Revaluatie werkt niet
DRS. J.H.M. DONDERS – DRS. A.M. VAN NUNEN*
In het jaarverslag van De Nederlandsche Bank doet de Bankpresident, filosoferend over de
beleidsmogelijkheden om het economische herstel te bevorderen, de regering de suggestie aan de
hand van een revaluatie van de gulden. Belangrijk voordeel van een revaluatie zou zijn dat de
optredende ruilvoetwinst tot versterking van de koopkracht leidt, wat gunstig is voor bedrijven die op
de binnenlandse markt zijn georie’nteerd. In dit artikel worden de effecten van een revaluatie
geanalyseerd met behulp van zowel een vraag- als een aanbodmodel, beide met twee sectoren: een
goederensector die de f lorerende exportsector representeert en een dienstensector die de
stagnerende binnenlandse sector representeert. De auteurs concluderen dat opwaardering van de
gulden praktisch uitsluitend ongunstige effecten heeft. Een belastingverlaging zonder
compenserende bezuinigingen op de overheidsuitgaven is volgens de berekeningen van de auteurs
een veel beter instrument voor selectieve versterking van de binnenlandse vraag.
Inleiding
Het jaarverslag van De Nederlandsche Bank over 1984 bevat
in het algemene overzicht een drietal beleidsalternatieven om het
economische herstel in Nederland te bevorderen 1). Door de president worden in het kort die maatregelen getoetst op hun vermogen het economisch herstel wat meer kleur te geven. Dat een
dergelijke overweging op haar plaats is, moge duidelijk zijn
wanneer wordt bedacht dat onze groei slechts de helft bedraagt
van die van West-Duitsland en ook slecht afsteekt tegenover die
van kleine Europese landen en wanneer moet worden geconstateerd dat deze groei te gering is om de werkloosheid terug te dringen. Naast een extra loonsverhoging bij gegeven prijzen en belastingverlaging, passeert een revaluatie van de gulden de revue.
De loonsverhoging wordt te gevaarlijk geacht, zelfs wanneer
deze impuls gedifferentieerd zou zijn en aldus de schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt zou weerspiegelen. De naar alle
waarschijnlijkheid op langere termijn optredende uitwaaiering
van de loonstijging over de gehele economic, zoals in het verleden steeds is opgetreden, zou rendementen en concurrentiepositie weer onder druk zetten. De belastingverlaging moet volgens
Duisenberg gepaard gaan met bezuinigingen op de overheidsuitgaven. Gezien de te pas en te onpas naar voren gebrachte beschouwingen over de nauwelijks nog te financieren overheidstekorten is deze nevenvoorwaarde voor belastingverlaging zeer
wel te plaatsen in de gedachtengang van de Bank. Genoemde
restrictie is echter in de ogen van de president prohibitief. De
ombuigingsoperaties zijn nu al zodanig van omvang dat extra
bezuinigingen volgens hem onmogelijk zijn.
Blijft over een samenstel van niet nader genoemde maatregelen die moeten leiden tot een revaluatie van de gulden. Het nadeel van een verslechtering van de concurrentiepositie staat
tegenover ruilvoetwinst. De ruilvoetwinst zal ook aan de loontrekkers ten goede komen, met positieve gevolgen voor de particuliere consumptie. Deze laatste ontwikkeling zou de duale gang
van zaken in de volkshuishouding — forse groei in export- en
aanverwante sectoren samen met blijvende stagnatie op de binnenlandse markt – tegengaan, wat een verbreding van het economisch herstel impliceert.
Duisenberg spreekt niet expliciet uit of hij voorstander is van
een revaluatie, maar men mag dat wel aannemen. De drie genoemde impulsen, waarvan er twee als te gevaarlijk respectievelijk onhaalbaar worden beschouwd, worden natuurlijk niet voor
niets ten tonele gevoerd.
In dit artikel willen we trachten aan te geven dat het idee van
een revaluatie zo snel mogelijk moet worden verlaten. Een dergelijk beleid is naar onze mening contraproduktief, en bovendien is er een alternatief voorhanden waarin groei en een minder
ESB 5-6-1985
duale ontwikkeling samengaan. In het onderstaande maken wij
gebruik van een model dat expliciet ontwikkeld is om de duale
gang van zaken in de Nederlandse economic te analyseren en dat
eerder in dit blad is gepubliceerd 2). Bedoeld model is een vraagmodel met een goederen- en een dienstensector. Om mogelijke
kritiek op een vraaggerichte analyse, die gevoed wordt uit de toeneming van de bezettingsgraad gedurende de laatste twee jaren,
te voorkomen, wordt tevens een gewijzigde versie van dit model
naar voren gebracht. In dit model, waarin wederom een
goederen- en een dienstensector apart worden onderscheiden,
wordt de ontwikkeling van de goederenproduktie begrensd door
de omvang van de rendabele capaciteit.
Korte bespreking van de modellen
De twee-sectorenmodellen luiden in termen van relatieve afwijkingen van een gestaag groeipad, wat het berekenen van
spoorboekjes ten zeerste vergemakkelijkt. Wat betreft het gehele vraagmodel en de definitievergelijkingen van het aanbodmodel zij verwezen naar ons eerdere artikel in ESB. De saillante verschillen tussen vraag- en aanbodmodellen behoeven slechts een
korte toelichting, aangezien het karakter van de modellen duidelijk naar voren komt bij de bespreking van de variantenanalyse.
Het onderscheid tussen vraag en aanbod is slechts relevant
voor de goederensector. Het belangrijke punt in deze is dat de
prijs de goederenmarkt ruimt in het aanbodmodel, terwijl in het
vraagmodel de kostentheorie van de inflatie de prijsontwikkeling verklaart. Wanneer in het vraagmodel een verhoging van de
bezettingsgraad in de goederensfeer zichtbaar wordt, komt in
het aanbodmodel een prijsverhoging tot stand die vraag en aanbod aan elkaar gelijk doet zijn. De produktiefunctie is een jaargangenvariant van het CPB-type 3), met coefficienten ontleend
aan Freia. Ten slotte zij vermeld dat in het aanbodmodel de
werkgelegenheidsontwikkeling in de goederensector wordt bepaald door die van het aantal arbeidsplaatsen. In het vraagmodel daarentegen wordt de werkgelegenheid gekoppeld aan de
produktie.
* Beide auteurs zijn werkzaam bij de vakgroep Algemene Leer en Geschiedenis van de Economic van de Katholieke Hogeschool Tilburg.
1) De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1984, Amsterdam, 1985.
2) J.H.M. Donders en A.M. van Nunen, Dure arbeid in een duale economic, ESB, 5 September 1984, biz. 812-817; zie tevens, voor beide modellen: Economische politick in een twee-sectoren-model, Research Memorandum, KHT, nr. 170 (op aanvraag verkrijgbaar bij de auteurs).
3) Zie bij voorbeeld CPB, Freia, Een macro-economisch model voor de
middellange termijn, Den Haag, 1983.
541
Variantenanalyse
We bezien eerst het bevorderen van de koopkracht door mid-
del van een revaluatie. Zulk een operatic heeft op lange termijn
slechts nominale gevolgen wanneer sprake is van:
worden dat de gegenereerde prijsdaling van de goederen groter is
– volledige prijscompensatie in de lonen;
– in de dienstensector volledige doorberekening van produk-
tiekosten in de prijzen, waarbij de winstquote constant
wordt gehouden; en
– in de goederensector een marktruimende prijsvorming, of
wel een prijsvorming die een functie is van enerzijds de kostenontwikkeling (met ook hier een streven naar een constante
winstquote) en anderzijds de prijsontwikkeling van de buitenlandse concurrenten (de gewichten van de door te berekenen kostencomponenten en van de buitenlandse prijzen dienen op te tellen tot een).
Een en ander wordt ook aangestipt door Lenderink en Van der
Windt 4).
Vanzelfsprekend moet de suggestie van Duisenberg worden
geplaatst in een enigszins andere context dan voornoemde drie
punten. Revaluatie kan slechts leiden tot een toeneming van de
koopkracht wanneer volledige indexatie achterwege wordt gelaten. In onze modellen is in principe deze prijsdoorberekening
aanwezig en voldoen de prijsvormingsfuncties aan voorgaande
condities, zodat revaluatie ook daar slechts een neerwaartse aanpassing op termijn van alle prijzen, inclusief die van arbeid, zou
genereren. Doorrekenen van de wisselkoersverandering vereist
dan ook dat de loonvormingsfunctie van de indexatiecomponent
ontdaan wordt. Tabel 1 geeft de resultaten daarvan weer in
vraag- en aanbodcontext.
De kolommen A bevatten de gevolgen van een eenmalige revaluatie van 2% voor het eerste en het vijfde jaar in het vraagmodel. De cijfers geven (gecumuleerde) procentuele mutaties weer
ten opzichte van het basispad. Kolommen B gaan terug op het
aanbodmodel.
In beide modellen impliceert revaluatie ceteris paribus een daling van zowel invoerprijs als prijs van concurrenten. Als de goederensector wordt gekenmerkt door een volkomen flexibel aanbod bewerkstelligt dit een dating van de afzetprijs van goederen.
Deze prijsdaling is groter dan die van diensten, omdat in het
laatste geval de afscherming van buitenlandse concurrenten groter en het invoerbestanddeel kleiner is. De consumptieprijs daalt
vanzelfsprekend, wat onder de huidige omstandigheden de
koopkracht van loontrekkers en uitkeringsgerechtigden dien-
Tabel 1. Een opwaardering van de gulden met 2%
A
B
periode 1 periode 5 periode 1 periode 5
Resultaten macro:
– produktievolume
– werkgelegenheid
– reeel beschikbaar loon
– consumptieprijs
– arbeidsinkomensquote a)
– reeel beschikbaar winstinkomen b)
– overheidstekort c)d)
– saldo lopende rekening d)
0,10
0,07
0,93
-0,20
-0,14
0,85
-0,94
0,40
-0,04
-0,07
0,83
-0,77
0,22
-0,29
-0,38
0,98
-0,70
0,32
0,05
-0,10
-0,37
0,26
-0,29
0,33
0,08
-0,03
-0,06
0,39
-0,42
Resultaten goederensector:
– produktievolume
– werkgelegenheid
– investeringsvolume
– exportvolume
– particulier consumptievolume
– afzetprijs
– bezettingsgraad
0,09
0,07
0,00
-0,42
1,49
-1,47
0,29
-0,36
-0,27
-0,30
-0,97
1,38
-1,47
0,23
-0,12
-0,18
0,00
-0,62
1,28
-1,22
0,00
-0,49
-0,77
0,05
-1,32
1,59
-1,30
0,00
Resultaten dienstensector:
– produktievolume
– werkgelegenheid
– exportvolume
– particulier consumptievolume
– afzetprijs
0,10
0,08
-0,25
0,50
-0,48
-0,05
-0,03
-0,58
0,45
-0,54
0,03
0,03
-0,37
0,48
-0,42
-0,08
-0,06
-0,79
0,52
-0,24
a)
b)
c)
d)
-0,91
0,40
-0,02
dan die van diensten. De dualiteit in de economische ontwikkeling wordt door de verruiming van de consumptie dan ook niet
bestreden, integendeel. Voor de hand liggend is dat de verslechtering van de concurrentiepositie de export drukt, wat met name
de goederensector benadeelt.
Op korte termijn is dit nadeel nog beperkt, op lange termijn is
de prijselasticiteit van de export groter en het nadeel dus ook. Dit
blijkt uit de vijfde-jaarseffecten, die negatief zijn voor de produktie in beide sectoren aangezien de consumptie dan niet voldoende tegenwicht biedt aan de negatieve ontwikkelingen in de
overige bestedingscategorieen. Een enigszins wrange constatering is dat de duale ontwikkeling op termijn inderdaad bestreden
wordt: de goederensector staat sterker onder druk dan de dienstensector. De afkeuring door de Bankpresident van het alternatief loonstijging, onder andere met het oog op verslechtering van
de concurrentiepositie, zou dus hier ook op haar plaats zijn.
Belangrijk is de constatering dat het financieringstekort toeneemt. Vermindering van de groei leidt namelijk tot hogere
werkloosheidsuitkeringen. Deze consequentie van een revaluatie
past bepaald niet in de door de Bank wenselijk geachte ontwikkelingen.
Een laatste feit is dat de bezettingsgraad in de goederensector
toeneemt, terwijl toch de produktie daalt. De oorzaak is natuur-
lijk de stijging van de arbeidskosten en dus van de afstoot, veroorzaakt door de dalende produktieprijs, waarop de lonen niet
reageren.
De oplopende bezettingsgraad doet de mogelijkheid ontstaan
dat de grenzen van de produktie in zicht komen. Zaak is dan ook
dezelfde impuls te bezien in de aanbodcontext. In de kolommen
B wordt de bezettingsgraad constant gehouden doordat de prijsdaling van goederen thans beperkt wordt, wat natuurlijk het rendabele aanbod vergroot en de vraag verkleint. Het beeld dat nu
opdoemt is nog ongunstiger dan dat van het vraagmodel, wat nu
geldt op zowel korte als op middellange termijn.
Onze analyse lijkt tot de slotsom te voeren dat een revaluatie
averechts zal werken. Slechts de inflatie wordt nog sterker teruggedrongen dan nu reeds het geval is. De daardoor optredende
koopkrachtverbetering wordt echter betaald met groeivertraging en werkloosheid.
Voor het verhogen van de koopkracht, bestaat echter een goed
alternatief dat door Duisenberg evenwel wordt ontraden. Het
grote overschot op de lopende rekening – hoewel vertekend
door lage investeringen en daarmee samenhangende invoer,
aardgasexport en dure dollar – betekent volgens ons dat het
idee van belastingverlaging zonder extra bezuinigingen niet zo
besmet is als Duisenberg het doet voorkomen. Onze modellen
genereren de effecten van een dergelijke maatregel, waarbij de
afwenteling van de collectieve druk in de loonvormingsfunctie
op nul wordt gesteld. Daarmee lopen we parallel aan het idee van
Duisenberg: de koopkracht wordt vergroot door belastingverlaging zonder dat, door afwenteling, de lonen worden gedrukt,
wat ook het geval was bij revaluatie zonder indexatie. De prijscompensatie blijft bij deze maatregel gehandhaafd om de vergelijking van beide maatregelen zuiver te houden. Tabel 2 bevat de
effecten van een eenmalige belastingverlaging ten bedrage van
1 °/o van het beschikbare loon- en uitkeringsinkomen.
Het vraagmodel (kolommen A) laat nu een uitgesproken
In procentpunten van het inkomen van de marktsector.
Inclusief afschrijvingen.
Inclusief rentelasten.
In lopende prijzen, in procentpunten van het inkomen van de marktsector.
542
overeenkomstig vergroot. Dit genereert een consumptie-impuls,
die echter niet de dienstensector relatief bevoordeelt. Het aandeel van de particuliere consumptie in de dienstensector is weliswaar groter dan dat in de goederensfeer, maar bedacht moet
gunstige ontwikkeling zien. Produktie en werkgelegenheid ne-
men over de gehele linie toe, bij de dienstensector nog iets meer
dan in de goederensfeer. De consumptieverruiming op de korte
termijn blijft aanwezig, waarop de investeringen later ook reageren via rendementsherstel. De keerzijde van de medaille is een
oplopend financieringstekort, dat overigens uiteindelijk slechts
met ongeveer de helft van de initiele toename vergroot wordt.
Bij belastingverlaging loopt de bezettingsgraad op, zodat ook
het aanbodmodel bezien moet worden. De resultaten daarvan
(kolommen B) zijn wat minder gunstig dan die van het vraagmodel, maar blijven positief. Dit kan opmerkelijk worden ge-
noemd: vraagverruiming werkt ook in een aanbodmodel. Dat
komt doordat de dienstensector vraaggericht blijft, daar in deze
4) R.S.G. Lenderink en N. van der Windt, Wisselkoers en betalingsbalans, Maandschrift Economie, jg. 43, 1979, biz. 122-133.
Tabel2. Een lastenverlichting van 1 % van het beschikbare looninkomen
A
B
periode 1 periode 5 periode 1 periode 5
Resultalen macro:
– produktievolume
– werkgelegenheid
– reeel beschikbaar loon
– consumptieprijs
– arbeidsinkomensquote a)
– reeel beschikbaar winstinkomen b)
– overheidstekort c)d)
– saldo lopende rekening d)
0,54
0,42
1,11
-0,07
0,00
0,62
0,48
1,11
-0,08
-0,01
0,57
0,36
0,39
0,34
0,95
0,01
-0,16
0,52
0,45
0,97
-0,14
-0,07
0,73
0,35
-0,18
0,56
0,36
-0,30
0,30
0,33
0,52
-0,06
0,82
0,01
0,00
0,73
0,55
-0,04
1,09
-0,26
0,48
0,35
-0,26
-0,30
0,32
0,24
0,00
0,01
1,06
-0,01
0,45
0,34
0,56
0,05
1,05
-0,03
0,33
0,33
0,09
0,14
0,00
-0,18
0,74
0,22
0,00
0,76
0,57
0,79
0,59
0,03
1,15
-0,13
0,68
0,51
-0,11
1,10
-0,14
Resultaten goederenseclor:
–
produktievolume
werkgelegenheid
investeringsvolume
exportvolume
particulier consumptievolume
afzetprijs
bezettingsgraad
Resultaten dienstensector:
– produktievolume
– werkgelegenheid
– exportvolume
– particulier consumptievolume
– afzetprijs
a)
b)
c)
d)
0,01
1,15
-0,11
stoot. De ree’le arbeidskosten daten namelijk 5). Bovendien
speelt de aantrekkende investeringsactiviteit in deze ook een
gunstige rol.
In procentpunten van het inkomen van de marktsector.
Inclusief afschrijvingen.
Inclusief rentelasten.
In lopende prijzen, in procentpunten van het inkomen van de marktsector.
sector de produktiecapaciteit rekbaar is. Daarnaast is in de goederensector sprake van aanbodverruiming door vertraagde af-
Besluit
In het voorafgaande zijn twee manieren bezien, waarop de
koopkracht verhoogd zou kunnen worden. Revaluatie is daartoe
in beginsel geschikt, maar heeft praktisch uitsluitend negatieve
neveneffecten. Slechts de inflatie wordt extra gedrukt. Op bijna
alle punten scoort belastingverlaging sec beter, zelfs indien geen
ge’induceerde loonmatiging (zie plan-Schouten) wordt verondersteld.
Volgens ons kan een afwijzing van een dergelijk beleid slechts
gebaseerd zijn op een zeer groot wantrouwen ten aanzien van elk
beleid dat niet reductie van overheidstekort als kernpunt heeft.
Gevreesd moet echter worden dat ook een revaluatiepolitiek het
financieringstekort vergroot, terwijl van een dergelijk beleid de
economische ontwikkeling geen positieve effecten ondervindt.
Mocht een expansieve impuls door middel van belastingverlaging, uiteraard bij voorkeur toegepast door verscheidene
Westeuropese landen samen, geen genade kunnen vinden in de
ogen van bezuinigende beleidsmakers, dan dient hetzelfde te gelden voor het revaluatie-idee.
J.H.M. Donders
A.M. van Nunen
5) De prijsstijging van de produktie in de goederensector is groter dan de
nominale loonstijging en wel om de volgende redenen: op korte termijn
als gevolg van een verbetering van de ruilvoet, een stijging van de prijs
van goederen ten opzichte van die van diensten en vertraagde indexatie;
op middellange termijn verkeert de ruilvoetwinst in een gering ruilvoetverlies.