Rendementen die geen winsten zijn
DRS. J. KEUS*
De arbeidsinkomensquoteen de kapitaalinkomensquote zijn sleutelbegrippenin de discussie over de
verbetering van de economische situatie en het behoud c.q. het scheppen van werkgelegenheid. Op
grond van de stelling ,,meer winst is meer werk” wordt door velen gepleit voor verlaging van de
arbeidsinkomensquoteten gunste van de overige inkomens. Macro-economischeredeneringenop basis
van de arbeidsinkomensquoteverhullen echter de onderliggende verschuivingen in de samenstellingvan
het overige inkomen. In dit artikel wordt aan de hand van onderzoek van de jaarrekeningen van een groot
aantal op de beursgenoteerdeondernemingen aangetoond dat in de periode 1971- 1 9 7 7 binnen het
overige inkomen de winst voor een groot deel is verdrongen door de kostenpost rente. In de macroeconomische analyse zal met de fundamentele veranderingen die in vermogensstructurenvan ondernemingen zijn opgetreden, rekening moeten worden gehouden.
Winst- en verliesrekening
I. Inleiding
Vanuit een bedrijfseconomische invalshoek zullen in dit
artikel enkele gedachten worden gelanceerd over actuele macro-economische problemen. Daarmee wordt getracht een
bijdrage te leveren aan de discussie over de verbetering van de
positie van het Nederlandse bedrijfsleven.
De kern van het betoog is de stelling dat de overheid bij
haar beleidsbepaling, direct dan wel indirect, steunt op
economische concepties en analyses die fundamentele veranderingen in vermogens- en vermogenskostenstructuren van
ondernemingen versluieren. Men hanteert macro-economische begrippen (m.n. de arbeidsinkomensquote en de kapitaalinkomensquote), die voor een bedrijfseconomische
analyse te ruim zijn en daarom versluieren waar het in wezen
over gaat.
Een goed voorbeeld is Bestek ’81. Daarin verbindt men aan
een verbetering van de rendementen gevolgen welke er niet
logisch uit voortvloeien. Rendement in de zin van Bestek ’81 is
het kapitaalinkomen dat behalve vennootschapsbelasting,
rente en winst omvat. Indien meer winst meer werk zou
betekenen, dan wil dat niet zeggen dat meer rendement, in
bovenstaande zin, meer werk betekent. Immers, het zou wel
eens zo kunnen zijn dat meer rendement alleen meer rente
betekent. En omdat voor het bedrijfsleven betaalde rente een
kostenpost is, kan de winst ondanks een ,,rendementsw-verbetering wel dalen.
Op grond van een empirisch onderzoek zal worden nagegaan of er binnen de kapitaalinkomens verdringing van
winsten door rente heeft plaatsgevonden. Naast gegevens van
het CBS zijn daarvoor cijfers uit 400 jaarrekeningen van
ondernemingen gebruikt.
2. Begripsbepaling
Uitgaande van een gecomprimeerde balans en winst- en
verliesrekening zal thans eerst in onderling verband, inhoud
worden gegeven aan enkele kernbegrippen.
Balans
KT
KT
ESB 19-3-1980
(2) Eigen (ondernemend) vermogen
(3) Vreemd (nietmdernemend)
vermogen
(4) Totaal vermogen
KE
KV
KT
(5) Omzet (na aftrek van indirecte belastingen) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(6) Kosten grondstoffen endiensten van derden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
O
G
–
P
(7) Bruto toegevoegde waarde . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . BTW
(X) Afschrijvingen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . D
–
(9) Nettotwgevoegdewaarde . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(10) Arbeidskosten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
NTW
(I I) Resultaat vooraftrek vanrenteenvennootschapsbelasting . . . . . . . .
(12) Rentea) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
R BZ
R
(13) Resultaat vooraftrek van vennootschapsbelasting . . . . . . . . . . . . . . .
(14) Vennootschapsbelasting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
BZ
B
L
–
–
(15) Winst (indienZ
> 0);
verlies(indienZ < 0 )
(21) Rcntabil~teit
eigen vermogen na belrstingcn I K t V) 122) Vrrhoudinerrbeidskosten aÃschriivinrskosicn0. (23) Hefboomfactor (A) =
………………………………..
…..
(24) Arbeidsproduktiviteit (AP) (waarin AV =arbeidsvolume) =
–
–
z
LINTW
R/NTW
BINTW
ZINTW
RBZINTW
7 KL
l D
K V / KE
BTW1 AV
a ) De post rente is hier ruim gedefinieerd en omvat mede huren en pachten.
3. Enkele rendementsbegrippen
3.1. Het begrip rendement in Bestek ’81
Naast het terugdringen van de werkloosheid, het verminderen van de inflatie en het bevorderen van de investeringen,
beoogt het kabinet het verbeteren van de rendementen van bedrijven l). Die rendementen zijn volgens het kabinet ,,al
geruime tijd beduidend lager, dan voor een goed functioneren van het produktie-apparaat noodzakelij k is” 2). ,,Vooral door beperking van de kostenstijgingen mieten”, k d u s het
kabinet, ~ e d e l i i k rendementen worden hersteld” 3). Rendee
mentsherstel m-oet daarbij meer dan één doel diinen. Dit
* De a u t e u r is wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de vakgroep
Commerciële Beleidsvorming en Industriële Economie van de Economische Faculteit van de Erasmusuniversiteit R o t t e r d a m . D i t
artikel is een herziene versie van Rapport 8002/A van het Centrum
voor Bedrijfseconomisch O n d e r z o e k , E U R , januari 1 9 8 0 .
1 ) Besrek ’81. Hoofdlijnen van herfinanciële en sociaal-economische
beleid voor de middellange termijn, Den H a a g , 1 9 7 8 , b l z . 8 .
2) Bestek ’81, b l z . 1 5 .
3) Besrek ’81, b l z . 1 7 .
blijkt uit de volgende fundamentele beleidsdoelstelling van
het kabinet: ,,De rendementen van bedrijven moeten substantieel worden verhoogd in het belang van de werkgelegenheid
en ter versterking van het draagvlak van de collectieve sector;
daarbij staat een vermindering van de arbeidsinkomensquote
in de orde van grootte van 1 punt per jaar voor ogen” 4).
Uit de doelstelling blijkt dat het kabinet de rendementen wil
verbeteren door de arbeidsinkomensquote te doen dalen. Het
kabinet steunt hierbij in belangrijke mate op een nota van de
Centraal Economische Commissie (CEC) 5). Paragraaf 5 van
die nota handelt over ,,Beleidwananten in het kader van de
macro-economische keuzeproblematiek”. Daarover zegt de
CEC onder meer:
,,Behalve aan een andere verdeling van de macro-economische
ruimte over marktsector en publieke sector, kan ook worden gedacht
aan een andere verdeling van de (beschikbare) ruimte binnen de
marktsector over rendementen en lonen. Loonmatiging is hierbij het
geëigende instrument. Dit draagt direct bij aan een versterking van de
marktsector, doordat de concurrentiepositie verbetert ten opzichte
van het buitenland. Het betekent eveneens winstherstel, een noodzakelijke voorwaarde voor verhoging van de investenngsquote. Een
hogere investeringsquote . . . biedt hoopgevende perspectieven voor
de werkgelegenheid” 6).
Nadere bestudering van de CEC-nota brengt aan het licht
dat verbetering van de rendementen betekent: daling van de
arbeidsinkomensauote. d.w.z.. verbetering van de rendementen is een andere ;itdrdkking “oor stijgingvan de kapitaalinkomensÃauote). Rendement in die betekenis is een verzamelnaam voor overige inkomens (RBZ), die bestaan uit rente(R),
vennootschapsbelasting (B) en winsten (Z). Verhoging van
het resultaat vóór aftrek van rente en belastingen (RBZ)
garandeert niet automatisch dat ook de winst (Z) stijgt. Ergo:
winstherstel (een term van d e CEC) volgt niet logisch uit
rendementsherstel.
x .
r
3.2. Het rendementsbegrip van de Commissie Economische
Deskundigen (CED)
Rendementsherstel is ook één van de kernbegrippen in het
Rapport van de Commissie Economische Deskundigen van
19777). Evenals de CEC wil de C E D rendementsherstel
bereiken door middel van daling van de arbeidsinkomensquote. Voor haar analyse gebruikt de C E D een rendementsbegrip dat gerelateerd is aan het totale vermogen (blz. 14).
Toch wordt een enkele keer impliciet verondersteld dat een
positief rendement mede winst omvat. Dit blijkt bijvoorbeeld
wanneer zij spreekt over de maatschappelijke functie van het
rendement, terwijl zij kennelijk bedoelt de maatschappelijke
functie van winst (Z). Z o stelt de C E D o p blz. 21 van
bovengenoemd rapport: ,,Het rendement vormt voor het bedrijfsleven een onmisbare risicobuffer. Deze bufferfunctie
bestaat hierin dat een voldoende rendement de mogelijkheid
opent reserves op te bouwen. . .”.
Gegeven het feit dat betaalde rente en vennootschapsbelasting – als componenten van het rendement – niet leiden tot
reservering bij de (betalende) ondernemingen, is de inhoud
van het adjectief ,,voldoende” tweeledig. Enerzijds zegt het
iets over de samenstelling van het rendement, nl. rendement
moet winst omvatten; anderzijds geeft het aan dat die winst
zodanig hoog moet zijn dat er, na beloning van het ondernemend vermogen, een bedrag resteert voor reservering.
Omdat Zijlstra zijn analyse koppelt aan de arbeidsinkomensquote kan hij logischerwijze in de betreffende passage
niet spreken over onbevredigende winsten. Toch schijnt hij
dat wel te bedoelen. Dit wordt duidelijk als men een andere
uitspraak van hem in de beschouwing betrekt, nl. dat het
krappe monetaire beleid van de Bank ,,. . . een rentedaling
(zal) kunnen bevorderen, die de nationale economie slechts
ten goede zal kunnen komen” 9).
Samengevat blijkt dus dat volgens Zijlstra:
a. het rendement (de som van rente, vennootschapsbelasting
en winst) onbevredigend is (eerste citaat);
b. rentedaling wenselijk is (tweede citaat).
Uit a en b volgt dat volgens Zijlstra de som van vennootschapsbelasting en winst te laag is. Onder de veronderstelling
dat Zijlstra geen fundamentele verandering wil in de wijze van
belastingheffing, kan men concluderen dat Zijlstra vindt dat
de winsten in 1978 onbevredigend zijn. Men zou zich hier
kunnen afvragen waarom Zijlstra, als hij vindt dat de winsten
onbevredigend zijn, niet expliciet voor die mening uitkomt.
3.4. Het rendementsbegrip van het Centraal Planbureau
Zowel de CEC, de CED, als Zijlstra maken bij hun analyse
o.m. gebruik van gegevens van het Centraal Planbureau. In
het kader van dit onderzoek lijkt het daarom gewenst na te
gaan wat het Planbureau onder rendement verstaat. Bij nader
onderzoek blijkt dan dat het Planbureau soms onder rendement verstaat het overig inkomen in procenten van het totale
vermogen 10), terwijl in andere gevallen rendement een ander
woord is voor ,,overig inkomen” (som van rente, vennootschapsbelasting en winst) I 1).
Gegevens over de winst (Z) zoekt men echter tevergeefs
in publikaties als het Centraal Economisch Plan 1979.
Toch gebruikt het Planbureau daarin veelvuldig het begrip winstgevendheid, aldus de spraakverwarring bevorderend. Bedenkelijker worden haar uitspraken als ze a.h.w.
abstraheert van de post rente, zoals blij kt uit de volgende vier
voorbeelden:
– bij een analyse van de opbouw van de prijsstijgingen wordt
als component opgevoerd ,,winstmarge in guldens en afschrijvingskosten” 12). In plaats van ,,winstmargew zou
gelezen moeten worden ,,marge voor overig inkomen”;
– in een passage over de textiel- en kledingindustrie stelt het
Planbureau: ,,Slechts het elimineren van produktie waarvan in de naaste toekomst geen rendement meer mag
worden verwacht, kan hierin verandering brengen” 13).
Zou hier in plaats van rendement, niet winst (Z) moeten
worden gelezen?
– in De Nederlandse economie in 1980, blz. 348, wordt een
bedrijfstak verliesgevend genoemd als de arbeidsinkomensquote meer dan 100% bedraagt. De grens van 100%is
hier vrij willekeurig, immers ook bij een AIQ van 95% kan,
i.v.m. rentebetaling, een bedrijfstak verliesgevend (Z
– een vierde voorbeeld kan worden ontleend aan de Macro
Economische Verkenning 1979, blz. 79. Daar wordt gesproken over winstinkomen, hoewel de term overig inkomen of kapitaalinkomen consistenter met het betoog zou
zijn geweest.
3.3. Het rendementsbegrip van dr. J. Zijlstra
In het Jaarverslag 1978 van De Nederlandsche Bank
hanteert Zijlstra een zelfde rendementsbegrip als de CEC en
de CED. Dit blijkt uit de volgende passage:
,,In de verwerkende industrie gaf de arbeidsinkomensquote een
daling met I punt te zien, hetgeen inhoudt dat in deze sector het
vooral tussen 1973 en 1975 sterk gedaalde rendement, gemiddeld
genomen, een beperkt herstel heeft ondergaan. Gemeten aan het nog
zeer hoge niveau van de quote bleef het rendement ook in 1978 verre
van bevredigend” 8).
4 ) Bestek ’81, blz. 18.
5 ) Deze nota is als bijlage toegevoegd aan Bestek ’81.
6) Bestek ’81, blz. 89, 90.
7) SER, Rapport van de Commissie Economische Deskundigen, Den
Haag, 1977, no. 5.
8) De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1978, Amsterdam, 1979, blz.
77
LI.
9) Idem, blz. 21.
10) Centraal Economisch Plan 1976, blz. 165, 167.
I I) Centraal Economisch Plan 1979, blz. 127, 227.
12) CEP 1976, blz. 82.
13) CEP 1979, blz. 209.
4. Pleidooi voor verandering van het economisch denken
over rendementen en winsten
4.1. Inkiding
Het beeld dat ontstaat bij bestudering van geschriften van
de CEC. de CED. Ziilstra en het Centraal Planbureau is, dat
men met betrekking tot de inkomensverdeling denkt in de macro-economische termen arbeidsinkomen en ka~itaalinkomen (= overig inkomen). Een enigszins diepgaande analyse
van structurele veranderingen binnen de overige inkomens
zoekt men tevergeefs. Met de gevolgen van sterk gewijzigde
vermogensstructuren van ondernemingen wordt daardoor
onvoldoende rekening gehouden. In strikt theoretische beschouwingen kan men vanzelfsprekend zonder enig bezwaar
abstraheren van bedoelde veranderingen. Bij analyses die zijn
gericht op praktisch beleid kunnen die abstracties echter als
een omissie worden aangemerkt.
Men zou, als argument voor die abstracties, kunnen wijzen
op het ontbreken van (voldoende) cijfermateriaal betreffende
de componenten van het kapitaalinkomen. Dat argument is
echter niet sterk. Er is -zoals hierna zal blijken – wel
degelijk enig materiaal beschikbaar. De behoefte om dit
materiaal voor de analyses te gebruiken lijkt echter gering.
Eén oorzaak daarvoor is misschien het feit dat bij algemene
economen in belangrijke mate -zoals Burgert 14) het in
ander verband uitdrukte – ,,afwezigheid van belangstelling
voor de balans” bestaat. Die afwezigheid van belangstelling
voor de balans zou dan mede omvatten dat de wijze waarop
ondernemingen worden gefinancierd niet in de beschouwing
wordt betrokken. Daaruit zou dan weer zijn af te leiden dat
men aan de zo belangrijke splitsing van kapitaalinkomens in
rente, vennootschapsbelasting en winst zonder meer voorbij
gaat.
Het is in dit licht bijvoorbeeld goed te verklaren waarom
Zijlstra 15) stelt: ,,De primaire inkomensverdeling in bedrijven onderging een lichte verschuiving ten gunste van de
productiefactor kapitaal” (curs. J.K.). Indien die lichte ver-
schuiving in hoofdzaak neerkomt o p een verhoging van de
rentelasten voor ondernemingen, dan is uiteraard van winstvergroting geen sprake. Eveneens wordt duidelijk waarom
men (schiinbaar) moeiteloos – zoals hiervoor in paragraaf 3
bleek – begrippen als rendement, winstgevendheid: kapitaalinkomen en winstinkomen als svnoniemen voor het overig
inkomen gebruikt. Tegen dezelfde achtergrond is het ook
begrijpelijk dat men een stijging van de arbeidsproduktiviteit
(AP) ziet als een ,,te verdelen ruimte”, hoewel die ruimte reeds
meer dan proportioneel kan zijn verbruikt door de middelen
die nodig waren o m die stijging te realiseren, te weten extra afschrijvingen (D) en rente (R), zodat de winst (Z) weer verdrongen wordt 16).
Voordat de verdringing van de winsten aan de orde wordt
gesteld, zal thans eerst een verschijnsel dat daarmee samenhangt, te weten de verandering van vermogensstructuren,
worden behandeld.
4.2. Veranderde vermogensstructuren van ondernemingen
Als één van de verklarende variabelen van de verandering
van vermogensstructuren kan het aanbod van vermogen
gezien worden. Dit aanbod hangt mede af van de omvang en
de samenstelling van de besparingen. Tabel 1 geeft daarover
informatie.
Met name twee ontwikkelingen vallen op:
de relatieve daling van besparingen door bedrijven. Dit
leidt tot een verlaging van de groei van het ondernemend
vermogen (KE);
de relatieve toename van besparingen door pensioenfondsen.
1 4 ) R. Burgert, Enkele beschouwingen over kosreninformatie ren
behoeve van het bedri$sbeleid, H a a r l e m , 1967, b l z . 10.
1 5 ) DNB, Jaarverslag 1978, b l z . 35.
16) Zie voor uitvoerige beschouwingen over het begrip arbeidsproduktiviteit J. Keus, K a p i t a a l i n k o m e n onder d r u k , Bedrijiskunde.
1 9 7 7 1 3 , b l z . 273 e.v.; J. Keus, Investeringsbeslissingen i n macro-economisch perspectief in: M.J.L. J o n k h a r t C.S. (red.), Financiering en
belegging, Leiden, 1 9 7 8 .
Tabel I . Nationale besparingen
l
Besparingen in mln. gld.
Overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . .
..
Bedrilven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gennnen:
– levensverzekeringen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
pensioenfondsen.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
– banken en overig.
……………………………
4916
5.300
5 190
7 000
Besparingen in procenten
van het nat~onaal
inkomen
(netto marktprijzen)
6.4
4.6
5.0
Nationale besparingen
Bron: CBS, Nationale rekeningen. diverse jaren
Tabel 2. Beleggingen van pensioenfondsen
I
Balanswaarde in mrd. gld.
bedrijfspensioenfondsen
1977
Vasteeigendommen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hypotheken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Obligaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aandelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Leningen o p schuldbekentenis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Andere beleggingen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Overige beleggingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Totale opbrengst beleaingen
Opbrengst in procenten van het
eemiddeld beleede bedrag. . . .
Bron: Verslagen van de Verzekeringskamer ingevolge de pensioen- en spaarfondsenwet.
ESB 19-3-1 980
ondernemingspensiwnfondsen
Procentuele verdeline
totaal
1977
totaal
0.8
2.6
1977
1965
1.3
13.2
1965
13
5
I2
7
55
3
5
12
II
22
10
41
2
2
1.2
4.7
o. 3
O2
.
Tabel 3. Vermogensstructuren van op de beurs genoteerde naamloze vennootschappen
I
I
Vreemd vermogen in procenten
van het totale vermogen
I
Hefboomfactor
Procentuele
verandering
van A over de periode
Internationale concerns . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Handel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Industrie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Scheep-en luchtvaart . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Diversen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
54
50
68
77
3.00
1.50
3.35
235
Alleondernemingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
46
56
67
2.03
139
60
Bron: CBS, Statistiek van balans en resultatenrekening beurs-n.v.’s. 1977
O m een indruk te geven van de omvang en de samenstelling
van de beleggingen van pensioenfondsen zijn in tabel 2 vergelijkende gegevens van twee categorieën pensioenfondsen
opgenomen. Uit tabel 2 blijkt dat:
de besparingen slechts voor een klein deel (7% in 1977) in
ondernemend vermogen (aandelen) zijn belegd en dat dit
deel een relatieve daling vertoont (ter vergelijking: de
categorie institutionele beleggers, waarvan de pensioenfondsen deel uitmaken, hadden in 1977 op een totaal aan
beleggingen van f. 276 mrd. 17), 4,9% in aandelen belegd 18);
in de beschouwde periode van 12 jaar het belegde bedrag
ongeveer vervijfvoudigde;
de opbrengst – mede in verband met de stijging van de
rentevoet – bijna verachtvoudigde (d.w.z. dat de opbrengst in procenten van het nationaal inkomen verdubbelde).
Tegen de achtergrond van bovengenoemde ontwikkelingen
is het niet verwonderlijk dat de vermogensstructuur van ondernemingen veranderde. Tabel 3geeft daarover nadere informatie. De hier te signaleren stijging van de hefboomfactor
(h= KV/ KE) bleef niet zonder gevolgen. Gedacht kan worden aan de relatieve daling van het eigen vermogen als buffer
tegen risico’s, waardoor de verstrekkers van vreemd vermogen hogere risicopremies gingen eisen, zodat uit dien hoofde
het gemiddelde rentepercentage steeg. Daardoor steeg de
vaste rentelast voor het bedrijfsleven verder en wel met name
in die sectoren waar de, door geleden verliezen (Z
vreemd vermogen.
Twee andere oorzaken van de rentestijging staan in hetjaarverslag 1978 (blz. 2l)van DeNederlandsche Bank. In heroïeke
bewoordingen stelt de President van de Bank: ,,Het aantrekken van d e rente in de loop van het jaar hing samen met de
renteontwikkeling in het buitenland en later ook met de druk
op de gulden, omdat het beleid van de Bank ter verdediging
van de gulden uiteraard gepaard ging met sterke rentestijgingen. Evenals in 1976 werd de aanval afgeslagen”.
De hierboven genoemde factoren (de veranderde vermogensstructuur en de gestegen rentevoet) deden de rentelasten
voor de ondernemingen stijgen en de winsten dalen. Binnen
het macro-economische begrip ,,rendementw of kapitaalinkomen worden winsten verdrongen door (vaste) rentelasten,
terwijl tegelijkertijd de arbeidskosten niet alleen voortdurend
stegen, maar eveneens een vaster karakter kregen 19).
Wat een toename van vaste kosten kan betekenen, heeft
Schmalenbach ruim vijftig jaar geleden reeds treffend onder
woorden gebracht toen hij stelde: ,,Und s o ist die moderne
Wirtschaft mit ihren hohen fixen Kosten des Heilmittels beraubt, das selbsttatig Produktion und Konsumtion in Einklang bringt und s o das wirtschaftliche Gleichgewicht herstellt” 20).
Aan die uitspraak ligt de gedachtengang ten grondslag dat,
indien de vraag naar bepaalde produkten daalt, een overeenkomstige daling van de produktie niet tot gevolg zal hebben
dat de produktiekosten evenredig dalen. Er ontstaan m.a.w.
onderbezettingsverliezen. Wanneer in die situatie bovendien
de verkoopprijzen dalen, dan kan er gemakkelijk een proces
in gang worden gezet waarbij de ondernemers niet kiezen voor
een imkrimpingvan de produktie, doch voor vergroting van
de produktie en uitbreiding van de produktiecapaciteit via
investeringen in geavanceerde technieken. De produktiecapaciteit tracht men dan volledig te benutten om zodoende per
saldo lagere kosten per eenheid produkt te realiseren.
Elke ondernemer handelt daarbij voor zich wellicht rationeel; met elkaar kunnen ze op deze wijze echter ongewenste
overcapaciteit creëren. De vorming van defensieve kartels is
in deze ontwikkeling dan mogelijk de volgende fase. ,,Und so
drangen”, om Schmalenbach nog één keer te citeren, ,,die
fixen Kosten einen Industnezweig aus der freien Wirtschaft
heraus und in die gebundene Wirtschaft hinein” 21). Kortom,
de vaste kosten kunnen vertragend werken op de aanpassing
van de produktie aan een dalende vraag. De ondernemingen
zijn door de gestegen vaste kosten minder flexibel geworden,
waardoor een herallocatie van produktiefactoren, welke tot
een beter lonende produktie en afzet zou moeten leiden, extra
tijd vergt 22).
4.3. Verdrongen winsten (macro gegevens)
Aan de hand van gegevens uit ,,Rekeningen voor de sector
bedrijven” van de Nationale rekeningen kunnen o p eenvoudige wijze de arbeidsinkomensquote (AIQ) en de kapitaalinkomensquote (KIQ) in sub-quotes worden gesplitst. De arbeidsinkomensquote wordt in de nu volgende analyse
gesplitst in een loonquote 23) en een sociale-lastenquote 24).
De kapitaalinkomensquote wordt gesplitst in een ,,winstwquote en een ,,restw-quote.
De ,,winstw-quote heeft hier betrekking op dat deel van het
kapitaalinkomen (na correctie, zie noot 23 en 24) dat stroomt
naar:
– gezinshuishoudingen (Nationale rekeningen 1978, post
1.2.06);
– het buitenland (post 1.2.08);
vermeerderd met besparingen (reserveringen) van de sector bedrijven (post 1.2.13).
17) Dit is, om een indruk te geven van de omvang van deze post, ruim
25 keer zo veel als het zichtbare eigen vermogen van Philips in 1977.
18) CBS, Statistisch Bullerin, nr. 83, 16 oktober 1979.
19) Men denke in dit verband bijvoorbeeld aan het toenemend verzet
tegen collectief ontslag en aan arbeidsplaatsenovereenkomsten.
20) E. Schmalenbach, Die Betriebswirtschaftslehre an der Schwelle
der neuen Wirtschaftsverfassung, Zeitschrift fur Handelswissenschaftliche Forschung, 1928, blz. 245.
21) Idem, blz. 245.
22) De kunstvezelindustrie biedt hiervan een schoolvoorbeeld. Zo
bleken bij AKZO de arbeidskosten minder variabel te zijn dan de
Raad van Bestuur in eerste aanleg vermoedelijk had gedacht (bezetting van Enka te Breda). Ook (een streven naar) kartelvorming
ontbreekt in de kunstvezelsector niet.
23) Inclusief toegerekend loon van zelfstandigen en meewerkende
gezinsleden.
24) Inclusief toegerekende sociale lasten van zelfstandigen en meewerkende gezinsleden.
Figuur I . Ontwikkeling van resp. de loon-, de sociale-lasten-.
de ,,winst”- en de ,,rest”quote
24.
22.
20.
lx.
Ih.
14.
12.
10.
X.
De ,,restw-quote is gelijk aan de kapitaalinkomensquote
minus de ,,winstv-quote. De ,,restw-quoteomvat derhalve kapitaalinkomen dat stroomt naar:
– het rijk en de overige publiekrechtelijke lichamen (post
1.2.04);
– de sociale-verzekeringssector (post 1.2.05);
– levensverzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen
(post 1.2.07); vermeerderd met directe belastingen (post
1.2.1 1).
Opgemerkt moet worden dat de ,,winstm-quote slechts bij
benadering inzicht geeft in de winsten (Z) van het particuliere
bedrijfsleven. Immers, een deel van de posten 1.2.06 en 1.2.08
betreft rente, zodat de winsten zijn overschat. Daartegenover
staat dat de posten 1.2.04, 1.ZO5 en 1.2.07 voor een klein deel
bestaan uit dividenden uitgekeerd door particuliere bedrijven, zodat sprake is vaneen onderschatting van de winsten uit
die sector. Het verloop van de hierboven beschreven subquoten is weergegeven in figuur 1.
De ontwikkelingen ten aanzien van elk van de sub-quoten
kan als volgt worden samengevat.
De loonquote. Het aandeel van de lonen blij kt in de jaren
zeventig o p hetzelfde niveau te liggen als in het begin van
de jaren vijftig.
De sociale-lastenquote. Deze quote, die in de jaren vijftig
op het niveau van 9% lag, is daarna geleidelijk gestegen
naar een niveau van 16%.
De ,,rest”quote. Aan het eind van de jaren zestig begon
deze quote te stijgen van 9% naar bijna 16% in 1978. Ten
minste twee oorzaken zijn voor deze stijging aan te geven:
in de eerste plaats de enorme stijging van de aardgasbaten
voor de overheid en in de tweede plaats de hiervóór reeds
aan de orde gestelde verandering van vermogensstructuren van ondernemingen die te zamen met een gestegen
rentevoet tot verdringing van winsten door rente heeft
geleid.
De ,,winst”-quote. In 1961 lag deze quote o p het niveau
van 1950. Na 1961 daalde de ,,winstw-quote van 18% naar
4% in 1978: een daling van 14 procentpunten. Zoals
hiervoor bleek, staat daartegenover een stijging van elk 7
procentpunten van de sociale-lastenquote en de ,,restwquote. Belangrijk is ook het feit dat de ,,winstm-quote
tussen 1973 en 1978 daalde met 6 procentpunten, terwijl de
kapitaalinkomensquote in die periode niet veranderde:
m.a.w., de daling van de ,,winstw-quote gaat indieperiode
gepaard met een stijging van de ,,restw-quote.
Tabel 4. Ontwikkelingen van kostenstructuren en inkomens
(1)
Hoofdklasst
dividend
uitkering
over boekjaar 1977
(2)
Subklasse
o.b.v.
verhoudingsgetal (a)
arbeidskosten:
afschrijvingen
i n 1971
(3)
Subklass~
o.b.v.
arbeidskostenin
1977in
mln. gld.
(4)
(5)
(6)
Procentuele
Aantal
Gemiddeld
stijging
onderverhoudingsnemingen getalarbeids- verhoudings
kosten
getal
afschrijvingen 1971- 1977
( 10 2
“
“
i n 1971 (=a,,)
a-,
ja
nee
ja
nee
ubtntaal
ubtotaal
3.7
4.7
3.8
4.2
25
I28
21
26
ja
nee
I2
15
3.7
4.4
23
69
ja
nee
ja
nee
ubtntaal
ubtotaal
7
6
5
9
7
12
10
4
7.6
7.3
8
7.6
25
21
I2
29
ja
nee
ja
nee
ja
nee
ubtntaal
ubtoiaal
ja
nee
ubtntaal
ubtotaal
ubtotaal
ubtotaal
ja
nee
ja
nee
otaal
otaal
nee
ESB 19-3-1980
ja
(9)
Winstquote
i n 1977
T
Rente-
Belastin
quote
i n 1977
quote
i n 1977
(12)
Kapitaal
inkomensquote
i n 1977
(kolom
9+10+11)
28.7
-2.7
29.7
5.5
Tegen de achtergrond van deze feiten en in verband met het
van overheidswege gepropageerde beginsel van ,,meer winst,
meer werk” is het verwonderlij k dat beleidsvoorbereidende en
-ondersteunende instanties, hun analyses niet mede baseren
op veranderingen van winsten (Z), rentabiliteiten van het
eigen vermogen (REV) en winstquoten (ZQ) van het particuliere bedrijfsleven. De factor die ,,meer werk” moet opleveren
wordt nu versluierd door hun macro-economische beschouwingswijze.
4.4. Verdrongen winsten (micro-gegevens)
In de vorige subparagraaf werd gewerkt met een ,,winstwquote welke echter slechts bij benadering inzicht geeft in de
winsten van het particuliere bedrijfsleven. Ter ondersteuning
van het betoog wordt daarom in deze subparagraaf o p basis
van jaarrekeningen van 197 1,1973, 1975 en 1977 van honderd
ter beurze genoteerde naamloze vennootschappen het geschetste verdringingsproces verder onderzocht 25). Een eerste
aanwijzing voor die ondersteuning bieden de figuren 2 en 3.
De figuren hebben, naast macro-economische cijfers van de
sector bedrijven, betrekking o p gegevens van de beurs-NV’s.
Deze NV’s zijn daarbij in twee hoofdklassen verdeeld: enerzijds 5 1 ondernemingen die dividend uitkeerden, anderzijds
49 ondernemingen die dat niet deden. Duidelij k blij kt dat de
winstquoten op een veel lager niveau liggen dan de kapitaalinkomensquoten.
Figuur 2. Ontwikkeling van
de kapitaalinkomensquoten
Figuur 3. Ontwikkeling van
de winstquoten
(wel resp. geen dividend) bedrijven geen verschil wat
betreft de verhouding arbeidskosten/afschrijvingskosten;
b. de relatief geringe verandering van de winstquote (ZQ) en
de rentequote (RQ) bij de 51 ondernemingen met dividenduitkering (regel 23);
c. de aanzienlijke daling van de winstquote en de stijging van
de rentequote bii de 49 ondernemingen welke geen dividend uitkeerden iregel 24) (de daling van de winstquote is
bij de sterk arbeidsintensieve (or>lO) bedrijven groter dan
bij de minder sterk arbeidsintensieve (2groter bij de laatste categorie (2<(u<6));
d. de omstandigheid dat een zogenaamd ,,rendementw
(KIQ>O) zeer wel kan samengaan met een verliessituatie
(Z
waar de winstquote sterk daalde
verdringing van winsten
door rente heeft plaatsgevonden. Aldus wordt het betoog in
par. 4.3. ondersteund.
–
5. Conclusie
Zowel uit macro-economische gegevens als uitjaarrekeningen van ondernemingen blijkt, dat er binnen het kapitaalinkomen een verdringing heeft plaatsgevonden van winsten
door rente. In analyses van de CEC, de CED, Zijlstra en het
Centraal Planbureau krijgt die verdringing onvoldoende
aandacht. Men blijft bij de analyses a.h.w. ,,in de winst- en
verliesrekening steken” 28). Anders gezegd: de analyses veronderstellen een economische situatie uit het verleden, waarin
de rente niet die rol speelde als thans het geval is; nu is de rente
weliswaar een deel van het kapitaalinkomen, maar voor de
ondernemingen is de rente een steeds groeiende vaste last, die
de winst, die meer werk moet opleveren, voortdurend doet
afnemen.
Een bedrijfseconomische benadering, waarbij o.a. gewerkt
wordt met een winstquote, levert belangrijke additionele
informatie. Daarom is een dergelijke benadering te prefereren
boven een globale macro-economische aanpak, waarbij
wordt gewerkt met (het complement van) de arbeidsinkomensquote. Des te sterker geldt dit, naarmate meer ernst
wordt gemaakt met het beginsel ,,meer winst, meer werk”.
J. Keus
Voor een nadere analyse werden binnen elke hoofdklasse
(wel, resp. geen dividend) drie subklassen onderscheiden.
Daarbij gold als maatstaf de verhouding arbeidskostenlafschrijvingen in 1971 (zie tabel 4, kolom 2). Ten slotte is elke
subklasse o p basis van een criterium voor de grootte van de
ondernemingen in tweeën gedeeld (zie tabel 4, kolom 3). Door
deze rubricering was het mogelijk na te gaan hoe groot de
verdringing van de winsten door rente in elk van de onderscheiden groepen bedrijven was. De kolommen 5 en 6 van
tabel 4 bevatten gegevens die inzicht verschaffen in (de
ontwikkeling van) kostenstructuren. Veranderingen van de
winstquote (ZQ) en de rentequote (RQ) zijn in kolom 7 en 8
vermeld 26). De cijfers in de kolommen 9 t / m 12 geven
informatie over de opbouw en de hoogte van de kapitaalinkomensquote (KIQ = Z Q R Q BQ).
Enkele belangrijke feiten zijn af te lezen uit tabel 4, nl.:
a. de, behoudens één uitzondering, in elke subklasse te
signaleren stijging van het verhoudingsgetal a (arbeidskosten/afschrijvingskosten). Opvallend is daarbij de gelijkheid van a,, (kolom 5, regel 23 en 24) en de verandering
daarvan met 20% (kolom 6, regel 23 en 24). Gemiddeld
genomen is er dus in 197 1 en 1977tussen beide categorieën
+ +
25) De selectie van de ondernemingen verliep als volgt. Eerst werden
uit een prijscourant van aandelen de ondernemingen gekozen die over
het boekjaar 1977 het dividend passeerden (groep A). Vervolgens
werd aselect een gelijk aantal (5 1) andere ondernemingen aangewezen
dat wel dividend uitkeerde(groep B). In verband met rekentechnische
problemen ten gevolge van een negatieve toegevoegde waarde vielen
bij groep A twee ondernemingen af. Per saldo resteerden derhalve 100
ondernemingen. Zie voor nadere gegevens over de selectieprocedure
ook: J. Keus, Bedrijfstakken in de branding, Rapport 7915/A,
Centrum voor Bedrijfseconomisch Onderzoek, EUR, Rotterdam,
1979.
26) De rentequote is hier, in tegenstelling met dedefinitiein paragraaf
2, eng gedefinieerd. Huren en pachten vallen er derhalve niet onder.
27) Dit feit vormt, te zamen met de onder a. gesignaleerde gelijkheid
van kostenstructuur, een eerste aanwijzing dat de stelling van Driehuis en Van der Zwan (ESB, 19 april 1978, blz. 385) als zouden de
economisch sterkst getroffen sectoren veelal de kapitaalintensieve
industrieën zijn, aanvechtbaar is. Zie voor een uitvoerige toetsing
van die stelling ook J. Keus, Bedrilfsrakken in de branding, Rapport
79151 A, Centrum voor Bedrijfseconomisch Onderzoek, EUR, 1979.
Een herziene versie van dit rapport verschijnt binnenkort in
Maandschrift Economie.
28) Of preciezer: de analyse houdt op bij post I I (RBZ) van de in
paragraaf 2 vermelde winst- en verliesrekening.