Ga direct naar de content

Renovatie of nieuwbouw in de staalindustrie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 20 1983

Bedrijfskundig

Renovatie of nieuwbouw
in de staalindustrie
Is het Japanse voorbeeld relevant
voor West-Europa?
DR. IR. A. VAN DER RUST – DR. E. A. M. ELBERTSE*
Inleiding
DC ontwikkcling van de Japanse economic sinds de tweede wereldoorlog is door
velen met grote inleresse gevolgd. Bij bepaalde branches, bij voorbeeld bij de staalindustrie, kan men constateren dat de Japanse bedrijven op het gebied van technologic en techniek op wereldniveau de leiding hebben genomcn.
Dit is mede mogelijk gemaakt door de
grote investeringsgeneigdheid van de Japanse staalindustrie die regelmatig installaties uit de jaren zestig. die niet ouder dan
15 a 20 jaar zijn. door moderne eenheden
heeft vervangen. In West-Europa. waar de
staalindustrie in de jaren vijftig herbouwd
is en vervolgensaanzienlijk is uitgebreid. is
momenteel een deel van de hoofdinstallatics 25 jaar en ouder. Ondanks het streven
van de Europese Commissie capaciteit af te
bouwen blijft voor de Westeuropese
staalindustrie de vraag bestaan of van de
dan resterende capaciteit de oudere installaties zo goed mogelijk op de laatste stand
van de techniek moeten worden gebracht,
dan wel door nieuwe moeten worden vervangen.
Wij hebben de indruk dat zowel in WestEuropa als in Noord-Amerika de neiging
bestaat tot renovatie van bestaande installaties, terwijl in Japan de voorkeur aan
vervanging door nieuwe installaties of aan
nieuwe ..green field plants” wordt gegeven.
Bij contacten met enige Japanse staalbedrijven ten einde inzicht te krijgen in hun
motivering in deze. bleek dat de gevraagde
informatie tot de ..classified information”
behoort. Inzicht in de keuze tussen renovatie van bestaande installaties en het bouwen van nieuwe capaciteit op een ander
terrein is naar onze mening niet alleen van
belang voor de Westeuropese staalindustrie. het kan (mogelijk) ook voor het toekomstperspectief van de overige kapitaalintensieve Westeuropese industrieen verstrckkende gevolgen hebben. Een verdieping van ons inzicht in deze materie leek
ons gewenst. Wij realiseren ons dat strategische investeringsbeslissingen niet uitsluitend op basis van meetbare gegevens worden genomcn. Wcl speell de rcntabilitcit en
hiermce indirect de economische infrastrucluur bij strategische investeringsbeslissingen een belangrijke rol.
Aan de hand van een h\ pothetiseh staalbedrijf zal nagegaan worden welke factorcn
via de rentabiliteitsberekening een wezenESB 27-4-1983

60″ii van dc nieuwbouvvkostcn kunnen
voorkomen.
Naast de officiele, nominate, capaciteit
der installaties zal het aantal produceerbare tonnen per jaar o.a. afhankelijk zijn van
optredende aanloopverliezen. Op basis
van in de literatuur vermelde gegevens.
door ons verrichte ,, feasibility studies” en
onze eigen ervaring. hebben we ,.drie mogelijke aanloopcurves geconstrueerd (zie figuur 1).
Figuur 1. Drie mogelijke aanloopcurves
vein capaciteitshenutting
hcn lining
in procontcn

lijke invloed hebben op de keuze renovatie
versus nieuwbouw. Hierna zal deze analyse worden toegepast op een vergelijking
tussen West-Europa en Japan.

a = snel
h = normaal
c = langzaam

Rentabiliteitsanalyse
Inleiding

I
/Uitgangspunt bij onze analyse zal zijn
een hypothetisch conventioneel staalbedrijf van middelgrote omvang (staalcapaciteit ca. 5 mln. ton per jaar) dat overweegt
de hoofdinstallaties te renoveren dan wel
op een nieuwe ..greenfield site” te vervangen. Verschillende factoren van technische
respectievelijk economische aard zullen de
uitkomst van de rentabiliteitsberekening
beinvloeden. Wij noemen:
— technische factoren:
— levensduur van de installaties:
— investeringskosten;
— aanloopverliezen:
— capaciteitstoename t.g.v. ..leereffect”:
— economische factoren:
— ontwikkeling van de kosten:
— ontwikkeling van de opbrengstprij-

zen;
— hoogte van de kapitaalskosten:
— berekeningsmethodiek t.a.v. de
..cash flow”.
Technische factoren
Het aantal tonnen staal dat met de gerenoveerde respectievelijk nieuwe installaties kan worden geproduceerd. is allereerst
afhankelijk van de levensduur van de installaties. De economische levensduur van
de installaties is onderwerp van ons onderzoek. Ten aanzien van de technische levensduur kan worden gesteld dat de installaties zonder ingrijpende renovaties 20 a 25
jaar zullen meegaan. Gerenoveerde installaties zullen na de renovatie 10 a 15 jaar in
bedrijf kunnen blijven.
Investeringskosten bij nieuwbouw bedragen ongeveer f.2.000 per jaarlijks produceerbare ton capaciteit. De kosten die
met renovatie gepaard gaan. zijn afhankelijk van o.a. de ouderdom der installaties
en de mate waarin reeds technische en milieutechnische verbeteringen zijn aangebracht. Afhankelijk hiervan zullen de renovatiekosten sterk kunnen verschillen.
Bedragcn van 20%. 40% en mogelijk zelfs

In /ijn algcmccnheid gaat dc aanloop
van gerenoveerde installaties (curve a)
sneller dan van nieuw gebouwde installaties (die volgens curve b loopt). Een tegenvallende aanloop van de installaties is
weergegeven door curve c.
De laatste jaren groeit steeds meer het
inzicht dat de capaciteit van installaties bij
voortgaande produktie in de tijd toeneemt.
Zowel theoretisch als praktisch georienteerde publikaties bespreken dit verschijnsel dat bekend staat als ..leereffect”. Voor
convenlionele staatsbedrijven hebben wij
dil verschijnsel nader onderzocht 1). waarbij bleek dat voor staalbedrijven de produktiviteit een functie was van de produktiviteit gedurende het eerste produktiejaar
en de totale hoeveelheid gemaakt produkt.
Oudere bedrijven. ontworpen volgens de
laatste stand van de techniek van het moment, zullen, ook al worden ze,,up to
date” gehouden. toch een geringcre produktiviteitsgroei hebben dan nieuwe bedrijven, o.a. ten gevolge van infrastructurele beperkingen.
Figuur 2 geeft een beeld van de ontwikkeling van de maximale ruwijzerproduktie 2) van de aangenomen staalbedrijven.
Lijn a geeft de stijging van de maximale
ruwijzerproduktie die bij renovatie tussen
het 21e tot het 35e levensjaar van de

* De auteurs zijn verbonden aan de Hoogovens
Groep BV te Nijmegen.
1) Van der Rijst, Derkx en Kamerman, How experience and attitude affect steel plan productivity, in: Iron and Sleel International, oktober
1978, biz. 310-329.
2) Bij het berekenen van het ,,leereffect” is van
de capaciteitsgroei van de hoogoveninstallatie
uitgegaan, omdat bij ge’integreerde conventionele
staalbedrijven veelal de hoogovencapaciteit bepalend is voor de ,,output” van het gehele staalbedrijf. De capaciteit van de staalfabrieken en
walserijen is in het algemeen groter dan de staalproduktie die maximaal uit het beschikbare
ruwijzer kan worden gemaakt. Ook bij deze installaties treden leereffecten op.
373

Figuur 2. De maximale nin-ij:erprodiiktie

bij renovatie van de ,,plant”

..plant” kan worden gerealiseerd als tijdens
de levensduur technologische verbeteringen worden aangebracht. Lijn b geeft de
maximale produktiemogelijkheden voor

een ..greenfield plant” weer. indien op dezelfde wijze met leerefTecten rekening
wordt gehouden.

Op basis van door ons verzamelde data
blijkt de produktiviteitsontwikkeling in de
nieuwe ..plant” ondanks de aanloopmoeilijkheden zo snel te gaan dat de maximaal
mogelijke produktie van het nieuwe bedrijf
na 5 jaar ca. 35% hoger uitkomt dan die
van het gerenoveerde oudere bedrijf. Bij
een groeiend marktpotentieel betekent dit
additionele afzetmogelijkheden. terwijl bij

een stagnerende markt de installaties naar
rato kleiner kunnen worden gekozen. Indien het bedrijf. rekening houdend met
leereffecten, pas na 5 jaar de capaciteit van
de oude installaties behoeft te hebben.
kunnen de investeringen ca. 16% lager uitvallen 3).

Economische facloren
De ree’le kapitaalskosten van een investering zijn afhankelijk van de hoogte van
rente en inflatie. Daarnaast bepalen belasting en risico-opslag mede de uiteindelijke
kapitaalslasten. Voor een juiste bepaling
moet er ten slotte rekening worden gehouden met wat het kapitaal zou hebben opgeleverd indien het niet in het betreffende
project zou zijn vastgelegd.

Voor ons hypothetisch bedrijf gaan we
uit van een rendementseis over het eigen
vermogen van 12% na belasting. Voor het
vreemd vermogen hebben we een rentevoet
van 12% aangehouden. die fiscaal aftrekbaar is zodat de feitelijke rente 6% is. Het
geld uit de post voorzieningen kan rcntevrij worden aangewend. Bij een vcrmogensstructuur
eigen/voorzieningen/
vreemd van 35 : 10 : 55 wordt de kapitaalsvergoeding 7’/2%. Met een toeslag
van ca. 5Vz% voor inflatie. groeimogelijk-

heden en onrendabele investeringen wordt
de rendementseis 13%. Omdat projecten
met deze rentabiliteit in voldoende mate
aanwezig worden geacht. is het juist dit
percentage tevens als disconteringsvoet
van het project aan te merken.
Praktijksituaties kunnen verschillen van
de hier veronderstelde rentestand, inflatie.
risico-opslag en vermogensverhoudingen.
Dit geldt ook ten aanzien van de opportuniteitskosten van het ingezette kapitaal.
De gehanteerde rendementseis (disconteringsvoet) zal dienovereenkomstig van
13% afwijken.
374

De ontwikkeling van de exploitatiekos-

de verdiscontccrde exploitatievoordelen

ten per ton is afhankelijk van grondstoffen-

van nieuwbouw en van renovatie met el-

prijzen, loonkostenontwikkeling. produktiviteitsontwikkelingen enz. De kosteninflatie is gelijk verondersteld aan de algemene inflatievoet. Ten aanzien van de opbrengstprijzen (afhankelijk van o.a. marktverhoudingen) is dezelfde vooronderstelling gemaakt. De winstmarge per ton zal in
nominale termen dan ook eveneens met dit
stijgingspercentage per jaar toenemen. De
hoogte van de inflatie, hier op 6.3% verondersteld. wordt exogeen bepaald. Veranderingen hierin worden uiteraard geacht hun
doorwerking te vinden in de kosten- en opbrengstprijsontwikkeling. zodat ook hier
afwijkingen van de vooronderstelde 6.3%

kaar zijn vergeleken. Op dezelfde wijze zijn

ook de investeringsuitgaven voor nieuwbouw respectievelijk renovatie naar het beslissingsmoment verdisconteerd en met elkaar vergeleken. Hieruit volgt dan de rentabiliteit van de additionele investeringsmiddelen benodigd voor het nieuwbouwproject 4). Met andere woorden :
waarbij:

S: surplusrentabiliteit van het nieuwbouwproject;
R: disconteringsvoet, vastgesteld na analyse van de kapitaalsonkosten en de alternatieve aanwendingsmogelijkheden van
het kapitaal;
E: met R contant gemaakte voordeel van
het exploitatieresultaat van nieuwbouw
boven renovatie;
I: de met R contant gemaakte investeringsuitgaven van nieuwbouw, voor zover
hoger dan de investeringsuitgaven van

mogelijk zijn.

Verschillende voordelen van investeringingen worden pas op langere termijn, tijdens de levensduur. gerealiseerd. Hierbij
kan o.a. worden gedacht aan het leereffect.
Doordat financiele en bedrijfseconomische
analysten de nabije toekomst veelal beter
voorspelbaar achten dan de ontwikkelingen op langere termijn, bestaat er de neiging de verder afgelopen ontwikkelingen.
ongeacht hun aard, slechts globaal gestileerd te schatten en het opbrengsten- en
kostenpatroon na 5 a 6 jaar ongewijzigd te
veronderstellen voor de rest van de levensduur van de installaties. Deze methodiek
zal worden gevolgd voor ons hypothetisch
bedrijf, maar zal in de praktijk niet bij alle
bedrijven worden toegepast.

renovatie;

B: de annui’teitsfactor die het totale procentuele voordeel van de investering

(-Â¥-)

omzet in een percentage op jaar-

basis.

Tabel 1 geeft een beeld van ons hypothetische bedrijf en een tiental alternatieven die verband houden met de alternatieve situaties die kunnen gelden voor de individuele technische en economische factoren.
Op basis van de voor het basisscenario
vooronderstelde uitgangspunten en rekenmethodiek lijkt nieuwbouw een onverstandige beslissing. De additionele investeringen nodig voor nieuwbouw in plaats van

Basisscenario en alternatieven
De aantrekkelijkheid van nieuwbouw in

relatie tot renovatie is berekend door allereerst voor ons hypothetisch bedrijf. de feitelijke geproduceerde tonnen van de gcrcnovecrdc rcspcctievelijk nieuwgebouudc
installaties te vermenigvuldigen met de

renovatie hebben een negatief surplusren-

(nominale) opbrengstprijzen van hel betreffende jaar.
De aldus verkregen exploitatie-opbrengsten zijn verminderd met de exploitatiekosten. Deze fasten zijn gedeeltelijk per

dement van 2,6% (in de tabel is dit in de
kolom surplusrendement voor het basisscenario aangegeven met -2,6). Deze conclusie verandert aanzienlijk in het voordeel

ton bepaald (grondstoffen enz.) en gedeeltelijk vast verondersteld (o.a. personeel).

3) De investeringsbedragen lopen minder sterk
terug dan de capaciteit van de te bouwen installaties (,,economies of scale” bij de investering).
4) De interne rentabiliteit is de som van disconteringsvoet en surplusrendement.

Zowel opbrengstprijzen als kostprijzen zijn
door ons op basis van ons bekende gegevens op een ree’le wijze geschat. De resulterende exploitatievoordelen zijn naar het
beslissingsmoment verdisconteerd, waarna

Tabel I. De invloed van alternatieve technische en economische factoren op een tiental

alternatieven van een hypothetisch bedrijf
N^
Alternatie\v^ ven/basis
..
\, scenaAltema- \.
tieven t.o.v. N.
basisscenario
N.
1 . Levensduur . . . .
2. Levensduur . . . .
3. Investeringsfasten
4. Investeringslasten
5. Aanloopcurve . .
6. Verondersteld
leereffect a) . . . . .
7. Verondersteld
leereffect b) . . . .
8. Inflatie . . . . . . . .
9. Disconteringsvoet
10. Afkapmethodiek

Levensduur
15/25

Investering
perjaarton

Aanloopcurve
reno- nieuwvatie bouw
800 2000 snel/norm.

Leereffect

Kostenontwikkeling

nee

6,3%

Opbrengst
Discon- Constante
prijsont- teringsvoet cash flow
wikkeling
na 5 jaar
6,3%

13,0%

ja

20/25

a) Additionele afzet zondei
b) Kleiere installaties.

– 2,6

– 3,7
– 1,2
– 5,3
3,0
– 3,7

15 ’20

100
1200

Surplus
rendementen

2000
2000
snel/langz.

10,0

ja
ja
0%

0%
10%
nee

2,2
– 5,3
1,0
3,1

van nieuwbouw als het leereffect wordt
meegenomen, terwijl verder. wat minder

— de rentestand die zonder meer ..mild”
te noemen is:

significant, nieuwbouwvoordelen bestaan

— de loonkosten per ton eindprodukl.

bij hoge renovatielasten. lage kapitaalkosten en/of een minder conventionele aanpak van de exploitatievoordelen op langere
termijn.
In de praktijk wordt men met interdependentie tussen de factoren geconfronteerd. Zo zullen bij voorbeeld disconteringsvoet en inflatie (via de rentestand) onderling duidelijk afhankelijk zijn. Berekeningen van de voordelen via het combineren van alternatieven uit label 1 zijn niet
mogelijk omdat de effecten van de verschillende factoren niet lineair bij elkaar kunnen worden opgeteld. Heel duidelijk geldl
dit voor het op lange lermijn belangrijke
leereffecl. Dit heefl een aanzienlijke invloed op de renlabilileit (12.6% hoger).
Toch zou de invloed van het leereffecl veel
groter zijn indien de voordelen ook na het
vijfde jaar worden doorgerekend. Het niet
conslanl houden van de ..cash flow” heefl
al enige invloed op de renlabiliteit (5.7%
hoger) als aan hel leereffecl wordt voorbijgegaan. Wordt bij de rentabiliteitsberekening echter met beide factoren gelijktijdig
rekening gehouden dan is de rentabiliteit
niet 18,3% hoger dan het basisalternaticf.
doch blijkt na berekening zelfs 28,9% hoger le zijn. Het surplusrendement van de
additionele investeringen nodig voor
nieuwbouw in plaals van renovatie komt
dan namelijk uit op 26.3%. Ook bij een
door marktrestricties gekozen lagere begincapaciteit resteert nog altijd een aanzienHjk surplusrendemenl van 16.4%.

Deze zijn afhankelijk van:
• de loonkosten per manuur van een
Japanse staalarbeider die nauwelijks lager zijn dan bij de Wesleuropese staalindustrie:
• de hogere produklie per manuur in
Japan waardoor de loonkoslen per Ion
produkl in dal land lager zijn dan in
West-Europa:
• het hogere percentage ingehuurd
personeel dat een lager uurloon heefl
voor helzelfde werk als een slaalarbeider. Bij de Japanse staalindustrie is dit
meestal ca. 30% van de totale bezet-

ling:
— het belastingsklimaat dal in Japan op
sommige punlen ongunsliger is dan in
verschillende Europse landen. Zo is de
afschrijvingstermijn in Japan minimaal
10 jaar terwijl b.v. in Engeland zeer
korte afschrijvingslermijnen (tot een
jaar) mogelijk zijn:
— de nauwe industriele betrokkenheid die
de Japanse banken mel de Japanse
slaalinduslrie hebben. Deze houding
kan de rentelast en de investeringsgeneigdheid beinvloeden. Keuze len aanzien van eigen/vreemd vermogen en beIreffende renteniveau worden hierdoor
vestzak/broekzak-afwegingen.

specificatie in Japan lager verondersteld
dan in West-Europa. Doordat het bovendien aannemelijk lijkt dat de opporluniteitskosten van kapitaal in Japan enige
procenten lager liggen dan in Europa (vergelijk bij voorbeeld de rente op slaatsobligaties) is voor Japan een 3% lagere disconteringsvoet verondersteld.
Uit label 2 blijkt op basis van deze vooronderstellingen dat in Japanse omstandigheden. ook als er geen rekening met leereffecten wordt gehouden en bovendien aangenomen wordt dat de ..cash flow” na 5
jaar niet meer toeneemt (situatie 1). met
nieuwbouw een surplusrendement van
4.2% wordt gerealiseerd, tegen -2.6% voor
West-Europa. Wordt er onder Japanse omstandigheden rekening gehouden met leereffecten en wordt de ..cash flow” na 5 jaar
niet constant gehouden (situatie 2) dan
heeft de additionele investering bij nieuwbouw. ook als er geen additionele markt
beschikbaar is en er wordt gekozen voor
kleinere installaties. een surplusrendement
van ruim 32%. De invloed van de typische
Japanse infrastructuur is ook hier aanzienlijk, zoals blijkt uit de duidelijk lagere rentabiliteit (ruim 16%) die in deze situatie
voor West-Europa is berekend.
Conclusie

conglomeratcn. van hcl MITI. het ..life

gangsconlrole. kwalileilsbeheersing enz..
ca. 1 ‘/2% hoger is geweest dan in West-Europa. Gezien de activiteilen die thans op
het gebied van de produktivileil in Wesl-

De door ons uitgevoerde berekeningen
doen vermoeden dat het ..anders ” wegen
van enige renlabiliteitsbeinvloedende factoren.-speciaal het leereffect in combinatie
met het niet constant houden van de kasstroom ontwikkeling na enige jaren. in
West-Europa bij de staalproducerende industrie leidt tot renovatie van bestaande
installaties terwijl de berekeningen in Japan tot nieuwbouw aanleiding geven.
Zonder meer is dit niet de enige factor
die het verschil in investeringsgedrag bepaalt. zoals blijkt uit de invloed van de ,,rypisch Japanse” economische infrastructuur. maar de conclusie is duidelijk: mogelijk door een te conservatieve rentabiliteitsbenadering in West-Europa blijven
nieuwbouwinvesteringen uit, hetgeen op
de langere termijn voor de Westeuropese

time employmcnt”-sysleem enz.

Europa ontwikkeld worden. hebben we

staalindustrie desastreuze gevolgen zou

De invloed van deze factoren op individuele investeringsbeslissingen is moeilijk le
doorgronden. Andere. duidelijker kwanlificeerbare facloren zijn:
— de in recente jaren relatief lage inflatie
in Japan die niet of nauwelijks door de
koersontwikkeling van de yen wordt gecompenseerd;

voor de toekomst hel verschil in produklivileil lussen Japan en West-Europa wat lager (0.5% per jaar len voordele van Japan)
verondersleld.
Zowel door de lage renlesland als door
de Japanse induslriepolitiek. die de kans
op investeringsfoulen vermindert. is verder
de disconleringsvoel als feilelijke koslen-

kunnen hebben.
Het lijkt zinvol deze problematiek verder te onderzoeken. te meer omdat waarschijnlijk niet alleen de staalindustrie.
maar ook verschillende andere kapitaalintensieve industrietakken met dit verschijnsel worden geconfronteerd.

Vergelijking Japan/West-Europa

Tabel 2 geefl voor zowel West-Europa
als Japan de uilgangspunlen en rendemcnlen van de additionele invesleringen bij hel
bouwen van een nieuwe ..plant” t.o.v. renovatie van een oudere ..plant”.
Zowel voor Wcsl-Europa als Japan is
uilgegaan van een situatie met marklre-

Hoe belangrijk een juiste weging der factoren ook moge zijn. bij de vergelijking tus-

sen Japan en West-Europa spelen ook de
verschillen in de sociaal-economische infrastructuur een belangrijke rol. Japan is
op velerlei gebied onvcrgelijkbaar met
West-Europa. Hierbij kan worden gedacht
aan de andere opbouw van de Japanse
‘ maatschappij 5). de rol van de induslriele

stricties. met navenanl lager geslelde invesleringsbedragen en begincapacileil. Om de
kostprijsonlwikkeling le schalten is aan-

dachl besteed aan hel feil dal in Japan de
produklivileitsgroci dc laalste decennia.

o.a. als consequenlie \an het ..leereffect”
en l.g.v. belere procesbeheersing, voorl-

A. van der Rijst
E. A. M. Elbertse

Tabel 2. Uitgangspunten en rendementen van additionele investeringen bij het bouwen

van een nieuwe ,,plant” t.o.v. renovatie in Japan en West-Europa
Levensduur

Investering
per jaarton
a)

Aanloopcurve

Leereffect

15/25

15/25

800
800

1680
1680

snel/normaal
snel/normaal

nee

West Europa b) .
Japan a) ……

10/20
10/20

680
680

1428
1428

snel/snel
snel/snel

nee
ja

a) Bij renovatie.
b) Bij nieuwbouw

Disconteringsvoet

Courante
..cash flow”

Surplus
rendement

na 5 jaar

b)

West Europa a) .

Japan b ) . . . . . . .

Kosten- Opbrengst
ontwikke- prijsontwikkeling
ling

ja

6,3%
6,3%

6,3%
6,3%

13%

13%

ja
nee

– 2,6
+ 16,4

5,8%

6,3%
6,3%

10%
10%

ja
nee

+ 4,2
+ 32,4

5,8%

5) Zie b.v. Intermediair, 1982 (diverse bijdra-

gen);

AldershofT,

Anticiperend

economisch

structuurbeleid in Japan. ESB, 28 juli 1982.
375

Auteurs