dr. N. W J. Berk
Patronen
herkennen
Zojuist nam Kees Verhagen, hoogleraar in de natuurkunde, die zich in veel
heeft bekwaamd, laatstelijk in het herkennen van patronen, afscheid van de
TH-Delft. Op zich zelf is dat de aandacht
in ESB waard. Want de nationale waarde van één goede hoogleraar is, gezien
zijn multiplicatiefactor, niet te onderschatten: vele honderden goede en gemotiveerde afgestudeerden in een bijna
veertigjarige loopbaan. Wie dat beseft, is
de nationale prijs voor één slecht docent
ook meteen duidelijk. Dezelfde grote
multiplicatiefactor geldt voor de druiloren. Studenten delen zich zelf in de
regel genadeloos eerlijk naar capaciteiten en naar motivatie in, door de keuze
van hun afstudeerdocent. Deze eenvoudige sociologische wet heeft het mogelijk
gemaakt dat de industrie goede en gemotiveerde jonge academici kon blijven
aantrekken toen in 1967 niet onaanzienlijke delen van onze universiteiten en hogescholen zich tegen ons bedrijfsleven
begonnen af te zetten.
verhagen was op dat moment rector,
een kwetsbare rector. Enthousiast, naïef.
goud-eerlijk, vol onbegrensd vertrouwen
in de redelijke mens zoals een goed leraar
dient te zijn; bereid om met argumenten
te overtuigen en overtuigd te worden,
zette hij zich aan de nieuwe taak. De
school was er voor de student. Wilden zij
meer maatschappelijke elementen in hun
opleiding of een meer geïntegreerde aanpak van problemen in multidisciplinaire
centra, dan kon dat. Wilden zij ten behoeve van het nieuwe bestuursreglement
,,evenween moderne visie op de doelstelling van de T H op papier zetten, dan
spande hij zich daarvoor in. Alhoewel hij
niet direct dacht in termen van arbeidsmarkt en afzet, had hij voldoende gevoel
voor verandering om zulk werk niet onnuttig te vinden. Hij wist als vele anderen, dat de samenleving als het erop aankomt maar één zaak eist, nl. dat de TH’s
goede ingenieurs opleiden; maar wat
goed heet te zijn in het ene tijdperk is dat
nog niet in andere tijden.
De TH-Delft, met zijn voortdurende
bestuurlijke onmacht, heeft de discussie
ESB 24-9-1 980
die Verhagen begon nog nooit tot een
behoorlijke afronding kunnen brengen.
De demotivatie is groot, in brede lagen.
De beste docenten behouden het leven
door zich geheel te bepalen tot de eigen
nauwe kring, de eigen staf en de eigen
studenten. Vakgroepen, die belendende
leerstoelen dichter bij elkaar zouden
hebben moeten brengen, zijn vervallen in
een enger isolement dan hun voorgangers. De WUB heeft hier het tegengestelde bsreikt van wat hij zei na te streven.
Ondertussen is de behoefte in de universitaire (tertiaire) wereld toegenomen om
samenwerking met, ja zelfs opdrachten
uit het bedrijfsleven te verkrijgen. In de
Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel, bij Kamers van Koophandel, in Trustfonds- en HogeschoolFondsbesturen wordt er over gesproken
hoe dat vorm zou kunnen krijgen. De
redenen voor de vraag zijn divers.
Ten eerste geld, maar dat is niet het
enige. Ten tweede idealisme, een goedwillend maar ondoordacht napraten van
wat ambtelijke nota’s zonder duidelijke
follow-up zeggen over innovatie en over
het midden- en kleinbedrijf. Men kan
toch niet verwachten dat een bedrijf met
vertrouwen een project onderbrengt bij
Een instelling die zelf bewijst niet in staat
te zijn twee hoogleraren aan één tafel te
krijgen om doelgericht samen te werken.
Ten derde frustratie en dat eist enige uiteg. De universitaire staf, die in korte tijd
sterk is gegroeid, veroudert. Zij ervaren
iat de tijd voor hen heeft gekozen. Zij
$rezen een toekomst waarin zij alleen
naar doorvertellen wat henzelf is geeerd. Zij ontdekken docent/onderzoe
iieuws gebeurt en spannen zich in voor
>pdrachten van buiten.
Daar ligt duidelijk een indirect belang
/oor het bedrijfsleven. Door de afnenende frustratietolerantie zijn de opleilingen zelf in gevaar. Bovendien is het in
mincipe juist dat het kennispotentieel in
het tertiaire onderwijs nationaal beter
benut zou kunnen worden (al is dat op
zich geen doelstelling voor dat onderwijs). Het schort daar echter aan twee
zaken, die bedrijven terughoudend maken om tot echte samenwerking te komen. De praktische ervaring bij docenten en staf is gering; er is te veel leerboekenwijsheid. En, de interne organisatie
van de instellingen voor tertiair onderwijs is onvoldoende samenhangend om
projecten aan te kunnen.
Die docenten, die zich nu op persoonlijk initiatief het vuur uit de sloffen lopen
om tot samenwerking met industrieën te
komen, zullen ontdekken dat dit op
deelprojectjes zeer wel mogelijk is. Zij
bestendigen aldus wat in het ,,old-boysnetwork” altijd wel heeft gewerkt, zelfs
tussen 1967 en 1977, nl. een zeer directe
persoonlijke verstandhouding tussen
mensen van één bedrijf en één hoogleraar.
Zou men meer willen dan dat, dan zie
ik maar één weg. Dat is: naast, maar bij
de instellingen zelf, ais onderneming van
een groep docenten, zich zelf verzorgende bedrijven stichten, die zich op de
markt proberen waar te maken. Het
voorbeeld van dit model is de Technisch
Physische Dienst THD-TNO. Het enige
reële probleem in dit model is dat deze
bedrijven de concurrentiestrijd niet zullen mogen aangaan met gemeenschapsgelden. Daarvoor zijn door de overheid
regels te stellen. De mogelijkheden voor
zulke bedrijvigheid zijn niet gering zelfs
niet in de a-en y-gebieden. Daar kom ik
later op terug.