde waarde, werkgelegenheid, energieverbruik,
uitvoer en concurrerende invoer over sectoren
Bruto toegevoegde waarde
tegen marktprijzen in 1980

Werkgelegenheid inclusief
zelfstandigen in 1980

(prijzen 1977)

Bestedingen bij de energiesector wegens finaa]

energieverbruik in 1977

4,8

19,8
28 1

700

Uitvoer van goederen
en diensten in 1977

Concurrerende invoer van
goederen en diensten
in 1977

Tabel 3. Resultaten van de scenario’s
1980

2000
Referentiescenario

Materiele welvaart
(index, 1980= 100)
— produktievolume bedrijven .
— volume particuliere consump-

100

135

Industrieelherstelscenario

174

CEscenario

140
104

Energieverbruik (mtoe)
— overheid . . . . . . . . . . . . . .

1,6

1,4

15,6
1,4

1980. De hoeveelheid jaarlijks geproduceerde vasle afvalstoffen
neemt in het algemeen echter aanzienlijk toe onder andere als
gevolg van de stijging van het verbruik van kolen. Bij de toepassing van kernenergie zal de jaarlijkse geproduceerde hoeveelheid
radioactief afval (gemeten in m3) ongeveer verdubbelen ten opzichte van 1980. Bij de berekeningen over de milieukwaliteit zijn
steeds jaarlijks geproduceerde hoeveelheden van verontreinigde
stoffen berekend. Daarmee is echter nog weinig gezegd over de
feitelijke milieukwaliteit: ook bij dalende emissies kan de milieukwaliteit op den duur verslechteren door een opeenhoping
van afvalstoffen in de atmosfeer, de bodem of het water.

1,3

Het industrieel- herstelscenario

17,5

Energievoorziening
(aandeel in totaal, procenten)
26

22

— biogas . . . . . . . . . . . . . . . .

0

1

1

30
2

— wind- en waterenergie . . . . .
— kernenergie . . . . . . . . . . . .

0
1

1

1
6

2
0

In het industrieel-herstelscenario is vanaf 1985 een jaarlijkse
loonmatiging verondersteld van ongeveer 2% per jaar (in totaal
ongeveer f. 70 mrd.), gepaard gaande met een loon- en inkomstenbelastingverlaging van jaarlijks ongeveer 0,5% van het nationaal inkomen. De investeringen worden gestimuleerd door een
verhoging van de investeringssubsidies, te beginnen met f. 1 mrd.

per jaar in 1985, oplopend tot f. 3 mrd. per jaar in het jaar 2000

sumptievolume per hoofd), het energieverbruik, de werkioosheid
en de milieukwaliteit (zie label 3).

(prijzen 1980; in totaal dus f. 30 mrd.). De resultaten van deze
maatregelen zijn door het Centraal Planbureau berekend (zie label 3).
Gemiddeld over de periode 1980-2000 neemt het consumptievolume per hoofd in hel induslrieel-herslelscenario toe met 1,0%
per jaar tegen 0,25% in het referentiescenario. De volumegroei
van de produktie van bedrijven is aanzienlijk hoger dan in het referentiescenario. De sterke groei van de energie-intensieve industrie (meer dan een verdrievoudiging ten opzichte van 1980!)
is daarbij opvallend (zie label 4).
Het energieverbruik stijgt tot ongeveer 84 mtoe in het jaar
2000 en is daarmee hoger dan in het referentiescenario. Rekening houdend met de genoemde daling van de aardgasproduktie
impliceert dit een zeer sterke stijging van de invoer van kolen en
olie, in het bijzonder wanneer geen kernenergie wordt toegepast.
De werkgelegenheid neemt toe omdat de groei van de produktie van bedrijven (gemiddeld 3%) de groei van de arbeidsproduktiviteit (gemiddeld 2%) overtreft. Om in het jaar 2000 een werkloosheidsniveau van 200.000 arbeidsjaren te bereiken, was het

In het referentiescenario groeit het volume van de particuliere

nodig een vermindering van de werkweek tot 33 uur in het jaar

consumptie per hoofd jaarlijks met ongeveer 0,25%, zodat de index stijgt van 100 in 1980 tot 105 in het jaar 2000. Deze groei
is aanmerkelijk lager dan inde periode 1963-1980, waarindegemiddelde jaarlijkse groei van de consumptie per hoofd ongeveer
3.5% bedroeg.
Het energieverbruik is steeds aan twee krachten onderworpen.
Enerzijds heeft het de tendens te stijgen onder invloed van de
economische groei, anderzijds bestaat een tendens tot dalen door
de jaarlijkse efficiency-verbetering van het energieverbruik.
Deze efficiency-verbetering wordt bevorderd door de veronderstelde stijging van de reele energieprijs en kan het gevolg zijn van
technische vooruitgang (zuiniger auto’s, hoger rendement van
installaties), zuiniger omgaan met energie of investeringen in
energiebesparing. In het referentiescenario neemt het energieverbruik toe van 67,1 mtoe in 1980 tot 76,4 mtoe in het jaar 2000,
of wel met 13%. De stijging concentreert zich geheel bij bedrijven. Door een veronderstelde toeneming van het aandeel van
energie-intensieve bedrijfstakken in het totaal van de produktie
neemt het energieverbruik van bedrijven toe, ondanks een veronderstelde efficiency-verbetering van ongeveer 30% over de periode van 1980-2000.
De werkioosheid neemt bij ongewijzigd beleid toe van 260.000
arbeidsjaren in 1980 tot 600.000 arbeidsjaren in het jaar 2000.
De werkgelegenheid neemt namelijk af — omdat de arbeidsproduktiviteitsstijging de stijging van het produktievolume overtreft
— terwijl het arbeidsaanbod met ongeveer 200.000 arbeidsjaren
toeneemt. De werkioosheid dreigt bij ongewijzigd beleid zo hoog
op te lopen dat het nodig was uit te gaan van een 30-urige werkweek in het jaar 2000. Zonder deze arbeidstijdverkorting zou de
werkioosheid in het referentiescenario tot ver boven het miljoen
arbeidsjaren zijn gestegen.
Wat betreft de milieukwaliteit zijn in label 3 enkele milieuindicatoren opgenomen. De jaarlijkse emissie van luchtverontreinigende stoffen zou enigszins kunnen dalen ten opzichle van

2000 te veronderstellen, gepaard gaande met enige verlenging
van de bedrijfstijd. Wat betreft de milieukwaliteit zullen zich in
het industrieel-herstelscenario ongetwijfeld problemen voordoen. De jaarlijkse emissie van luchtverontreinigende stoffen zal
zonder aanvullend beleid de huidige normen overschrijden.
Daarnaast nemen de jaarlijks geproduceerde hoeveelheden vaste
afvalstoffen sterk toe. met name het industrieel afval, het residu
van verbrandingsinstallaties, het energiegebonden afval, cadmiumhoudend gips en industriele slakken. Bij toepassing van
kernenergie neemt ook het radioactief afval toe.

Arbeidsmarkt
— werkgelegenheid
(in arbeidsjaren X 1.000). . .
— werkioosheid
(in arbeidsjaren X 1.000). . .
— arbeidsweek (uren) . . . . . . .
Enkele milieu- indicatoren
— So2-emissie

7

4.700

4.600

5.200

5.200

260
40

600
30

200
33

200
28

500

119

2.225 a)

400

— NOx-emissie
— radioactief afval (m ) . . . . .

950

2.225 a)

a) Met totale vermogen aan kerncentrales is in beide scenario’s hetzelfde.

ESB 10-8-1983

Het CE-scenario
Het energiebeleid in het CE-scenario beoogt energiebesparing
te bevorderen door een extra verhoging van de energieprijs met
1% per jaar vanaf 1985. waarbij bovendien voor gezinnen in
1986 een eenmalige prijsverhoging plaatsvindt van 5%. De beoogde effecten van deze maatregel zijn tweeledig: ten eerste
wordt de prikkel tot het besparen van energie groter, ten tweede
kan de overheid de aldus verkregen middelen benutten om investeringen in energiebesparing te financieren en te subsidieren. De
extra investeringen in energiebesparing bedragen (prijzen 1980)

voor bedrijven f. 1,3 mrd. per jaar na 1990 en voor gezinnen
f. 0,6 mrd. per jaar na 1985. Voorts wordt van strengere isolatievoorschriften voor nieuwbouwwoningen uitgegaan. Wat betreft
de energievoorziening streeft het Centrum voor Energiebesparing naar extra toepassing van warmtekrachtkoppeling en stro-

mingsenergie (van zon, wind en water). In het CE-scenario wordt
afgezien van kernenergie.
Ter vermindering, respectievelijk voorkoming, van milieuvervuiling worden extra investeringen gepleegd ten bedrage van
f. 0,6 mrd. per jaar na 1985 (prijzen 1980), gefmancierd door gezinnen uit extra inkomstenbelasting. Om de milieuschade tegen
te gaan die het gevolg is van verdergaande intensivering van de
701

label 4. Produktie, energie-intensiteit en energieverbruik in 1980 en 2000 volgens vier scenario’s
Referentiescenario
Produktie

Energieverbruik

Produktie

Energieintensiteit

1980
mrd. gld. b)

Energieverbruik

Produktie

2000

mtoe

index 1980 – 1

CE-scenario

Basisprojectie
Energieintensiteit

Energieverbruik

mtoe

index 1980 – 1

Energieintensiteit

Energieverbruik

Produktie

2000

2000
mtoe

11,6

3

1.45

0,57

2,5

1.40

0,57

2,4

1,72
1.84
1.82
1,22
0,54

332,8

0,60
0,75
0,76
0,99
1,93
0,69
0,90
0,74
(0.80)
0,86

24,8

Totaal . . . . . . . .

17,5
5,9
23,4
1,4
11,9
9,6
49.3
1.6
16,2
67,1

2,38
1,70

Overheid . . . . . .

11,0
46,8
57,8
22,7
28,3
155,9
288, 1C)
44,7

0,48
0,75
0,53
0,99
1,74
0,69
0,71
0,74
(0,80)
0,72

14,3
8,2
22,5
1.7
11,2
9,2
47,0
1,3
15.5
63,8

Landbouw . . . . .

Produktie

Industrieel-herstelscenario

index 1980 – 1
1,35

Energieintensiteit

Energieverbruik

2000

mtoe

0,42

1.7

0,48
0,60
0,48
0,94
1,46
0,56
0,60
0,69
(0,61)
0,59

13,9
6,6

index 1980-1
1,72

mtoe

0,54

2,8

0,47
0,52
0,53
0,99
2,49
0,57
0,79
0,74
(0,82)
0,76

26,4

Energie-intensieve
Overige Industrie.
Totaal Industrie a)
Bouwnijverheid . .
Energiesector . . .
Totaal bedrijven.

1.83
1,08
0,60
1,42
1.35
1,10
(l,20)d)
1,32

7,6
32,4
1,5
13,8
9,4
59,6
1,3
15,5
76,4

1,39
1,35
1,10
(l,20)d)

1,32

1,67
1,88
1,84
1,29
0,54
1,52
1,41
1,18
(l,20)d)
1,38

20,5
1,7

9.4
8,1
41,4
1,3
11,8
54,5

3,23
2,75
2,84
1,38
0,59
1,78
1,72
1,10
(l,20)d)
1,64

8,5
34,9
1,9

17,5
9,8
66,9
1,3
15,9
84,1

a) Excl. aardolie-industrie.
b) Prijzen 1977.

c) Inclusief n.a.g., rentemarge banken en omzetbelasting finale bestedingen.
d) Aantal woningen.
e) Chemische- en rubberindustrie en basismetaal; in basisprojectie en CE-scenario tevens bouwmaterialen-, aardewerk- en glasindustrie.

landbouwproduktie. worden maatregelen getroffen die kleinschaligheid in de landbouw bevorderen. Deze maatregelen resulteren in een geringere stijging van de arbeidsproduktiviteit in de
landbouw en dientengevolge in een hoger kostenniveau en een
geringere binnen- en buitenlandse afzet. Als gevolg van de hogere energieprijs en de variabilisatie van autokosten treedt in het
CE-scenario bovendien een verschuiving op van particulier vervoer naar openbaar vervoer, waardoor de luchtverontreiniging
wordt beperkt, evenals het extra ruimtebeslag voor wegen. Ten

slotte beoogt het Centrum voor Energiebesparing het woonklimaat in de binnensteden te verbeteren door een intensivering

van het stadsvernieuwingsprogramma (f. 1,2 mrd. per jaar na
1985, in prijzen van 1980).
Terbevordering van de werkgelegenheid richt het CE-scenario
zich primair op versterking van de kleinschalige dienstensector.
Daartoe wordt voorgesteld de heffingsgrondslag voor de BTW in
de detailhandel en de ..ambachtelijke” dienstverlening (dus niet:
banken, verzekeringen en transport) te wijzigen. In plaats van de
toegevoegde waarde zou het bedrag aan inkoopkosten en investeringen de grondslag moeten vormen voor de BTW-heffing. Dit
is te realiseren door zowel de BTW-hefTing als de BTW-restitutie

in de genoemde sectoren af te schaffen. Uiteraard zal dit gepaard
moeten gaan met een algemene tariefsverhoging om toch dezelfde opbrengst uit hoofde van de BTW te kunnen garanderen.
Omdat deze maatregelen niet in staat zijn om de gewenste daling van de werkloosheid volledig tot stand te brengen, is ook in
het CE-scenario arbeidstijdverkorting verondersteld, tot 28 uur
per week in het jaar 2000. Opmerkelijk is dat dit gepaard zou
moeten gaan met een verlenging van de bedrijfstijd in niet-continubedrijven tot 50 uur per week.
De beleidsmaatregelen hebben volgens de berekeningen van
de SEO tot gevolg dat de particuliere consumptie per hoofd iets

Tabel 5. Ontwikkeling van het produktievolume naar sectoren in
drie scenario’s, 1980-2000 a)
Referentiescenario’s

2
3

Industrieelherstelscenario

1,5 a 2
Totaal bedrijven . . . .

2,5 a 3
5,5
– 2,5
1.5
2,5

1,5

2,5 a 3

– 2,5
0,5

a) Bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen.

b) Exclusief aardolie-industrie.

702

sector, anderzijds is de energie-intensiteit per sector in het alge-

meen lager en worden de omzettingsverliezen in de energiesector
beperkt door extra toepassing van warmtekrachtkoppeling. Ten
slotte is het energieverbruik van gezinnen geringer door extra
isolatie van bestaande woningen en nieuwbouwwoningen, terwijl ook het energieverbruik voor prive-vervoer lager is.
De werkgelegenheid neemt in het CE-scenario als gevolg van
de beschreven maatregelen aanzienlijk toe, zodat de werkloosheid kan dalen tot ongeveer 200.000 arbeidsjaren in het jaar
2000.
De milieukwaliteit verbetert in het CE-scenario als gevolg van
de vermindering van het energieverbruik, de extra milieu-investeringen, de vermindering van het autoverkeer en de geringere
groei van de chemische industrie en de basismetaal. Zo bedraagt
de jaarlijkse emissie van SCh nog slechts ongeveer 25% van het
niveau in het referentiescenario. Dejaarlijksgeproduceerde hoeveelheid radioactief afval beperkt zich tot het algemeen afval van
ziekenhuizen en laboratoria (ongeveer 400 m3 per jaar).

CEscenario

gemiddelde procentuele mutaties per jaar

Energie . . . . . . . . . .
Bouwnijverheid . . . . .

trager groeit dan in het referentiescenario. Opvallend is de daling
van het energieverbruik met 21,9 mtoe ten opzichte van het referentiescenario in het jaar 2000. Daarbij moet men zich realiseren dat het energieverbruik in de basisprojectie ten opzichte
van het referentiescenario al een daling vertoont van 12,6 mtoe,
zodat slechts ongeveer 9 mtoe is toe te schrijven aan de beleidsmaatregelen van het Centrum voor Energiebesparing.
Dit wordt gei’llustreerd in label 4. Uit deze label blijkt dal de
gemiddelde jaarlijkse volumegroei van de produklie van bedrijven in het referentiescenario en in de basisprojectie in de periode
1980-2000 hetzelfde is, namelijk 1.5% per jaar, zodat de index
in beide scenario’s oploopt tot 135. De sectorstructuur is echter
duidelijk verschillend. Opvallend is de relatief sterke groei van
de energie-intensieve industrie in het referentiescenario. Dit is te
meer opmerkelijk omdat een vrij sterke stijging van de ree’le energieprijs is verondersteld van 2.5% gemiddeld per jaar. In de basisprojectie is de industriele groei evenwichtiger verdeeld over de
energie-intensieve industrie en de overige industrie.
Het CE-scenario verschilt in twee opzichten van de basisprojectie. Enerzijds bestaan er verschillen in de produktiegroei per

1.5
3
– 3
1,5

2
1,5 a 2

Sommigen menen dat het CE-scenario restrictief is ten aanzien van de industriele ontwikkeling. Deze opvating is echter
niet juist. Een blik op label 5, waarin de produktieonlwikkeling
in de drie scenario’s is weergegeven, leert dat de groei van de industriele produktie in het CE-scenario overeenkomt met die van
het referentiescenario. In het industrieel-herstelscenario is de industriele groei vanzelfsprekend aanmerkelijk hoger.
De verschillen tussen het referentiescenario, het industrieelherstelscenario en het CE-scenario zijn wat betreft het energieverbruik, het consumptievolume per hoofd, de werkloosheid en
de milieukwaliteit (met als indicator de jaarlijkse SCh-uitstoot)
aangegeven in figuur 2 tot en met 5.

i

Figuur 2. Het energieverbruik in drie scenario’s, indexcijfers
(1980= 100)

Figuur 3. Het consumptievolume per hoofd in drie scenario’s, indexcijfers (1980 = 100)

–* IH

1920

1 3
9 0

1950

1 6
9 0

Figuur 4. Het werkloosheidspercentage in drie scenario’s

1920

1 3
9 0

1960

1 7
9 0

Figuur 5. SO2-uitstoot in drie scenario’s, in lonnen per jaar x
1.000

beroeps- 18
bevolking

Evaluatie

De door de Stuurgroep MDE gepresenteerde toekomstscenario’s zijn in de eerste plaats bedoeld als uitgangspunt voor discussie. Juist discussie gevolgd door politieke besluitvorming kan er
toe leiden dat de realiteit anders zal zijn dan in de scenario’s
wordt aangeduid. Een ieder die van de scenario’s kennisneemt
zal daar op zijn eigen wijze naar kijken. Hij zal zich in de eerste
plaats aangesproken of afgestoten voelen door de sfeer die de scenario’s ademen. Hij zal zich vermoedelijk pas in de tweede plaats
afvragen of datgene wat gepresenteerd wordt ooit werkelijkheid

kan worden, en pas daarna wat een bepaald toekomstbeeld voor
hem als individu betekent. Weinigen zullen geinteresseerd zijn in
alle veronderstellingen die aan de scenario’s ten grondslag liggen.
Toch zijn zij belangrijk en daarom zullen wij enige facetten ervan nader bezien.
De resultaten van de scenariostudie zijn uiteraard conditioneel ten opzichte van de veronderstellingen die zijn gehanteerd
met betrekking tot de externe data en het veronderstelde beleid.
Deze beide groepen veronderstellingen houden overigens nauw
verband met elkaar. Indien bij voorbeeld zou worden aangeno-

men dat de groei van de wereldhandel zich in het laatste decennium van deze eeuw weer zou versnellen dan betekent dat ceteris
paribus een hoger groeitempo van de Nederlandse economie,
meer inflatie en minder werkloosheid. Het is dan voorstelbaar
dat het industrieel-herstelscenario minder groeibevorderende
maatregelen zou bevatten en het CE-scenario in sterkere mate de
groei zou willen afremmen, vooral ten behoeve van het milieu.
De verleiding is groot hierop voort te borduren en de veronderstellingen van het referentiescenario verder onder de loep te
nemen. Een punt dat in dit verband wel aandacht behoeft is het
ESB 10-8-1983

feit dat onze economie zich thans niet op een van de tijdpaden
bevindt die in de scenario’s zijn uitgezet. De economische groei
is, evenals de inflatie, lager en de werkloosheid is aanzienlijk hoger. Een en ander komt bij voorbeeld tot uiting in een groot overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans en een omvangrijk fmancieringstekort van de overheid. Hier ligt dus een
belangrijk ..aanpassingsprobleem” waaraan door de opstellers
der scenario’s geen aandacht hoefde te worden geschonken, maar
dat niettemin levensgroot is.
De problematiek van de vergelijkbaarheid der scenario’s is
reeds van verscheidene kanten aangeduid. Omdat er verschillende modellen zijn gebruikt ontstaan er tussen de scenario’s verschillen die geen beleidsmatig fundament hebben. Welke gevolgen dat heeft bleek toen de SEO het referentiescenario ,,narekende” met het Secmon-C model. Er ontstond bij dezelfde veronderstellingen een andere sectorstructuur. die een lager energieverbruik opleverde.
Een met het modelgebruik verbonden aspect is de constantheid der parameters. Het behoort vanzelfsprekend tot de mogelijkheden dat de parameters die het gedrag van bepaalde huishoudingen weergeven in de loop der tijd kunnen veranderen.
Dat kan al het geval zijn in het referentiescenario, waar bij voorbeeld als gevolg van de blijvend hoge werkloosheid andere reactiepatronen kunnen ontstaan. Verder is zoiets voorstelbaar indien langdurig bepaalde vormen van economische politiek worden toegepast. In de scenariostudie is het gedrag van huishoudin-

gen dus respcms/e/volgens een determinisme dat op het verleden
is gebaseerd. Zo bezien is de scenariostudie een empirisch rekenkundige en boekhoudkundige aangelegenheid, waar de Adviescommissie Scenariostudie de staf over heeft gebroken. Aan de
,,maakbaarheid” der scenario’s is haars inziens te weinig aan703

dacht besteed. Hoewel dit verwijt op zich zelf terecht is 20),

duidelijke visie op de toekomstige industriele structuur heeft en

maakt de commissie onvoldoende onderscheid tussen technische
maakbaarheid en politieke maakbaarheid. Zolang de technische
maakbaarheid van een scenario tot de mogelijkheden behoort,
en zij toont niet aan dat dat niet net geval zou zijn. gaat het alleen om politieke maakbaarheid. Scenariobouwers op dit punt
verwijten te maken lijkt ons niet geheel terecht. De opgestelde
scenario’s zijn juist bedoeld om politieke invloed uit te oefenen.
Het gaat in de scenario’s namelijk niet alleen om het beleid dat
wordt voorgesteld, maar ook om de uitvoering van dat beleid.
Steeds is de economische orde in het geding: markt, democratie,
bureaucratic en prijsmanipulatie. Anders geformuleerd: de
waardering van een scenario bepaalt voor een belangrijk deel de
politieke maakbaarheid en niet andersom.
In dit verband rest ons nog de volgende opmerking. Proberen
we de scenario’s te plaatsen in het huidige politieke spectrum
dan valt het volgende op. Het industrieel-herstelscenario lijkt in
belangrijke mate steun te kunnen vinden bij VVD, het CDA en
klein rechts. Het CE-scenario ondervindt vooral de sympathie
van klein links. Maar waar is het scenario dat de grootste poli-

tevens bij monde van Den U y l 2 1 ) het CE-scenario als ,,oneissue”-ideologie ter zijde heeft gesteld. Hoe het ook zij, het wordt
langzamerhand wel tijd dat de politici zich ook eens met iets anders gaan bezighouden dan met het financieringstekort. Er is nog
een kleinigheid die om aandacht vraagt, namelijk de toekomst
van de Nederlandse samenleving.

tieke partij, de PvdA, zou moeten aanspreken? Het kan toch niet
de bedoeling zijn geweest dat het arbeidsdelingsscenario als zodanig bedoeld was? Als dat zo is dan heeft de Stuurgroep de
PvdA behoorlijk in de kou laten staan. Of ligt de zaak anders?
Was het misschien niet mogelijk om een scenario te laten maken

dat de visie van de PvdA weergaf, omdat er geen visie was. Deze
hypothese lijkt steun te vinden in het feit dat deze partij geen

V. Driehuis
E. C. van lerland

P. J. van den Noord

20) De adviescommissie maakt een aantal behartenswaardige kantteke-

ningen bij de maakbaarheidsproblematiek. Zo wordt bij voorbeeld gewezen op de problemen die in het CE-scenario zullen ontstaan in verband
met de enorme veranderingen die in de agrarische sector worden voorgestaan. Verder ondervindt bij voorbeeld ook het feit dat in het industrieelherstelscenario de omvang van de Nederlandse export in 2000 115% (!)
bedraagt van het nationaal produkt terechte kritiek. Zie Adviescommissie
Scenariostudie, Advies aan de Stuurgroep Maalschappeli/ke Discussie
Energiebeleid over de welenschappelijke waarde en bruikbaarheid van
vier energiescenario ‘s, die voor de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid zijn op gesteld, 1982.
21) Interview in de Volkskranl, 14 mei 1983.

Auteurs