Ga direct naar de content

Rijp of groen?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 15 1986

Rijp of groen?
,,Wie de wereld wil verbeteren moet zijn als een slak;
niet achter utopieen aanrennen, niet melancholiek bij
de pakken neerzitten, maar langzaam maar zeker
voortgaan… en nooit aankomen” 1). Dit citaat geeft op
beeldende wijze het dilemma aan waarvoor de groene,
alternatieve beweging zich gesteld ziet. Moet er binnen
de bestaande orde voorzichtig gestreefd worden naar
kleine stapjes vooruit, of moet er om de alternatieve
idealen te kunnen verwezenlijken resoluut worden gekozen voor een heel ander maatschappijmodel?
Aanhangers van de laatste richting hebben geen enkel vertrouwen meer in de politieke en maatschappelijke beheersing van de technologische en economische
ontwikkelingen. De ‘politiek van de smalle marges’ van
sociaal-democraten kwalificeren zij als oplapwerk en
symptoombestrijdihg. VolgensOttoUllrich.een spraakmakend vertegenwoordiger van radicale ‘GrCinen’ in
West-Duitsland, kan slechts een rigoureuze demdustrialisatie, gepaard gaande met een ‘ecologische ombouw’ van de produktie waarbij de landbouw weer de
belangrijkste produktiesector wordt, de aarde redden
2). Gematigder lieden bestempelen dergelijke denkbeelden als heilloze kolder, die de ‘groene zaak’ meer
kwaad dan goed doet. Zij kiezen voor een meer pragmatische benadering en wijzen daarbij op de reele successen die door de milieubeweging inmiddels zijn
geboekt.
In schril contrast met deze richtingenstrijd staat de
bijna onwankelbare eensgezindheid van de gevestigde
economenwereld. De tijd dat het economendebat de
gemoederen verhitte ligt in het grijze verleden; het ‘dilemma van de gevangenen’ en de ‘geleide-loonpolitiek’ hebben nu een oubollige klank. Van een discussie
tussen ‘stimuleerders’ en ‘bezuinigers’ is nauwelijks
meer sprake: iedereen schijnt doordrongen van de
noodzaak van het verminderen van het f inancieringstekbrt en een beheersbare collectieve sector. Met het
verschijnen van het WRR-rapport Plaats en toekomst
van de Nederlandse Industrie (1980) zijn de contouren
van de gewenste economische structuur geschetst,
met de daarbij passende beoogde (industriele) groei.
De commissie-Wagner die op dit rapport voortborduurde, kon prat gaan op ongekende bijval. Het alternatieve
CE-scenario, dat zowel voor het milieu als de werkgelegenheid gunstige uitkomsten opleverde, was in feite
kansloos vanwege de vermeende economische risk
co’s. Ideee’n als investeringsloon, arbeidsplaatsenovereenkomsten of de ‘economic van het genoeg’ werken haast op de lachspieren, want vandaag de dag
gaan discussies tussen economen over een procent
meer of minder arbeidstijdverkorting, sociale zekerheid of financieringstekort. Degene die de euvele moed
heeft kanttekeningen te plaatsen bij het nieuwe industriele elan of twijfels te uiten over de zegeningen
van de micro-elektronica, wordt meewarig bekeken en
buiten de officiele discussie geplaatst. Zou, nu economen het in hoofdlijnen zo met elkaar eens zijn, de economische wetenschap dan eindelijk volwassen zijn?
Me dunkt dat deze conclusie toch enigszins voorbarig is. Groen of alternatief mag dan in economenland taboe zijn, de thema’s die vanuit deze hoek op tafel zijn
gelegd, hebben aan actualiteit niets ingeboet. Sterker
nog, het betreft vraagstukken die dringend om een
oplossing vragen. Het sleutelbegrip voor de alternatieve school is kwaliteit. Deze concentreert zich op drie,
onderling samenhangende grootheden.
In de eerste plaats is dat de kwaliteit van de produktie. De natuur wordt door de economische groei steeds
verder aangetast. Flora en fauna verarmen in snel tem-

ESB 15-1-1986

po. Gifbelten, mestoverschotten en zure regen berokkenen het milieu onherstelbare schade. Op mondiaal
niveau is de situatie nog zorgwekkender. In de centraal
geleide economieen lijkt men in het geheel geen scrupules op milieugebied te hebben, terwijl de derde-wereldlanden eveneens in de vaart der volkeren opgenomen willen worden; en welke westerling kan het nun
kwalijk nemen dat daaraan tropische regenwouden
worden opgeofferd. De term ‘negatieve externe effecten’ illustreert hoe moeilijk het economisch begrippenkader bij de problematiek aansluit.
Het paradoxale van de groei is dat een steeds groter
deel van het nationale inkomen aan z.g. ‘compensatieproduktie’ moet worden besteed. Dat zijn bij voorbeeld
waterzuiveringsinstallaties of snuffelpalen, maar ook
zwembaden (bij gebrek aan natuurlijk zwemwater) of
zelfs een deel van het reisverkeer (b.v. om recreatieoorden te bereiken) kunnen ertoe gerekend worden.
De produktieketen lijkt zo een vicieuze cirkel.
Het tweede thema is de kwaliteit van de consumptie.
De kritiek richt zich op de moderne consumptiemaatschappij waar alles in het teken staat van een zo hoog
mogelijke materiele welvaart, waardoor verspilling van
grand- en hulpstoffen plaatsvindt en het milieu zwaar
belast wordt. Door reclame en marketing worden bij de
bevolking steeds meer en nieuwe behoeften aangekweekt. De consument wordt hierdoor wel afhankelijker, maar uiteindelijk niet gelukkiger, want het individuele welbevinden hangt, zoals ook uit empirisch onderzoek blijkt, niet zozeer van de absolute als wel van de
relatieve koopkracht af.
De grote belangstelling voor biologisch-dynamische
en ecologische produkten, het ontstaan van een alternatieve consumentenbond en de opkomst van de
derde-wereldwinkels doet vermoeden dat er op dit front
heel wat gaande is. Maar of de doorsnee consument
voor ‘mens- en milieuvriendelijke’ consumptie gewonnen kan worden is de vraag. Tegen zure regen zijn is
een, voor een tweemaal zo dure auto een tweede.
De kwaliteit van de arbeid sluit de trits. In weerwil van
het gangbare vooruitgangsgeloof kan er op diverse studies worden gewezen waaruit blijkt dat de arbeid onder
invloed van de technische ontwikkelingen er niet leuker
of interessanter op wordt. In veel sectoren is er sprake
van een polarisatieproces, waardoor middenkaderbanen verdwijnen en functiedegradatie optreedt. Routinematige arbeid waarbij de werknemer zich weinig betrokken voelt, weerspiegelt zich vervolgens weer in een
bepaald consumptiepatroon en een bepaalde vrijetijdsbesteding.
Zoals gezegd bestaat er binnen de milieubeweging
een tweespalt waar het gaat om oplossingen voor de
gesignaleerde problematiek tevinden. Economen hebben het er daartegenover maar moeilijk mee een begrip
als kwaliteit uberhaupt in hun theorie en analyse in te
passen. De groene thema’s laten ze doorgaans liever
links liggen. Dat verklaart misschien de geconstateerde eensgezindheid, maar betekent nog niet dat de economische wetenschap volwassen is. Er is nog veel
werk aan de winkel.
J.H. Hoogteijling

1) Gunter Grass, geciteerd in: W.A.A.M. de Roos, Bevrijdende
economic, Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1985, biz. 184.
2) O. Ullrich, in: E. van den Abbeele (red.), Ontmanteling van de
groei, Markant, Nijmegen, 1985, biz. 169-196.

Auteur