C. (/c Gttlan
Schijncompensaties
Ontwikkelingen van economische grootheden, vooral van volumina, versterken elkaar vaak meer dan dat ze elkaar compenseren. In elk geval mag niet zonder meer
worden aangenomen dat de ruimte die ontstaat door vermindering van de ene grootheid zal worden gevuld door groei van een
andere, laat staan dat er een causaal verband bestaat tussen daling enerzijds en stijging anderzijds.
Dit is een eenvoudige waarheid, maar er
wordt in redeneringen nogal eens tegen gezondigd. Er wordt dan uitgegaan van compenserende bewegingen die in een statische
beschouwing een schijn van geldigheid bezitten, maar die zich in het dynamische
economische proces niet zullen voordoen.
Het beleid kan op grond van zulke redeneringen op een verkeerd spoor komen of althans niet het gewenste resultaat opleveren. Ik geef een drietal actuele voorbeelden
van dit soort schijncompensaties.
Het eerste voorbeeld betreft consumptie
en investeringen. De redenering verloopt
hier in drie etappes. Uitgangspunt is de
constatering dat de investeringen te gering
zijn met het oog vooral op de materiele
welvaartsgroei, de werkgelegenheid en de
concurrentiekracht. Vervolgens wordt geconcludeerd dat het aandeel van de consumptie in het nationale inkomen te hoog
is en dat van de investeringen te gering. De
derde stap is dan dat de consumptie moet
worden verminderd om de investeringen te
bevorderen.
Nog afgezien van het probleem dat consumptie en investeringen niet zo scherp te
onderscheiden zijn als op het eerste gezicht
lijkt, wordt in de weergegeven redenering
ten onrechte gedaan alsof ze te zamen constant zijn. Dat is echter niet zo: de investeringen worden beinvloed door de consumptieve afzet en nemen eerder af dan toe
als de consumptie daalt. De gaten die door
consumptiebeperking worden geslagen,
worden niet vanzelf gevuld, integendeel.
Er zou nog iets te redden zijn van de redenering als de capaciteitsbenutting maximaal zou zijn of als andere bestedingscategorieen, met name de export (Zijlstra-effect), zouden toenemen onder invloed van
ESB 26-1-1983
de ontstane ruimte. De huidige omstandigheden wijzen niet in die richting. Wel zal
loonmatiging als weg waarlangs de consumptiebeperking wordt bereikt gunstige
gevolgen kunnen hebben voor afzet en
werkgelegenheid vanwege haar effect op
concurrentiepositie en substitutie, maar
dat is iets anders. De daling van de consumptieve bestedingen is hier juist een ongunstig neveneffect, dat kan worden ontgaan door lastenvermindering (planSchouten).
Om misverstand te voorkomen: bevordering van investeringen is nuttig en nodig.
Maar consumptiebeperking is daartoe niet
het juiste middel; eerder moet de consumptie juist groeien.
lets soortgelijks speelt bij het tweede
voorbeeld. De totale volkshuishouding
valt op te splitsen in een publieke sector en
een particuliere of marktsector. Op zich
zelf is die opsplitsing problematisch vanwege de grote verwevenheid van de beide
sectoren, maar dat is nu niet in het geding.
Waar het mij om gaat is het idee dat de omvang en/of de gezondheid van de marktsector zullen toenemen als de publieke sector
in omvang afneemt of zelfs dat dit laatste
een voorwaarde is voor het eerste. Hieruit
vloeit ook de gedachte voort dat, uitgaande
van een stabiele lastendruk, vermindering
van het fmancieringstekort gunstig is voor
de marktsector.
Dit soort gedachten is onjuist. Als de
overheidsuitgaven, van welke aard dan
ook, dalen dan vermindert de afzet en
neemt de particuliere sector niet in kwaliteit of in kwantiteit toe, maar af. Evenmin
mag worden aangenomen dat de ruimte die
de overheid op de kapitaalmarkt biedt door
minder te lenen automatisch zal worden
gevuld door particuliere investeringen. Er
is, gezien het omvangrijke spaaroverschot
en de geringe investeringslust in de marktsector, thans geen sprake van ,,crowding
out”. Wat statisch gezien juist zou zijn indien de som van publieke en marktsector
constant wordt verondersteld, is dat dynamisch niet. Er treedt geen compensatie op,
maar een neerwaartse spiraal.
Uiteraard kan men om andere, bij voor-
beeld ideologische of budgettaire, redenen
van mening zijn dat de publieke sector of
het financieringstekort moeten verminderen, maar niet omdat daarmee op zich zelf
bedrijven worden geholpen. Wat voor de
marktsector helpt is lastenvermindering
en/of uitgavenvergroting.
Het derde voorbeeld heeft betrekking op
arbeidstijdverkorting. De gedachte bestaat
hier en daar dat als de arbeidstijd daalt de
werkgelegenheid in personen gemeten
(evenredig) stijgt. Dat is echter alleen zo als
de totale werkgelegenheid in uren gemeten
constant zou zijn of slechts weinig afneemt
en dit is zeker niet zonder meer het geval.
Er moeten stringente voorwaarden vervuld
zijn op het vlak van kosten, afzet, bedrijfstijd, arbeidsmarkt, oplosbaarheid van organisatieproblemen en ontbreken van
overcapaciteit, anders leidt arbeidstijdverkorting slechts tot vermindering van produktie en werk en niet van werkloosheid.
Dit is langzamerhand uit beschouwingen
wel bekend, maar het is nuttig er bij herhaling op te wijzen. Arbeidstijdverkorting is
gunstig en noodzakelijk voor de spreiding
van werk en werkloosheid, maar alleen als
van een statische redenering dynamische
werkgelegenheid kan worden gemaakt.
Er zullen meer voorbeelden te vinden
zijn van schijncompensaties. Steeds is het
probleem dat van de interdependenties of,
in een andere optiek, van de niet-constantie som. Als a en b niet constant zijn, doch
te zamen een variabele y vormen, zal y dalen als a daalt en zal b mee afnemen als die
afhankelijk is van a of y. Er dienen voorwaarden te worden vervuld om schijncompensaties om te zetten in feitelijke dynamische processen.
71