Ga direct naar de content

Overscholing?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 13 1985

Overscholing?
PROF. DR. J. HARTOG*
De twijfel over de waarde van scholing knaagt. Na de enorme toename in de deelname aan voortgezet
onderwijs in de laatste decennia blijkt dat voor hoger opgeleiden niet dezelfde vruchten zijn
weggelegd alls in een vorige generatie. Gebleken is dat scholing en training van zwakke groepen op de
arbeidsmarkt geen garantie op werk bieden. Relatieve inkomens van hoger opgeleiden zijn gedaald en
de werkloosheid onder bepaalde categoriee’n hoger opgeleiden worden onrustbarend hoog genoemd.
Er wordt in dit verband wel gesproken van ,,overscholing”. In dit artikel wordt ingegaan op de vraag
of er in Nederland inderdaad sprake is van een algemene overscholing. Daartoe worden enige
mogelijke indicatoren van overscholing verzameld en vervolgens kritisch geevalueerd. Algemene
conclusies zijn volgens de auteur evenwel moeilijk te trekken omdat het verband tussen de genoten
scholing en de later geleverde produktieve prestaties erg onzeker is.
Op zoek naar een criterium
Onderwijs is niet exclusief (en voor sommige categoriee’n zelfs
niet eens primair) gericht op de relevantie voor de arbeidsmarkt.
Belangrijke doelstellingen liggen op het vlak van de individuele
ontplooiing en van het maatschappelijk functioneren van individuen in ruime zin. Hoewel ook bij deze doelstellingen de vraag
kan worden gesteld hoe ze het best kunnen worden verwezenlijkt, wordt hier alleen de relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt aan de orde gesteld. De conclusies die hier zullen worden
getrokken hebben dus slechts geldigheid voor deze beperkte probleemstelling. Ook zal niet worden ingegaan op de eventueel gewenste beinvloeding van de inkomensverdeling via scholing.
Overscholing als begrip dat een teveel aan genoten opleiding
suggereert, behoeft een maatstaf. In het vaststellen van de juiste
of optimale scholing ligt het belangrijkste probleem van de analyse. Dit artikel gaat dan ook in hoofdzaak over de impliciet of
expliciet gehanteerde norm voor die optimale scholing. Zo
wordt overscholing wel afgemeten aan de onvervulde of teleurgestelde verwachtingen van afgestudeerden. Veel individuen zijn
een voortgezette opleiding begonnen in de verwachting van een
bepaalde opbrengst in termen van inkomen en de soort functie
die wordt uitgeoefend. Dergelijke verwachtingen waren gebaseerd op samenhangen die in het verleden golden. Indien de verwachtingen niet zijn bewaarheid, blijkt de scholingsbeslissing
achteraf op grond van onjuiste informatie te zijn genomen. Dit
suggereert dan een afwijking van het optimum. Immers, bij betere informatie had de beslissing anders kunnen uitvallen.
Hier zijn wel enkele kanttekeningen bij te plaatsen. In de
eerste plaats staat nog niet vast dat de beslissing inderdaad anders zou zijn uitgevallen; dat hangt af van de beslisregels die individuen hanteren en van de mate van terugval van opbrengst of
rendement. In de tweede plaats is de mogelijkheid van voorspelfouten onontkoOmbaar bij beslissingen onder onzekerheid, en
hoeft zo’n uitkomst niet op systematische fouten te duiden. Ten
slotte kan er op worden gewezen dat het niet om een zwaarwegend probleem hoeft te gaan (al is de voorspelfout pijnlijk genoeg voor betrokkenen) voor zover de readies op de nieuwe informatie tot evenwichtsherstel leiden, en er mogelijk via betere
voorlichting nog verbetering kan worden aangebracht 1). Het
optreden van voorspelfouten en teleurgestelde verwachtingen
kan derhalve niet als maatstaf dienen.
Een indicatie voor overscholing wordt soms ontleend aan de
waargenomen daling van de economische positie van individuen
met voortgezette opleidingen, los van de verwachtingen die deze
individuen er op na hebben gehouden. Zo kan worden gekeken
naar de ontwikkeling van het beloningsniveau naar opleidingsniveau. Marktlonen geven in ieder geval een aanduiding van de betekenis van opleiding voor de betrokken individuen en onder bepaalde veronderstellingen ook van de maatschappelijke betekenis. Vooral met het oog op het laatste aspect is het aan te bevelen
de aandacht te bepalen tot de lonen in de marktsector. Ritzen
heeft op basis van CBS-gegevens een overzicht opgesteld van
152

mediane bruto jaarinkomen van academici en hbo’ers ten opzichte van uitgebreid lager opgeleiden. Voor 30-34-jarige mannen zijn die verhoudingscijfers als volgt 2):
1962
Hbo
Wo

1965

1972

1979

1,36
2,02

1,30

1,27
1,72

1,46
1,72

1,95

Het beeld dat hieruit naar voren komt, is een duidelijke daling
van de opbrengst van hogere opleidingen in de jaren zestig, vooral voor academici. In de jaren zeventig blijkt de positie van academici stabiel, terwijl de hogere beroepsopleidingen er aanzienlijk op vooruit zijn gegaan. Naar deze maatstaf geredeneerd is er
voor de groep hbo’ers als geheel zeker geen sprake van overscholing. Voor zover er voor academici van overscholing kan worden
gesproken, is deze in de jaren zeventig kennelijk niet toegenomen. Een daling van de beloning zoals voor academici tussen
1962 en 1979 is opgetreden, is op zich overigens nog geen aanduiding van een te ver doorgevoerde onderwijsinspanning. Immers,
dit zou pas gelden indien de vroegere beloningsverhoudingen
corresponderen met een optimale onderwijsinspanning. Het beloningsniveau geeft daarover echter geen uitsluitsel.
Een beter hanteerbare maatstaf is het verkregen rendement op
de investering in onderwijs. Dergelijke berekeningen beschouwen de gehele arbeidzame levensperiode en zijn daarom aantrekkelijker dan een momentopname. Bovendien worden ook de
kosten van de opleiding in ogenschouw genomen en dit biedt een
aangrijpingspunt voor het definieren van een optimum. Analoog aan de gangbare investeringsanalyse kan men als eis stellen
dat minimaal een bepaald rendementsniveau wordt gehaald. In
ieder geval dient dit rendement positief te zijn: investeringen met
een opbrengst kleiner dan de kosten zijn zeker niet optimaal 3).
* Universiteit van Amsterdam. De eerste aanzet voor dit artikel kwam
tot stand tijdens een verblijf aan de School of Education van de Stanford
University, mede naar aanleiding van vele discussies met de directeur van
IFG, Henry M. Levin. Ingrijpend commentaar van J. Ritzen op een concept wordt dankbaar vermeld, alsmede de waardevolle opmerkingen van
J. Dronkers, J.G. Odink, J. Theeuwes en J. Tinbergen. Voor hulp bij de
gegevensverwerking ben ik dank verschuldigd aan Gerard Pfann.
1) Overigens zijn de mogelijkheden van betere voorlichting bepef kt en is
versterking in plaats van demping van cyclische bewegingen zeker

mogelijk.
2) J.M.M. Ritzen, Hoger opgeleiden in de knel, Research Memorandum
8205, Economisch Instituut, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1982, label 5a. Zijn gegevens over 1976 betreffen gemiddelden in plaats van medianen, en lijken me daarom niet vergelijkbaar.
3) Herinnerd zij aan de beperking tot de onderwijseffecten op de arbeidsmarktpositie. Andere overwegingen kunnen eventueel een laag rendement compenseren. Zo kan men ten behoeve van een rechtvaardiger
verdeling van inkomen onderwijs geven aan leerlingen bij wie het rendement laag is.

Men kan ook als eis stellen dat het reele rendement minimaal ge-

lijk is aan het rendement op andere investeringsprojecten. Rendementsberekeningen kunnen zowel particulier-economisch als
sociaal-economisch worden opgezet. De vraag naar overscholing is center voornamelijk een maatschappelijke probleemstelling en derhalve vormen de sociaal-economisch opgezette berekeningen het beste richtsnoer.
Berekeningen door De Wolff en Van Slijpe 4) op basis van de
enquete naar verdiende lonen van employes in 1965 leveren in
ieder geval positieve sociale rendementen op. De uitkomsten zijn
echter zeer gevoelig voor het deel van de inkomensverschillen dat

oorzakelijk wordt toegeschreven aan onderwijs. Genoemde auteurs vinden een toerekening van eenderde deel het best verdedigbaar en vinden dan rendementen rond 233%; zouden waargenomen inkomensverschillen geheel aan onderwijs worden toegeschreven, dan bewegen de sociaal-economische rendementen
zich rond de 7 a 8%. Er blijkt weinig systematische samenhang
tussen rendement en opleidingsniveau, en het rendement is zeker
niet lager voor de hoogste opleidingen. De resultaten gelden
voor de beloningsverhoudingen in 1965. Vergelijkbare gegevens
voor latere jaren ontbreken. Wel hebben Odink en Van Breemen
5) berekeningen uitgevoerd voor het particulier-economisch rendement (dat nagenoeg altijd hoger is dan het sociaal-economisch
rendement) op basis van het Loonstruktuuronderzoek 1979. Zij
concluderen tot hoge reele rendementen in vergelijking met de
algemene reele rentestand. Afhankelijk van de veronderstellingen over de vorm van de studiefinanciering en de bijdrage van
opleiding aan inkomensverschillen berekenen zij het particuliere
rendement van een academische opleiding op 6 a 7% en van een
hogere beroepsopleiding op 3 a 4% 6). Een voldoende particulier-economisch rendement geeft echter geen uitsluitsel over het
sociaal-economisch rendement.
Het rendementscriterium biedt in principe een goede mogelijkheid voor de beoordeling van overscholing: deze doet zich
voor wanneer het sociaal-economisch rendement op investeringen in onderwijs te laag is. Daarmee is echter nog geen eenvoudige beslisregel gegeven voor de beleidsmatige behandeling van
scholing. Het gaat immers bij de beslissingen om toekomstig
rendement. De feitelijke rendementsberekeningen kunnen
slechts gebaseerd zijn op de informatie die op een gegeven moment in een doorsnee van de beroepsbevolking aanwezig is. Zij
bieden dus zelfs geen informatie over werkelijk gerealiseerde
rendementen voor een cohort met voltooide carriere. Formulering van verwachtingen is geen eenvoudige zaak, zeker niet over
een periode van 40 a 50 jaar.
Daarnaast worden de rendementsberekeningen gehinderd
door twee andere problemen. In de eerste plaats is daar het al genoemde causaliteitsprobleem: in hoeverre is onderwijs de oorzaak van de waargenomen verschillen in inkomen? Het is heel
goed mogelijk dat onderwijs alleen een stratificatie aanbrengt
ten aanzien van andere, wel causaal relevante kenmerken van individuen. Onderzoek op dit terrein toont aan dat een deel van de
waargenomen inkomensverschillen kan worden toegeschreven
aan meetbare begaafdheidsverschillen (zoals IQ) en enkele andere variabelen. Toch blijft meestal een substantiele invloed van
onderwijs zelf waarneembaar.
In de tweede plaats is van belang dat de informatie geheel
wordt ontleend aan marktlonen, terwijl het zeker in de sociaaleconomische benadering, dient te gaan om de invloed van onderwijs op de produktiviteit. Weliswaar kan voor de hypothese van
gelijkheid tussen loonvoet en marginale produktiviteit een beroep worden gedaan op een indrukwekkende economische literatuur, maar die is voornamelijk theoretisch van aard. De kritiek op deze hypothese slaat dan ook direct op de berekeningen
van het sociale rendement. Een meer directe benadering kan dus
zeer welkom zijn. In de volgende paragraaf zal zo’n benadering
worden beschouwd.
Ter af sluiting van deze paragraaf kan worden gekeken naar de
informatie die uit werkloosheidsgegevens is te destilleren. Als individuen na het volgen van een voortgezette opleiding in sterkere
mate door werkloosheid worden getroffen dan zonder die opleiding, kan dit twijfel doen rijzen aan de waarde van de opleiding.
In zijn algemeenheid doet deze situatie zich echter niet voor. De
werkloosheidspercentages voor hoger opgeleiden zijn steeds lager geweest dan het algemeen werkloosheidspercentage 7). Ook
in recente waarnemingen blijkt het percentage te dalen met het
opleidingsniveau 8), van 12,3 voor lager en uitgebreid lager opESB 13-2-1985

geleiden tot 4,6 voor hoger opgeleiden. Wel blijken zich hoge
werkloosheidspercentages voor te doen bij enkele speciale categorieen, zoals hoger sociaal-cultureel opgeleiden, en blijkt ook
de duur van de werkloosheid voor deze categorieen gemiddeld
lang te zijn.
Overscholing en functievereisten

In economische analyses van het functioneren van de arbeidsmarkt is het hanteren van enkele structuurbepalende kenmerken aan de vraagzijde veel minder vanzelfsprekend dan aan
de aanbodzijde. Aanbieders van arbeid worden routinematig gekarakteriseerd naar opleiding, ervaring, e.d., maar de aard van
de functie wordt meestal niet op symmetrische wijze behandeld.
Toch is door arbeidskundigen over de functievereisten van uitgeoefende beroepen allerlei materiaal verzameld dat van grote
waarde is. In feite speelt dit soort materiaal ook een grote rol in
de discussies ten aanzien van overscholing. In deze paragraaf zal
worden nagegaan welke conclusies kunnen worden ontleend aan
dergelijke gegevens.

Functievereisten beogen een indicatie te geven van de eigenschappen waarover een werknemer dient te beschikken ten einde
in een bepaalde functie een adequate prestatie te kunnen leveren.
Men kan daarbij een veelheid van eigenschappen onderkennen
en rekening houden met substitutiemogelijkheden: een bepaalde
prestatie kan worden geleverd met verschillende combinaties
van eigenschappen 9). In praktische toepassingen hanteert men

vaak een eendimensionale schaal voor de niveautypering van de
functievereisten. Dit is bij voorbeeld het geval in de onderzoekingen naar de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid
door Conen en Huijgen en door Huijgen, Riesewijk en Conen
10). De niveautypering van beroepen is daarbij gebaseerd op een

indeling in zeven niveaus zoals ontwikkeld door het Ministerie
van Sociale Zaken, de ARBI-code 11). Als maatstaf dient daarbij de mate van ingewikkeldheid van de beroepen, waarbij behalve op de werkinhoud ook is gelet op de kennis welke globaal
gezien naast de verstandelijke aanleg nodig is om de vereiste be-

kwaamheid te verwerven. De schaal loopt van niveau 1, voor
zeer eenvoudige arbeid met een inlooptijd van enkele dagen, tot
niveau 7 voor arbeid op wetenschappelijke grondslag. Huijgen
e.a. hebben op basis van de Volkstellingen 1960 en 1971 en de
Arbeidskrachtentelling 7P77o.a. een analyse gemaakt van de samenhang tussen genoten opleiding en niveau van de uitgeoefende functie. Ze waren daarbij genoodzaakt het materiaal uit de
ARBI-typering aan te vullen (bij voorbeeld voor nieuwe, niet
eerder geclassificeerde beroepen) en een aggregatieprocedure
van functie naar beroep toe te passen die op gebrekkige informa-

tie moest steunen 12).
In de periode 1960-1977 is het opleidingsniveau van de bevolking sterk gestegen. Wat de functieniveaustructuur betreft is in
de periode 1960-1971 een polarisatie opgetreden: het aandeel
van de functies op hoger niveau (5-7) is gestegen, terwijl op middelbaar niveau (4) een sterke daling optrad. In de periode
1971-1977 heeft deze polarisatietendens zich in lichte mate

4) P. de Wolff en A.R.D. van Slijpe, De economic van het onderwijs, in:
Economiein overleg, opstellen aangeboden aan prof. Goedhart, Leiden,
1974.
5) J.G. Odink en R. van Breemen, Studeren of niet?, ESB, 29 juni 1983.
6) Vergelijking van deze rendementen en de eerder gegeven relatieve
loonvoeten voor 30-34-jarige mannen suggereert dat het rendement van
wo-opleidingen gedaald is en voor hbo-opleidingen gestegen.
7) Ritzen, op. cit., label 3.
8) R. Bronneman-Helmers, De arbeidsmarkt voor hoger opgeleiden,
SCP Stukwerk, nr. 15, Rijswijk, 1984, label 7.
9) Zie J. Hartog, Personal income distribution, Boston, 1981.
10) G. J.M. Conen en F. Huijgen, De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in 1960 en 1971, ESB, 23 april, 7 mei, 21 mei en 4 juni 1980,
en F. Huijgen, B. Riesewijk en G.J.M. Conen, De kwalitatievestruktuur
van de werkgelegenheid in Nederland, Nationaal Programma Arbeidsmarktonderzoek, publikatie nr. 17, Den Haag, Staatsuitgeverij,
1983.
11) Minislerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Classificatie van

de beroepen naar hun onderlinge verwantschap, samengesleld door hel
Rijksarbeidsbureau, 1952.
12) Huijgen e.a., op. cit., hoofdstuk 6.

153

voortgezet. De studie van Huijgen e.a. beslaat weliswaar de gehele periode 1960-1977, maar ten aanzien van de aansluiting tussen onderwijs en functieniveau wordt de analyse bemoeilijkt
door verschillen in de waargenomen populatie en de gehanteerde
onderwijsindeling. In deze laatste studie worden ontwikkelingen
weergegeven op basis van vergelijkbare onderwijsindelingen

Vereiste opleidingsniveaus worden ook wel gemeten via enquelering van werknemers. Men vraagt dan rechtstreeks aan de
betrokkenen welke opleiding volgens hen noodzakelijk is voor
de functie die zij uitoefenen. Een voordeel hiervan, ten opzichte
van de meting door beroepenkundigen, is het feit dat de informatie nu wordt geleverd door degene die het dichtst bij de

naar niveau voor 1971 en 1977, voor de gehele bevolking in loon-

functie staat, en daardoor beter aansluit bij de specifieke om-

dienst. In het eerdere artikel van Conen en Huijgen in ESB wordt
een andere onderwijsafbakening gegeven die de situaties in 1960
en 1971 met elkaar vergelijkbaar maakt voor een beperkt aantal
sectoren van de werkgelegenheid 13).

keling geldt voor observaties in de industrie, de bouwnijverheid,
de handel en de overige commerciele dienstverlening 14). In de
periode 1971-1977 is voor de gehele bevolking in loondienst, op
basis dus van een niet-identieke onderwijsniveautypering het ge-

standigheden. Daar staat tegenover dat de werknemer wellicht
nog sterker dan de beroepenkundige zal letten op de feitelijke allocatieprocessen op de arbeidsmarkt. De selectienormen van het
bedrijf en de relatieve schaarste (of overvloed) van categorieen
opgeleiden kunnen dan een zwaarder gewicht krijgen dan de inhoudelijke afstemming tussen onderwijs en arbeidstaak. Ook
vertekeningen, op grond van statusoverwegingen bij voorbeeld,
kunnen een rol gaan spelen. Ondanks deze bezwaren kunnen
dergelijke metingen waardevolle informatie opleveren 18).
Metingen door de betrokken werknemers zelf kunnen worden
ontleend aan het onderzoek Kwaliteit van arbeid (1974), een
door ophoging representatief gemaakte steekproef uit de beroepsbevolking op basis van ruim 1.500 waarnemingen. In het
basismateriaal zijn de wenselijke opleidingen ingedeeld naar de-

middeld functieniveau gedaald voor alle opleidingsniveaus. De

zelfde schooltypen die worden gehanteerd voor de genoten

daling is het geringst op het hoogste opleidingsniveau 15). Hieruit komt de suggestie naar voren dat de toeneming van het aantal
personen met meer dan een middelbare opleiding in de jaren
zestig nog iets is achtergebleven bij de toename van het aantal

opleiding, de indeling is naar niveau en richting gecomprimeerd.
Als rangschikking naar niveau is de volgorde aangehouden zoals
gehanteerd voor de genoten opleiding in de eerste kolom. Als
richting is een indeling in algemeen vormend (A) en beroepsonderwijs (B) gehanteerd. Genoten en wenselijke opleiding kunnen
dus zowel naar niveau als naar richting verschillen (zie label 2).
In de eerste plaats vail in label 2 op dat de globale informatie
over aansluiting lussen onderwijs en funclieniveau nauwelijks
verschill van de eerdere bevinding: 53% van de respondenlen

Het beeld dat binnen deze beperkingen oprijst ten aanzien van
de allocatie is het volgende. In de periode 1960-1971 is het gemiddeld functieniveau gedaald voor personen met een lagere of een
uitgebreid lagere opleiding en gestegen voor personen met semihogere en wetenschappelijke opleiding, terwijl het nagenoeg

constant is gebleven voor middelbaar opgeleiden. Deze ontwik-

functies op hoger niveau, terwijl in de jaren zeventig de verhoudingen zijn omgedraaid. De daling in de gemiddelde funclieniveaus over de gehele periode voor de lagere en uitgebreid-lagere

opleidingsniveaus heeft vooral te maken met de sterke reductie
van het aantal functies op middelbaar niveau (niveau 4).

De gewijzigde allocatiepatronen zijn op zich zelf nog geen
aanduiding van onder- of overscholing. Daarvoor is het nodig
een uitspraak te doen over de wenselijke aansluiting tussen functieniveau en opleidingsniveau. Dit wordt in veel gevallen vergemakkelijkt doordat in de omschrijving van functieniveaus al gebruik wordt gemaakt van begrippen die refereren aan onderwijs.
Zo wordt in de ARBI-schaal o.a. verwezen naar de kennis die
moet worden verworven voor een behoorlijke functievervulling.
In de richtlijnen voor de toepassing van die schaal wordt zelfs expliciet verwezen naar scholingscategorieen 16). Uitgaande van
het daar genoemde vereiste onderwijsniveau werd in Hartog (op.
cit., 1980, biz. 172) een aansluitingsanalyse gegeven voor 1960

en 1971. Dezelfde analyse kan worden toegepast op de gegevens
voor 1971-1977 en gezamenlijk levert dit het volgende beeld (zie
label 1) 17).

Tabel 1. Benutting van opleiding gemeten aan de percentages
werknemers die een functieniveau op basis van de ARBI-code
hebben dat resp. lager, gelijk of en hoger is dan nun opleidingsniveau
1960 a) 1971 a) 1971 b) 1977 b)
Functieniveau lager dan opleidingsniveau
Functieniveau gelijk aan opleidingsniveau
Functieniveau hoger dan opleidingsniveau

7,0
57,5

13,6
59,3

35,6

27,1

15,4

55,2
29,5

25,7
53,6
20,6

a) Gebaseerd op Conen en Huijgen, op. cit.
b) Gebaseerd op Huijgen e.a., op. cit.

De label geeft een duidelijk beeld: overbenutting van opleiding is sterk afgenomen en onderbenutling is zeer sterk loegeno-

men, terwijl de frequentie van de passende aansluiting nagenoeg
constant is gebleven. Geruststellend is de overeenstemming tussen de resultaten voor beide databestanden in 1971.

Bovenstaande berekeningen zijn gebaseerd op meting van vereiste opleiding via een analyse van de beroepsinhoud door beroepenkundigen. Dit betekent dat getracht wordt op een systemaiische wijze, via uniforme schalen en meetprocedures, tot een niveautypering te komen. Daarmee zijn echter subjectieve evaluaties door de beroepenkundigen niet noodzakelijk vermeden. Bovendien is het nagenoeg onvermijdelijk dat bij de gradering en
vooral ook bij de koppeling tussen functieniveau en vereiste
opleiding de feitelijke allocatie op de arbeidsmarkt een rol
speelt. Het is daarom nuttig ook andere benaderingen in ogenschouw te nemen.
154

werkt op een functieniveau waarvoor de genoten opleiding ook
de wenselijke is, 17% had met minder kunnen volstaan en 30%
vindt een hogere opleiding nodig. Die uitkomsten liggen erg
dicht in de buurt van de uilkomslen in label 1, voor de gehele beroepsbevolking in 1971. De ,,objeclieve” meelmethode (via de

beroepenkundigen) en de ,,subjectieve” meelmelhode (via de
werknemers zelf) lijken dus le leiden lol overeenkomstige resultaten 19). Vervolgens blijkt dal bij afwijking lussen genolen en
13) De publikaties geven geen uitsluitsel over de aard van die verschillen
in de onderwijsindeling en de mate van onvergelijkbaarheid over de gehele periode.
14) De gemiddelden zijn berekend op basis van eerder door Huijgen ter
beschikking gestelde gegevens, zoals vermeld in mijn boek Tussen vraag
en aanbod (Leiden, 1980, biz. 169). De gemiddelde functieniveaus voor
resp. lo, ulo, mo en sho/wo zijn in 1960 2,72; 3,91; 4,95; 5,70 en in 1971
2,62; 3,70; 4,97; 5,83.
15) De gemiddelden zijn vermeld op biz. 89 van Huijgen e.a. en zijn voor
resp. lo, ulo, mo, shoen wo in 1971 gelijk aan 2,56; 3,53; 4,65; 5,82; 6,58
en in 1977 aan 2,37; 3,18; 4,25; 5,71; 6,51.
16) Brief nr. 170276 SAB Va, dd. 6 februari 1976, van de Directeur-

Generaal voor de Arbeidsvoorziening aan directeuren van Gewestelijke
Arbeidsbureaus en beroepenkundigen.
17) Voor een passende aansluiting tussen opleiding en functieniveau is
de volgende correspondentie gehanteerd: lo (1 + 2), ulo (3 + 4), mo (5),
sho (6), wo (7). Deze correspondentie komt bijna letterlijk in de richtlijn
voor (zie noot 16). Huijgen e.a. (op. cit., biz. 82) geven een schaal voor
onderbenutting van onderwijs die vanaf mo de onderbenutting steeds een
functieniveau lager doet ophouden. Zij kiezen bewust voor een schaal
waarbij weinig twijfel bestaat over onderbenutting.
18) Ook in het buitenland is uitvoerig aandacht besteed aan de aansluiting tussen onderwijs en functie. Zie voor het Verenigd Koninkrijk: M.
Blaug, M. Peston en A. Ziderman, The utilization of educated manpower in industry, Londen, 1967 en voor de Verenigde Staten: V.L. Rawlins
en L. Ulman, The utilization of college-trained manpower in the United
States, in: M.S. Gordon (red.), Higher education and the labor market,
New York, McGraw Hill, 1974; I. Berg, Education and jobs: the great
training robbery, New York, 1970; R. W. Rumberger, The rising incidence of overeducation in the U.S. labor market, Economics of Education
Review, zomer 1981, biz. 293-314. Voor een kritische beschouwing zie
Ann Miller e.a. (red.), Work, jobs and occupation, National Academy
Press, Washington, 1980. Een overzicht met betrekking tot Nederland
geven J.J. van Hoof en J. Dronkers, Onderwijs en arbeidsmarkt, Deven-

ter, 1980.
19) Deze overeenstemming betreft de geaggregeerde resultaten. Een
kruistabel van functieniveau naar gewenste opleiding voor de gegevens
uit Kwaliteit van arbeidlaat weliswaar de verwachte positieve samenhang
zien tussen beide variabelen, maar ook een behoorlijke mate van spreiding. Er is dus geen sprake van een-op-een-koppeling tussen functieniveau en gewenste opleiding.

Tabel 2. Voor defunctie wenselijk geachte opleiding naar genoten opleiding (procentuele verdeling)
Wenselijk geachte
opleiding

Lager, zelfde
richting

Lager, andere
richting

Lager
totaal

Hoger, zelfde
richting

Hoger, andere
richting

Hoger

opleiding

Genoten

_
—
2,8
9,8
16,3
10,8
19,2

_
7,3
16,3
18,6
21,9
39,4

_
7,3
9,9
26,1
34,9
32,7
58,7

36,6
61,9
54,0
52,3
50,4
62,2
41,3

16,5
17,8
16,8
11,0
1,6
—
—

46,9
13,0
19,3
10,6
13,2
5,2
—

63,4
30,8
36,0
21,6
14,7
5,2
—

5,5

11,8

17,2

53,0

12,0

17,8

29,8

n

totaal

Genoten opleiding
Lo-vglo-lavo
Lbo
Mulo-mavo
Mbo
Hbs-vwo
Hbo
Wo

(A)
(B)
(A)
(B)
(A)
(B)
(A)

Totaal

7,1

322
493

322
264
129

251
104
1.885

Bron: Kwaliteit van arbeid, 1974.

gewenste opleiding bij de lagere genoten opleidingen vooral een
hogere gewenste opleiding voorkomt, terwijl onderbenutting

1) en 1979 zijn wel erg groot. De verschillen zijn zeker ook toe te
rekenen aan de verschillen in de gevolgde methodiek, al is een

van de opleiding vooral bij hogere genoten opleidingen geldt.

taxatie van dit effect moeilijk te geven. Bij een vergelijking van

Dit wordt uiteraard in de hand gewerkt door het bestaan van
onder- en bovengrenzen bij de mogelijke uitkomsten. Toch is het
voor een discussie van overscholing van belang dat ook ,,onderscholing” voorkomt, en in veel gevallen dus frequenter is dan

de instructies voor de gehanteerde schalen valt wel op dat de
CBS-schaal een sterk hierarchieke inslag heeft. Weliswaar geeft
de omschrijving steeds indicaties in termen van vereiste kennis
en vaardigheden, maar de benaming van de niveaus verwijst al

overscholing. De uitsplitsing naar richting laat zien dat bij een

naar de bevoegdhedenstructuur (,,hoogste leidinggevend perso-

verschil tussen genoten en gewenste opleiding het vaak tevens
om een afwijking gaat in de opleidingsrichting: men heeft een algemeen vormende opleiding genoten en vindt een beroepsopleiding wenselijk, of omgekeerd. Deze richtingdiscrepantie doet
zich het sterkst voor bij een te hoge genoten opleiding.
Een derde bron voor gegevens over de aansluiting tussen opleiding en functieniveau in Nederland is het Loonstructuuronderzoek van het CBS. In dit onderzoek is ook een meting opgenomen van functieniveau. Daartoe wordt een indeling gehanteerd in negen categorieen, ,,op basis van de werkzaamheden,
rekening houdend met de daarvoor noodzakelijke opleiding of
kennis, de moeilijkheidsgraad en de mate van verantwoordelijkheid. Niet de feitelijke opleiding van de werknemer is bepalend
voor de indeling naar niveaugroep, doch de voor de functie vereiste opleiding of kennis” (Toelichting bij het Loonstructuuronderzoek 1979). In de omschrijving van het functieniveau wordt

neel”, ,,bazen”, ,,opzichters”) en in de omschrijvingen wordt
ook steeds verwezen naar verantwoordelijkheid en aantal ondergeschikten. Mogelijk kan dus het verschil in uitkomsten worden
toegerekend aan het feit dat de ARBI-schaal en de CBS-schaal

ook gewag gemaakt van de opleidingen die het vereiste kennisni-

leil, vooral van lager opgeleiden, is afgenomen. Dit vereist een

veau opleveren. Op basis hiervan is een passende aansluiting gedefinieerd als een situatie waarbij het functieniveau een opleiding vereist die overeenkomt met de werkelijk genoten opleiding. Het Loonstructuuronderzoek 1979 omvat ruim 700.000

nauwkeuriger onderzoek van mobiliteitspatronen. De waarne-

waarnemingen op basis van gegevens die door ondernemingen

neming geldt ook voor de jongere leeftijdsgroepen, en deze

zijn verstrekt. Het zijn ook de ondernemingen die de niveautype-

subslitutie is dus niet de enige factor.

het accent niet op dezelfde dimensies van functieniveautypering
leggen.
Eerder werd al opgemerkt dat bij de vervulling van een functie
veelal substitutie tussen kenmerken mogelijk is. Een mogelijk
substitutieproces betreft dat tussen opleidingsniveau en erva-

ring: menselijk kapitaal kan zowel in de praktijk als op school
worden opgebouwd. Bij een toegenomen scholing van de bevolking kan dit betekenen dat hogere functies, die vroeger bereikt
konden worden, na voldoende ervaring, vanuit een laag opleidingsniveau, nu rechtstreeks worden bezel door hoger opgelei-

den. Er is dan geen onderbenutting van scholing, maar van ervaring. Een dergelijk proces impliceert dal de opwaarlse mobiliming in Huijgen e.a. dat op latere leeftijd lager opgeleiden min-

der dan voorheen op hogere functieniveaus zijn le vinden is in
overeenstemming met het proces van subslilutie. Maar die waar-

ring van de functie aangeven, op basis van door het CBS verschafte instructies. Uit dit bestand is een steekproef getrokken.
De hier vermelde resultaten hebben betrekking op bijna 25.000

Functievereisten als structuurvariabelen

waarnemingen (werknemers met een volledige baan die het gehe-

Tabel 3. Benutting van opleiding op basis van de niveautypering

In bovenstaande benaderingen ligt de veronderstelling beslolen dal functievereisten een uiting zijn van optimale allocatie. In
hel geval van vertaling van functievereisten naar vereiste opleidingsniveaus zijn hier een aantal problemen aan verbonden. In

van het CBS

de eerste plaats geldt dat het allocatieprobleem op de ar-

le jaar 1979 hebben gewerkt bij dezelfde werkgever) 20). De resultaten zijn weergegeven in label 3.

beidsmarkt een meerdimensionaal probleem is. Zowel aan de
Genoten
opleiding

Functieniveau in verhouding tot genoten
opleiding (It)

n

de kwaliteit van werknemers en de aard van de functie te be-

lager

passend

hoger

Lager
Uitgebreid lager
Middelbaar
Hoger (hbo-wo)

36
49
62
34

44
42
26

20
9
11

4.825
11.760
5.483
2.586

Totaal

48

42

11

24.654

66

vraagzijde als aan de aanbodzijde zijn meer variabelen nodig om

Bron: CBS, Loonstructuuronderzoek 1979, (bewerkte gegevens).

schrijven. Beschouwing van opleiding alleen, los van andere variabelen, is dan onvolledig en ontneemt het begrip vereiste opleiding de optimum-connotatie. Dit werd al geillustreerd met de
mogelijke substilutie tussen opleiding en ervaring.
In de tweede plaats suggereren bovenslaande benaderingen
dal tewerkstelling van een werknemer met een gegeven opleiding

op een plaats met niet-passend functieniveau altijd suboptimaal
is. Maar dat is nog maar de vraag. Het is zeer wel denkbaar, en
zelfs te verwachten, dal de genolen opleiding beter tot zijn recht
komt op een passend functieniveau dan op een lager functieni-

Het beeld dat uit tabel 3 naar voren komt, wijkt nogal af van

dat in de eerdere tabellen. De resultaten suggereren weliswaar
een voortzetting van de waargenomen ontwikkelingen in de peri-

ode 1960-1977, nl. dalende overbenutting van scholing en stij-

20) Zie voor details J. Hartog, Earningsfunctions: beyond human capi-

gende onderbenutting, maar de verschillen tussen 1977 (in tabel

tal. Research Memorandum 8413, Universiteit van Amsterdam.

ESB 13-2-1985

155

veau. Maar dan is het nog altijd mogelijk dat op dat lagere func-

tieniveau de geleverde produktiviteit hoger is dan de produktiviteit die een lager opgeleide zou leveren. ,,Vervanging van hts’ers

door ingenieurs hoeft geen verspilling te betekenen als ingenieurs het betreffende werk beter doen dan hts’ers”, zelfs als het
een functie betreft die men passend acht voor die hts’er 21).

bevinding dat het rendement, hoewel gedaald, nog positief is in
een ,,overschoolde” aanwending. Hoewel de bevindingen van
Tsang tamelijk robuust zijn, is meer onderzoek nodig voordat
betrouwbare en generaliseerbare conclusies kunnen worden ge-

trokken. Het is wel een aanduiding van een vruchtbare route
voor verder onderzoek.

Vergelijking van opleidingsniveaus en functieniveaus client
dan ook geen eindpunt van de analyse te zijn, maar een begin.

Functieniveaus of vereiste opleidingen zijn dan niet uitingen van
een rigide optimale allocatiestructuur, maar metingen van verschillen aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt waarvan de ef-

Conclusie

vastgesteld. Functies verschillen in de mate van complexiteit en
moeilijkheid van de taken, en daarmee ook in de mate waarin
additionele kwalificaties van werknemers (zoals hogere opleidingsniveaus) van invloed zijn op de produktiviteit 22). Uit

Er zijn in Nederland in de laatste decennia grote veranderingen opgetreden in de samenstelling van de beroepsbevolking
naar opleiding en van de werkgelegenheid naar functieniveau.
Dit heeft geleid tot belangrijke veranderingen in de samenhang
tussen opleidingsniveau en functieniveau, en in relatieve beloningen. De voor Nederland waarneembare veranderingen op de

schattingen van de gevolgen voor de produktiviteit kan vervol-

arbeidsmarkt geven geen aanleiding tot de conclusie van algeme-

gens worden afgeleid of inmiddels inderdaad niet-produktieve

ne overscholing. Wel zijn er signalen van specifieke aansluitingsproblemen. Voor bepaalde categorieen opgeleiden, vooral
specifiek op de kwartaire sector gerichte, overtreft op dit moment het aanbod de vraag in sterke mate 28). Er zijn ook afstem-

fecten door middel van empirisch onderzoek moeten worden

aanwending van menselijk kapitaal is ontstaan.
Onderzoek langs deze lijnen, op basis van Kwaliteit van arbeid
en het Loonstructuuronderzoek 1979, heeft reeds laten zien dat
bij een simultaan onderscheid naar opleiding en functieniveau

mingsproblemen tussen de inhoud van het leerprogramma en de

de inkomensstructuur een zeer regelmatig aanzien heeft 23). Van
belang is dat voor gegeven functieniveaus de beloning naar
opleidingsniveau een stijgend verloop heeft, hetgeen suggereert
dat op elk functieniveau onderwijs de produktiviteit bevordert.

wensen van vragers naar arbeid 29).
Met het bovenstaande is niet gezegd dat overscholing zich inderdaad niet voordoet. De belangrijkste onzekerheid is de causale invloed van genoten onderwijs op later geleverde produktieve

Beloning alleen is echter niet voldoende om onderwijsrendement

prestaties. De mogelijkheid dat onderwijs voornamelijk een

te beoordelen. Eerder werden al rendementsstudies aangehaald,
maar daarin werd geen rekening gehouden met het onderscheid

kostbare sorteermachine is die verschillen in verwachte produktiviteit van individuen zichtbaar maakt zonder er veel aan toe te

naar functieniveau. Uit schattingen van Duncan en Hoffman 24)

voegen, is het belangrijkste argument van de aanhangers van de

voor de VS blijkt dat ,,overeducation” nog tot positieve rende-

overscholing-visie. Onderzoek op basis van de invloed van scho-

menten leidt. Zij splitsen genoten opleiding (in jaren) in opleiding die volgens evaluaties van de werknemers zelf vereist is voor

lingsprocessen op functieniveau en inkomen leidt tot enige scep-

de baan en in een restterm: jaren ,,overeducation” of ,,undere-

ducation”. Het particuliere rendement op ,,overeducation” bedraagt, met 3%, de helft van het rendement op vereiste opleiding

sis ten aanzien van die visie 30). Maar over de invloed van scholing op produktiviteit, afhankelijk van de plaats van tewerkstelling, tasten we in feite nog in het duister. Juist omdat hier de wezenlijke vraag ligt, is verder onderzoek geboden.

25). Kennelijk rendeert investering in opleiding nog steeds, ook
al kan de allocatieve werking van de markt wellicht worden ver-

Joop Hartog

beterd (er is immers geen uniform rendement). Verbeterde rendementsschattingen, gedifferentieerd naar plaats op de arbeidsmarkt, zijn ook voor Nederland welkom.
Nog beter is het wanneer de berekeningen niet gebaseerd zijn
op lonen, maar op produktiviteit. Dit is immers de relevante va-

riabele voor de beoordeling van het maatschappelijk rendement
op onderwijs. Daarmee wordt de kwetsbare hypothese van gelijkheid tussen loonvoet en marginale produktiviteit omzeild.
Antwoorden in deze richting geeft een recente Amerikaanse dissertatie 26). Hierin wordt een produktiefunctie geschat op basis

van gegevens van een veertigtal ondernemingen in de Amerikaanse communicatie-industrie (werkmaatschappijen van het
Bell-concern), en daarbij wordt rekening gehouden met genoten
en vereiste opleidingen. De empirische resultaten zijn gebaseerd
op twee vergelijkingen. De eerste is een produktiefunctie waarin,

naast de voor kwaliteit gecorrigeerde aantallen werknemers, arbeidssatisfactie voorkomt als maatstaf voor de kwaliteit van de
aansluiting tussen werknemers en functie. Dit laatste steunt op
de literatuur ter zake die aannemelijk maakt dat een slechte aansluiting (zoals bij overkwalificatie) motivatie en arbeidssatisfactie doet dalen: de inspanning vermindert en ziekteverzuim en arbeidsverloop nemen toe. De arbeidssatisfactie wordt verklaard
uit leeftijd, geslacht, ras, opleiding en jaren overscholing.
Volgens deze schattingen zou de produktie in de onderzochte
ondernemingen met 6,3% stijgen als zowel de vereiste opleiding

in elk beroep 27) als de genoten opleiding van elke werknemer ieder met £en jaar stijgen. Stijging van opleidingsniveau zonder
verandering van discrepanties leidt dus tot gunstige produktivi-

teitseffecten. Zou alleen de vereiste opleiding met een jaar stijgen bij gelijkblijvende samenstelling van het personeelsbestand,

dan zou de produktie met 8,1% stijgen. Echter, zou in de gegeven organisatie de genoten opleiding van elke werknemer met

e6n jaar toeaemen, dan zou de produktie dalen met 2,3 %. Weliswaar zou in dit laatste geval de produktie stijgen met 3,4% door
een hogere kwaliteit van het personeelsbestand, maar er zou een

produktieverlies tegenover staan van 5,7% door een slechtere
aansluiting tussen werknemerskwalificaties en functie-inhoud.

Dit suggereert dus dat overscholing negatieve produktiviteitseffecten heeft en staat daarmee in tegenstelling tot de eerdere
156

21) J.M.M. Ritzen, in: J.A. van Kemenade (red.), Onderwijs: bestelen
beleid, Groningen, 1981, biz. 207.
22) Zie hiervoor ook J. Tinbergen, Income distribution, Amsterdam,
1975.
23) Zie o.a. J. Hartog, op. cit., 1984 en H. Bierens en J. Hartog, On specifying, estimating and testing regression models with discrete explanato-

ry variables, with an empirical application to the earnings function, Research Memorandum 8405, Department of Economics, University of
Amsterdam.
24) G.J. Duncan en S.D. Hoffman, The incidence and wage effects of
overeduation, Economics of Education Review, jg. l.nr. 1,winter 1981,
biz. 75-86.
25) ,,Undereducation” leidt tot de verwachte inkomenskorting van zo’n
4% per jaar ontbrekende opleiding. Bij een genoten opleiding van 8 jaar
en een vereiste opleiding van 10 jaar wordt dus het rendement van 10

maal 6% gekort met 2 maal 4%.
26) MunC. Tsang, The impact of overeducation on productivity: a case
study of a communication industry. School of Education, Stanford University, augustus 1984.
27) Dit vereist een verandering in de organisatiestructuur en in de taakinhoud van functies.
28) Zie voor data de eerder geciteerde bronnen, Ritzen, op. cit., en
Bronneman-Helmers, op. cit.

29) Vergelijk J. Hartog, Over de doelmatigheid van de arbeidsmarkt,
oratie Universiteit van Amsterdam, 1984.
30) J. Hartog, Wat is een schooldiploma waard?, in: J. Geurts, Th. de
Keulenaar en J. Fenders (red.), Onderwijs en arbeid, Lisse, biz. 25-32.

Auteur