Productiviteitsgroei in de VS en Europa
Aute ur(s ):
Cavelaars, P.A.D. (auteur)
De auteur is werkzaam b ij het Economisch Bureau van ABN Amro.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4074, pagina 802, 25 september 1996 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
conjunctuurindicator, verenigde, staten, macro-economie
De groei van de arbeidsproductiviteit in de Verenigde Staten is al geruime tijd lager dan in de Europese Unie. Is hier werkelijk
sprake van een Amerikaans probleem?
Verschillen in arbeidsproductiviteitsgroei …
Amerikaanse politici en hun economische adviseurs maken zich zorgen om de afnemende groei van de arbeidsproductiviteit. Ze staan
hierin niet alleen, ook hun Europese collega’s breken zich hierover vaak het hoofd. In plaats van met weemoed terug te denken aan de
jaren vijftig en zestig, maken we in dit stuk de vergelijking tussen de Verenigde Staten (VS) en de Europese Unie (EU) (figuur 1). De
arbeidsproductiviteit in de EU is sinds 1973 toegenomen met 71% , tegenover slechts 12% in de VS. Het lijkt er dus op dat de
Amerikaanse politici zich terecht zorgen maken.
Figuur 1. Ontwikkeling van arbeids- productiviteit in de VS en de EU
Voor het achterblijven van de Amerikaanse arbeidsproductiviteitsgroei worden verscheidene verklaringen genoemd, waaronder de
uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling (R&D), de kwaliteit van het onderwijs en de investeringsquote 1.
R&D
Het is niet op voorhand duidelijk dat alle genoemde factoren ten nadele van de VS werken. Zo geeft de Amerikaanse overheid ongeveer
1,1% van het bbp uit aan R&D, wat ongeveer overeenkomt met het Europese gemiddelde. Maar hoe staat het met het bedrijfsleven? Als
ondernemingen meer bescherming genieten, kunnen uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling gemakkelijker worden terugverdiend. Men
kan daarom verwachten dat Europese bedrijven eerder bereid zijn tot dergelijke grote uitgaven. Dit is echter niet het geval. In de
Amerikaanse particuliere sector wordt beduidend meer aan R&D uitgegeven dan in de EU (zie figuur 2). Wellicht heeft dit te maken met
een aantal positieve omgevingsfactoren voor de ontwikkeling en toepassing van technische kennis in de VS. We denken hierbij aan de
omvangrijke binnenlandse markt, die schaalvoordelen eerder bereikbaar maakt, en de lage toetredingsdrempels voor startende
innovatieve ondernemingen.
Figuur 2. Uitgaven aan R&D
Onderwijs
Ook als het om onderwijs gaat, zijn de conclusies niet eenduidig. Amerikaanse scholieren scoren weliswaar minder goed op
internationaal vergelijkende toetsen, maar het is zeer de vraag of deze verschillen zich ook vertalen in een lagere arbeidsproductiviteit.
Wordt juist in Europa niet veelvuldig geklaagd over de aansluiting tussen onderwijs en bedrijfsleven? Aan de Amerikaanse
overheidsuitgaven aan onderwijs zal het overigens niet liggen. Per scholier wordt meer uitgegeven dan in de meeste EU-landen 2.
Investeringen
Een andere factor die vaak te berde wordt gebracht ter verklaring van de achterblijvende Amerikaanse arbeidsproductiviteit is de lage
investeringsquote. Inderdaad lag de bruto investeringsquote gedurende de afgelopen twintig jaar in de Europese Unie voortdurend
hoger dan die in de Verenigde Staten (zie figuur 3). Ook hier geldt echter dat de vertaalslag naar de arbeidsproductiviteit soms wel erg
snel wordt gemaakt. Tegenover de geringere investeringsuitgaven staat namelijk dat het rendement op investeringen in de VS in de
periode 1974-93 op 9,1% lag, beduidend hoger dan de 7,4% in Duitsland 3.
Figuur 3. Bruto investeringsquote
…hebben niet geleid tot een sterk verschil in welvaart …
Hierboven hebben we enkele vraagtekens gezet bij de vermeende verschillen tussen de VS en de EU bij de vorming van immateriële
activa (door R&D), menselijk kapitaal (door scholing) en fysiek kapitaal (door investeringen in bedrijfsmiddelen), althans wat betreft hun
invloed op de arbeidsproductiviteit.
Als de vergelijking van de genoemde factoren per saldo in het voordeel van de EU uitvalt, zoals de sterkere toename van de
arbeidsproductiviteit suggereert, zou men verwachten dat dit zich vertaalt in een hogere groei van het reële inkomen per hoofd van de
bevolking. Dit is echter niet het geval. Het verschil tussen het Amerikaanse en het Europese cijfer voor de inkomensgroei per hoofd is
slechts een fractie van het verschil tussen de groeicijfers van de arbeidsproductiviteit (zie figuur 4).
Figuur 4. Productiviteit is geen welvaart
… en zijn te verklaren uit de mix tussen kapitaal en arbeid
Een duidelijk verschil tussen de EU en de VS in de afgelopen decennia is de inzet van de productiefactor arbeid. Het aantal gewerkte uren
is in de EU sinds 1973 afgenomen met 5%, maar is in de VS in deze periode met 55% gestegen. Splitsen we de toename van het totale
aantal gewerkte uren op in de groei van de potentiële beroepsbevolking, de participatiegraad, de werkloosheidsgraad en het gemiddelde
aantal gewerkte uren per werknemer, dan blijken de EU en de VS in alle componenten te verschillen (zie tabel 1). De VS hadden een
snellere groei van de beroepsbevolking en een sterkere toename van de participatiegraad. Europa vertoonde een toename van de
werkloosheidsgraad en een forse afname van het aantal gewerkte uren per werknemer.
Tabel 1. Aantal gewerkte uren in de VS en de EU
VS
EU
1973
Totaal per jaar
Bevolking 15-64 jr.
Participatiegraad
Werkloosheidsgraad
Aantal gewerkte uren
per persoon
1995
158 mrd
131 mln
68,4%
8,3%
1924
244 mrd
170 mln
77,8%
5,5%
1952
1973
1995
241 mrd
229 mrd
204 mln
236 mln
66,2%
67,5%
4,3%
11,0%
1863
1617
Berekeningen gebaseerd op OESO, Employment Outlook, juli 1996.
Het verschil in het aantal gewerkte uren in de VS en de EU hangt sterk samen met de stelsels van sociale zekerheid in beide regio’s. Het
royalere stelsel in de EU heeft geleid tot een substantieel hogere wig (door sociale premies) en een hoger minimumloon (moet boven het
uitkeringsniveau liggen) dan in de VS. Door de fors hogere loonkosten heeft in de EU een omvangrijke uitstoot van arbeid
plaatsgevonden. Deze heeft zich vertaald in werkloosheid en een terugloop in het aantal gewerkte uren per werknemer. In de VS is, mede
door de krapper bemeten sociale zekerheid, de participatiegraad toegenomen. De keuze voor een meer of minder royaal stelsel voor
sociale zekerheid is derhalve impliciet een keuze geweest voor een relatief hoge kapitaalintensiteit (EU), dan wel een relatief hoge
arbeidsintensiteit (VS) van het productieproces. Door het relatief hoge minimumloon heeft de afvloeiing van werknemers naar de sociale
zekerheid in de EU meer dan evenredig aan de onderkant van de arbeidsmarkt plaatsgevonden. Hier bevonden zich immers degenen met
een arbeidsproductiviteit beneden de loonkosten op het minimumniveau. De lage arbeidsintensiteit en de relatief omvangrijke uitstoot
van de minder productieve werknemers hebben als neveneffect gehad dat de gemiddelde arbeidsproductiviteit in de EU sterker is
toegenomen dan in de VS 4.
Het beleid voor de arbeidsmarkt en de sociale zekerheid lijkt vooral een afweging tussen meer banen of een hogere arbeidsproductiviteit.
Dit wordt ook nog eens geïllustreerd door de positie van Nederland binnen de Europese Unie. Het in de jaren tachtig ingezette beleid van
loonmatiging en flexibilisering van de arbeidsmarkt heeft geleid tot een sterkere banengroei dan in de rest van de EU, maar ook tot een
achterblijvende arbeidsproductiviteitsstijging 5. Uit figuur 5 blijkt hoe Nederland is opgeschoven naar een meer ‘Amerikaanse’ situatie.
Het beleid vertaalt zich echter niet zonder meer in een sterkere welvaartstoename.
Figuur 5. Ontwikkeling banengroei en arbeidsproductiviteit
Conclusie
De verschillen in arbeidsproductiviteitsgroei tussen de EU en de VS vloeien voornamelijk voort uit de inrichting van de sociale zekerheid.
De daarmee samenhangende hoogte van de loonkosten heeft directe gevolgen voor de mix tussen arbeid en kapitaal en verklaart zo de
hogere arbeidsproductiviteitsgroei in de EU.
De achterblijvende arbeidsproductiviteitsgroei in de VS lijkt niet te wijten aan minder goede resultaten op het gebied van onderzoek,
onderwijs en investeringen. Het verschil in welvaartsgroei is dan ook zeer gering. Van een onrustbarende Amerikaanse ontwikkeling is
derhalve geen sprake
1 Zie, Annual report of the Council of Economic Advisers, februari 1995, en CPB, Centraal Economisch Plan 1996.
2 Met uitzondering van Zweden, Denemarken en Luxemburg. Bron: OESO, Economic Surveys United States, 1994.
3 Bill Lewis (McKinsey Global Institute) in de Wall Street Journal, 7 juni 1996. De bron geeft geen cijfers voor de Europese Unie.
4 De toegenomen inzet van arbeid verklaart mogelijk ook dat de kapitaalproductiviteit in de VS sneller is gestegen dan in de EU.
5 A. Kleinknecht, Potverteren met loonmatiging en flexibilisering , ESB, 17 juli 1996.
Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)