Ga direct naar de content

De Werkgelegenheidsverruimende maatregel in de markt sector: een veelbelovend experiment?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 13 1985

De Werkgelegenheidsverruimende
maatregel in de markt sector:
een veelbelovend experiment?
DRS. J. DEKONING* – DRS. H. STOLK**
Ter bestrijding van de werkloosheid, en dan vooral de langdurige werkloosheid, onder jongeren is de
Werkgelegenheidsverruimende maatregel in het leven geroepen. In dat kader worden aan jeugdige
langdurig werklozen tijdelijke arbeidsplaatsen aangeboden die (bijna) volledig door de rijksoverheid
worden gefinancierd. Tot voor kort kon deze maatregel alleen in de kwartaire sector worden
toegepast. Thans loopt een experiment ten einde waarbij ook toepassing in de marktsector mogelijk
is. Voor de deelnemende jongeren lijkt de maatregel gunstig te zijn, te meer daar deze mogelijk ook
een positief effect heeft op hun toekomstige arbeidsmarktpositie. In veel gevallen gaat djt echter ten
koste van de positie van andere aanbieders van arbeid, terwijl opk de niet-betrokken ondernemingen
mogelijk met nadelige gevolgen worden geconfronteerd. Daarom moot worden geconcludeerd dat bij
eventuele voortzetting van de maatregel grote voorzichtigheid moet worden betracht om de
maatregel per saldo gunstige effecten te laten hebben. Ook voor vergelijkbare initiatieven als het
werken met behoud van uitkering in de marktsector, dienen de in dit artikel weergegeven
onderzoeksresultaten een waarschuwing te zijn.
bidding
Al enkele jaren maken jongeren onder de 23 jaar een onevenredig groot deel uit van het aantal werklozen. Gemiddeld genomen is de laatste jaren circa 20% van de afhankelijke beroepsbevolking jonger dan 23 jaar; het aandeel van deze leeftijdsgroep
in de totale werkloosheid bedraagt echter ongeveer 30% 1). Het
is dan ook niet verwonderlijk dat, naast pogingen om in het algemeen de werkloosheid terug te dringen, de voorkoming en de
bestrijding van de jeugdwerkloosheid bijzondere aandacht van
de (rijks)overheid had en nog heeft.
In het kader van het Werkgelegenheidsplan werd in 1982 dan
ook het zogeheten Jeugd Werk Plan (JWP) geintroduceerd 2). In
het JWP is een tweetal beleidslijnen aangegeven. De eerste beleidslijn betreft de verbetering van de voorbereiding op de deelname aan het arbeidsproces door de mogelijkheden tot het volgen van een beroeps- of vakopleiding te vergroten (de ,,onderwijscomponent”). De tweede beleidslijn is gericht op vergroting
van de kans op — liefst blijvende — inpassing van (met name
langdurig) werkloze jongeren in het arbeidsproces (de ,,arbeidsmarktcomponent”) 3).
Tot de arbeidsmarktcomponent behoorde een zevental maatregelen en voorzieningen. Een van deze maatregelen was de zogeheten Werkgelegenheidsverruimende maatregel (WVM) 4). In
dat kader worden onder bepaalde voorwaarden tijdelijke arbeidsplaatsen door de rijksoverheid (bijna) volledig gefinancierd, met het doel voor de betrokken jongeren de kans te vergroten op een blijvende plaats in het arbeidsproces. Ten einde
ongewenste effecten – die in het vervolg van dit artikel aan de
orde komen – te vermijden, was het WVM-project tot voor kort
uitsluitend gericht op de niet-marktsector 5). Reeds in het JWP
werd er echter op gewezen dat de minst kansrijke jongeren op de
arbeidsmarkt voornamelijk in de particuliere sector emplooi
vinden of kunnen vinden. In het JWP werd daarom gesteld dat,
in overleg met de sociale partners, de mogelijkheid zou worden
nagegaan tijdelijke en aanvullende werkgelegenheid te creeren in
de marktsector.
Bind 1982 werd de WVM bij wijze van experiment ook van
toepassing verklaard in de marktsector. Daarmee werd het mogelijk dat werkloze jongeren tijdelijk in dienst kwamen van een
ESB 13-2-1985

particuliere onderneming, waarbij de overheid de afbeidskosten
(inclusief de werkgeverslasten) voor haar rekening nam, althans
tot een op het minimumloon gebaseerd maximum. De contractduur was gebonden aan een minimum van een halfjaar en een
maximum van een jaar. De arbeidsduur was in principe gelijk
aan de voor de betrokken ondernemingen geldende contractuele
arbeidsduur, hoewel werken in deeltijd niet was uitgesloten. In
dat geval gold een minimale arbeidsduur die veertig procent van
de contractuele arbeidsduur bedroeg (of 15 uur indien een onderneming niet onder een cao viel). Als voorwaarde voor subsidiering gold dat het moest gaan om additionele arbeidsplaatsen
die seen aanleiding zouden moeten geven tot verstoring van de
concurrentieverhoudingen. De Werkgelegenheidsverruimende
maatregel in de marktsector (WVM-M) is duidelijk niet bedoeld
als scholingsmaatregel.
De WVM-M had vooralsnog zoals gezegd een experimented
karakter en werd slechts in enkele regie’s uitgevoerd, waarbij
een maximum was gesteld aan het aantal toepassingen. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat verantwoordelijk is voor het arbeidsvoorzieningsbeleid, heeft het Nederlands Economisch Instituut (NEI) te Rotterdam verzocht de uitvoering van het WVM-M-experiment te evalueren. Dit artikel is

* Werkzaam bij het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam, afdeling Arbeidsmarktonderzoek.
** Werkzaam bij de Mars BV te Veghel, afdeling Operations Research;
voorheen medewerker van de genoemde afdeling van het Nederlands
Economisch Instituut. De auteurs danken dr. J.A.M. Heijke en drs. G.
van Egmond voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
1) Zie Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rapporlage
arbeidsmarkt 1983, ‘s-Gravenhage, September 1983, label 50, biz. 41.
2) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Jeugd Werk Plan,
‘s-Gravenhage, 1982.
3) Zie JWP, biz. 13 en 14.

4) Zie JWP, biz. 20.

5) De WVM in de mef-marktsector is onderwerp van een onlangs in dit
blad verschenen artikel: J.C. van Oudheusden, De Werkgelegenheidsverruimende maatregel: wat levert het op?, ESB, 7 november 1984, biz.
1048-1049.
157

gebaseeerd op het rapport dat in het kader van deze evaluatie is
opgesteld 6).
In het navolgende wordt eerst aangegeven wat het doel was
van het onderzoek, welke beperkingen het onderzoek had en

resultaten een aantal conclusies worden getrokken die voor de
hier aan de orde zijnde problematiek naar onze mening een zekere geldigheid bezitten. Dit werd overigens nog eens bevestigd
door onze gesprekken in enkele ondernemingen met zowel de be-

welke aanpak bij de uitvoering van het onderzoek is gevolgd.

drijfsleiding als het personeel.

Daarna wordt nader ingegaan op het voorkomen en voork6men

Zoals gesteld is niet diepgaand onderzocht of de toekomstige
arbeidsmarktpositie van de deelnemende jongeren is verbeterd.
Er moest worden volstaan met het peilen van de verwachtingen
die de deelnemende jongeren en ondernemingen daarover hadden. Idealiter 10) zou gekozen moeten worden voor een experimentele onderzoeksopzet waarbij het effect van de WVM-M op
de arbeidsmarktpositie van de jongeren kan worden nagegaan
door de arbeidsmarktpositie van de ex-deelnemers gedurende
enige tijd na de toepassing te vergelijken met die van leden van
een zogeheten controlegroep 11). Een significant verschil in de
totale werkloosheidsduur tijdens de beschouwde periode tussen

van de al eerder genoemde neveneffecten welke de uitvoering
van de WVM-M in theorie met zich zou kunnen brengen en in de
praktijk met zich heeft gebracht, althans voor zover wij dit heb-

ben kunnen vaststellen. Vervolgens wordt aandacht besteed aan
het effect dat de WVM-M heeft op de arbeidsmarktpositie van
de hieraan deelnemende jongeren. In wezen komt dan de realise-

ring van de doelstelling van de maatregel aan de orde. Het artikel
wordt besloten met enkele conclusies.

Het evaluatie-onderzoek over de WVM-M
Het evalueren van (de uitvoering van) een arbeidsvoorzieningsmaatregel als de WVM-M is geen eenvoudige zaak. Een
brede scala van aspecten kan namelijk worden onderscheiden.

Genoemd kunnen bij voorbeeld worden: het effect op de arbeidsmarktpositie van aan de WVM-M deelnemende jongeren

beide groepen zou dan aanwijzingen opleveren over het succes of
falen van de maatregel. De beperkt beschikbare tijd verhinderde
dat dit deel van het onderzoek op zo’n theoretisch verantwoorde
wijze werd uitgevoerd.
Ongewenste neveneffecten

en op die van juist n/ef-deelnemende personen; het effect op de

(arbeids)kosten en de omzet van het bedrijfsleven, dat wil zeg-

Theoretische gezichtspunten

gen: van bij de WVM-M betrokken ondernemingen en van niet

bij de WVM-M betrokken ondernemingen; de kosten voor de

Men kan onderscheid maken tussen directe en indirecte neveneffecten. Van een direct neveneffect is onder meer sprake indien

Met de WVM-M wordt getracht extra werkgelegenheid te
scheppen. Het is dus niet gewenst dat de werkgelegenheid voor
de WVM-M-ers ten koste gaat van de werkgelegenheid voor andere personen. Dit laatste zou het geval zijn als iemand zou worden ontslagen doordat in zijn of haar onderneming een WVMM-er komt werken. We spreken in zo’n geval van directe verdringing. Van directe verdringing is ook sprake als de WVM-M-

als gevolg van het in dienst nemen van een WVM-M-er iemand

er werk gaat doen waarvoor de onderneming in kwestie toch wel

anders in de betrokken onderneming zijn baan verliest of een
baan niet krijgt. Een voorbeeld van een indirect neveneffect is

overheid; de efficiency van de uitvoering door de arbeidsbureaus

en de ondersteuning daarbij vanaf centraal niveau en het effect
op het functioneren van de arbeidsmarkt of (regionale) deel-

markten daarvan.

door ten koste van andere ondernemingen haar omzet vergro-

iemand had aangenomen.
Het werk van de WVM-M-er kan ook ten koste gaan van de
baan van iemand die bij een andere onderneming werkt. De onderneming waarin de WVM-M-er werkzaam is, zou immers tegen een lagere kostprijs kunnen gaan werken en daardoor haar
afzet en winst kunnen vergroten, hoogstwaarschijnlijk ten koste

ten; dit kan dan leiden tot ontslag van werknemers bij niet-ge-

van andere ondernemingen. Door een dergelijke concurrentie-

subsidieerde ondernemingen.

vervalsing zou de werkgelegenheid in deze ondernemingen kunnen afnemen of zou de werkgelegenheidsgroei negatief kunnen
worden bei’nvloed. We spreken in dit verband van indirecte
verdringing.

dat door het verlenen van een loonkostensubsidie aan een bepaalde onderneming deze onderneming tegen lagere kosten kan

produceren en dientengevolge haar prijzen kan verlagen en daar-

Het moge duidelijk zijn dat voor een aan een beperkte tijdsduur gebonden onderzoek, zoals dat waarover hier wordt gerapporteerd, een selectie moet worden gemaakt uit deze sociaal-eco-

nomische en bestuurlijke aspecten. De opdrachtgever heeft de
wens te kennen gegeven het onderzoek met name te richten op de
nog nader te bespreken (ongewenste) neveneffecten en minder

op de mogelijke verbetering van de arbeidsmarktpositie van de
deelnemende jongeren. Het was zelfs zo dat het WVM-M-experiment slechts doorgang kon vinden indien onderzoek zou worden gedaan naar het optreden van deze neveneffecten in de praktijk. Dit is overigens niet verwonderlijk gezien de toen (en overigens ook nu nog) bestaande belangstelling van politieke zijde
voor de onderhavige problematiek, die onder meer door een pu-

blikatie van de Interdepartementale Commissie Aanwending
Uitkeringen (ICAU) was gewekt 7). Bovendien werd aldus voor

Zijn er situaties denkbaar waarin de bovengenoemde ongewenste neveneffecten niet optreden, als men ervan uitgaat dat de
deelnemende jongeren produktieve arbeid verrichten? Dit is in
ten minste twee situaties het geval, namelijk:
– indien door het in dienst nemen van de WVM-M-ers alleen de
werkbelasting van de overige werknemers of van de eigenaar
of zijn familieleden daalt;

– indien het gaat om jongeren die meer begeleiding nodig hebben dan de werknemers die de werkgever normaal gesproken
in dienst had genomen. De eventuele opbrengsten van de arbeid die de jongeren leveren, kunnen dan immers worden gecompenseerd door extra kosten.

het eerst bij een evaluatie van een arbeidsvoorzieningsmaatregel
het optreden en vermijden van (ongewenste) neveneffecten uitgebreid onderzocht 8), hoewel deze zich toch ook bij andere

In theorie is het dus inderdaad mogelijk dat in het kader van

maatregelen dan de WVM-M op min of meer grote schaal kunnen voordoen.

Het onderzoek over de genoemde neveneffecten bestond onder andere uit een theoretische beschouwing met betrekking tot

een regelgeving waarmee het optreden van de ongewenste neveneffecten zoveel mogelijk zou kunnen worden voork6men. Voorts is aan de hand van gesprekken met een aantal bij de uitvoering
van de maatregel betrokkenen en door middel van een schriftelijke enquete onder alle deelnemende jongeren en ondernemin-

gen geprobeerd inzicht te verwerven in de mate waarin zich bij
uitvoering van de WVM-M ongewenste directe 9) neveneffecten
hebben voorgedaan. De respons op deze enqudte – waarop in

het navolgende nader zal worden ingegaan – was, met uitzondering van de ondernemingen in een regio, hoog en over het algemeen ook representatief. Daarom kan op basis van de enquete158

6) Het rapport, getiteld Evaluatie van de Werkgelegenheidsverruimende
maatregel in demarktsector, is uitgegeven door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

7) Zie Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Not/tie Werkgelegenheidsbeleid, ‘s-Gravenhage, januari 1983, bijlage 4.
8) Zie voor een literatuuroverzicht A.J.M. van Miltenburg, Evaluatieonderzoek van het arbeidsvoorzieningsbeleid, Beleidsanalyse, 1984, nr.
2, biz. 11 t/m!6.

9) Het mogelijk optreden van ongewenste indirecte neveneffecten is niet
onderzocht. Daartoe hadden met name ook niet-deelnemende
ondernemingen moeten worden benaderd.
10) Zie M. van Giessen, Effectiviteitsonderzoek, Beleidsanalyse, 1980,
nr. 2, biz. 5 t/m 13.

11) Vergelijk Ministerie van Sociale Zaken, De interimmaatregel jeugdige werklozen, ‘s-Gravenhage, juni 1979.

de WVM-M extra of, zoals in de officiele stukken staat vermeld,
additionele werkgelegenheid wordt geschapen, ook als de betrokken jongeren produktieve arbeid verrichten.
In de regelgeving van de WVM-M is een aantal bepalingen opgenomen, waarmee wordt beoogd ongewenste neveneffecten te
voorkomen. Daarnaast hebben de uitvoerende instanties soms
op eigen initiatief aanvullende maatregelen genomen om verdringing en concurrentievervalsing te voorkomen. We zullen
daarop nader ingaan in de volgende paragraaf.

Regelgeving
De overheid heeft het gevaar onderkend dat een maatregel als

de WVM-M ongewenste neveneffecten kan oproepen. In de regelgeving met betrekking tot de WVM-M zijn daarom bepalingen opgenomen die tot doel hebben dergelijke effecten tegen te
gaan. Het gaat hierbij om de volgende bepalingen:
a. de contractduur is beperkt tot maximaal een jaar 12);
b. herhaaldelijke toepassing bij een onderneming is niet

functie meer begeleiding nodig hebben dan de personen die normaal gesproken voor die functie in aanmerking zouden komen.
Concentratie van WVM-M-ers in een bepaalde sector, met spreiding over de ondernemingen in die sector, lijkt geen bevredigende oplossing. Hierdoor kunnen immers ondernemingen in andere sectoren worden gedupeerd, bij voorbeeld doordat een verschuiving van de vraag optreedt of doordat ondernemingen in
een andere branche voor een deel dezelfde produkten verkopen.
De argumenten voor plaatsing bij winkelbedrijven zonder personeel lijken echter wel steekhoudend.
De conclusie uit het voorgaande is dat de officiele regelgeving,
aangevuld met,,regels” die plaatselijk zijn bedacht, niet toereikend is om ongewenste neveneffecten te voorkomen. Daarmee
staat uiteraard niet vast dat deze effecten ook daadwerkelijk zullen optreden. In de volgende paragraaf zullen we, gebruik makend van de resultaten van het NEI-onderzoek, hierop nader
ingaan.

Praktijk

mogelijk;

c. het aantal WVM-M-ers in een onderneming mag niet meer
dan 10% van het oorspronkelijke aantal werknemers bedragen en is gebonden aan een absoluut maximum van 25;
d. bij ondernemingen met minder dan 10 werknemers mag niet
meer dan een WVM-M-er worden geplaatst;

De informatie waarover we beschikken is afkomstig van
gesprekken die in het kader van het NEI-onderzoek zijn gevoerd
met onder andere vertegenwoordigers van de deelnemende ondernemingen en van een schriftelijke enquete onder alle deelnemende jongeren en ondernemingen. Dit houdt in dat we niet

e. bij een onderneming die vacatures heeft gemeld of ontslag-

konden nagaan of de plaatsing van WVM-M-ers consequenties

aanvragen heeft ingediend bij het Arbeidsbureau mogen geen
WVM-M-ers worden geplaatst;
f. het personeel van een onderneming die WVM-M-ers wil
plaatsen, moet een verklaring ondertekenen waarin wordt
gesteld dat er geen sprake is van verdringing.

heeft gehad voor de werkgelegenheid bij andere ondernemingen.
Er kon dus niet worden vastgesteld of er sprake is geweest van
concurrentie en/of indirecte verdringing. Directe verdringing is
binnen de gevolgde aanpak in principe wel meetbaar, en daarop

Soms zijn aan deze regels plaatselijk andere ,,regels” toegevoegd. Men heeft getracht ongewenste neveneffecten tegen te
gaan door onder andere:
– jongeren te verwijzen die normaal gesproken niet voor de betrokken banen in aanmerking zouden komen en waarvan aan

te nemen viel dat zij extra begeleiding bij het werk nodig zouden hebben 13);
– in bepaalde branches bij alle ondernemingen een WVM-M-er
onder te brengen, zodat concurrentievervalsing binnen de betrokken branches kon worden vermeden;
– de WVM-M-ers zoveel mogelijk te plaatsen bij winkelbedrijven zonder personeel, omdat men van mening was dat deze
ondernemingen normaal gesproken geen werknemers hadden aangenomen, en men het gevaar van concurrentievervalsing bij winkelbedrijven gering achtte.

Beschouwt men de officiele regelgeving, dan moet men tot de

conclusie komen dat deze allerminst waterdicht is. Zeker als het
gaat om banen die weinig training binnen de onderneming vereisen, is beperking van de contractduur tot een jaar onvoldoende
om ongewenste neveneffecten tegen te gaan. Ook de bepaling
dat per onderneming het aantal WVM-M-ers niet groter mag
zijn dan 10% van het (oorspronkelijke) personeelsbestand, met
een maximum van 25, is onvoldoende. Indien de WVM-M-ers
onverhoopt produktieve arbeid zouden verrichten, kan dit immers betekenen dat een onderneming in feite een subsidie ontvangt van enkele honderdduizenden guldens. Verder merken we
ten aanzien van bepaling d op dat de geregistreerde vacatures
slechts een deel van het totale aantal vacatures uitmaken. Het is

heeft het onderzoek zich dan ook in de eerste plaats gericht.
Indirecte verdringing en concurrentievervalsing kunnen binnen de gevolgde aanpak dus niet worden gemeten. De enige indicatie voor het optreden van deze verschijnselen kon worden verkregen door aan de deelnemende ondernemingen te vragen of zij
door middel van de WVM-M-er(s) hun omzet of verkoop hebben kunnen vergroten. Op deze vraag antwoordde 7% van de
ondernemingen bevestigend. Het is duidelijk dat dit als een ondergrens van het werkelijke percentage moet worden beschouwd; ten slotte waren de ondernemingen op de hoogte van
de regels dienaangaande en zullen zij mogelijk niet snel geneigd
zijn toe te geven dat er bij hen sprake is geweest van ongewenste
neveneffecten.
Directe verdringing was, zoals opgemerkt, binnen de gevolgde
aanpak beter meetbaar, al doet zich hier evenzeer het probleem
gevoelen dat moest worden afgegaan op datgene wat de ondernemingen antwoordden. In het onderzoek is getracht dit op te
vangen door bepaalde vragen ook aan de jongeren te stellen. In
die gevallen waarin een jongere bij een onderneming was geplaatst, zijn deze antwoorden op onderlinge consistentie vergeleken. Verder is in het kader van de mondelinge enquete ook
gesproken met vertegenwoordigers van het personeel van de ondernemingen die zijn bezocht 14).
Er zijn verschillende mogelijkheden om directe verdringing te

meten. In de,eerste plaats kan men de ondernemingen vragen
met welke motieven zij aan de WVM-M hebben deelgenomen.
Op deze vraag antwoordden de meeste ondernemingen dat verschillende redenen een rol hebben gespeeld. In het algemeen
noemde men hierbij het helpen van langdurig werkloze jongeren. Daarnaast of in plaats daarvan gaf een deel van de ondernemingen redenen op die wijzen op directe verdringing, te weten:

dus denkbaar dat een onderneming met een onvervulde behoefte

— het opvangen van een tijdelijke piek tn het werk (13%);

aan arbeid kampt zonder dat het arbeidsbureau dit weet. Verder
kunnen zich bij een onderneming veranderingen voordoen gedurende de periode dat WVM-M-ers geplaatst zijn, waardoor alsnog verdringing optreedt. Ten slotte merken we naar aanleiding
van de personeelsverklaring op dat het personeel veelal over te
weinig informatie beschikt om te kunnen beoordelen of er sprake is van additionaliteit en bovendien door de leiding van de onderneming onder druk kan worden gezet de verklaring te
ondertekenen.
De aanvulling die plaatselijk is gegeven op de officiele regelgeving, is waarschijnlijk in bepaalde opzichten wel en in andere
niet zinvol met het oog op voorkoming van ongewenste neveneffecten. Zinvol is het jongeren te plaatsen die voor een gegeven

— het testen van het arbeidsaanbod op geschiktheid (31%);
— het inwerken van nieuw personeel (7,8%);
— het verlagen van de arbeidskosten (11,2%).

ESB 13-2-1985

12) Er is ook een minimum van een half jaar, omdat de jongeren immers
de kans moeten krijgen voldoende werkervaring op te doen.
13) In de praktijk was dit streven overigens moeilijk te effectueren, aangezien het niet eenvoudig bleek ondernemingen te vinden die onder deze
conditie aan de WVM-M wilden deelnemen.
14) Als er een ondernemingsraad was, hebben we met vertegenwoordigers daarvan gesproken.
159

Bovendien gaf 13% van de ondernemingen te kennen dat men

zonder WVM-M toch wel personeel had aangenomen.

gewenste neveneffecten. De bezochte ondernemingen waren

echter niet representatief voor alle deelnemende ondernemin-

timistisch beeld vag de omvang van de ongewenste neveneffee-

gen, zodat dit niet veel behoeft te zeggen. Anderzijds waren we
bij onze bezoeken aan ondernemingen in de gelegenheid ook met
vertegenwoordigers van het personeel te spreken, waardoor
meer informatie kon worden verkregen dan via de schriftelijk

ten. Om hierin meer inzicht te krijgen, is daarom ook langs indi-

enquete. In ieder geval gaven de gesprekken geen aanleiding de

recte weg getracht na te gaan in welke mate directe verdringing

eerder vermelde conclusie te wijzigen.

Evenals bij de vraag of de deelnemende ondernemingen onder

invloed van de WVM-M hun afzet hebben kunnen vergroten,
geeft de beantwoording van deze vragen vermoedelijk een te op-

is opgetreden.
De volgende vragen zijn gesteld:
a. is het werk van de jongere(n) vergelijkbaar met dat van de
overige werknemers?
b. hoe verhoudt de prestatie van de jongere(n) zich tot die van de

De invloed van de WVM-M op de arbeidsmarktpositie van kans-

arme jongeren

c. hoe verhoudt de leertijd zich tot de duur van het contract en
de werkelijke arbeidsduur?

Het doel van de WVM-M is door middel van tijdelijk werk de
arbeidsmarktpositie van kansarme jongeren, die met andere arbeidsvoorzieningsmaatregelen dan de WVM-M in de marktsec-

d. vergt de begeleiding van de WVM-M-jongere(n) meer inspan-

tor niet (kunnen) worden bereikt, te verbeteren. De vraag die

ning van de onderneming dan normaal het geval is bij nieuw,
jong personeel?

men zich dan kan stellen is of de deelnemers aan de WVM-M wel

e. wordt het voordeel dat de onderneming zou kunnen ontlenen

Bij de WVM-M geldt als formeel criterium dat bij de aanvang
van de WVM-M-baan de betrokken jongeren ten minste negen
maanden als werkloze bij het (G)AB ingeschreven moeten zijn.
Gebleken is dat bijna 30 procent van de jongeren niet aan dit criterium voldeed. Voor een belangrijk deel kan dit overigens te
maken hebben met fouten bij de registratie van werkloosheid

overige werknemers?

aan een produktieve prestatie van de WVM-M-jongere(n) gedrukt door werkverandering of roulatie?

Meer dan tweederde van de jongeren en de ondernemingen
was van mening dat de WVM-M-ers hetzelfde werk deden als de

als kansarm kunnen worden gekwalificeerd.

overige werknemers. Bovendien achtte meer dan de helft van de

15). Ook kan het zijn dat de betrokken jongeren kort gewerkt

ondernemingen en bijna tweederde van de jongeren de prestatie
van de WVM-M-ers ten minste even hoog als die van het overige

hebben via een uitzendbureau.
Een betere indicator van de kansen op de arbeidsmarkt is het

personeel.

opleidingsniveau. In het algemeen kan worden gesteld dat jonge-

Wat betreft de leertijd in vergelijking tot de contractduur, kan

ren met hoogstens een lagere beroepsopleiding minder kans heb-

worden opgemerkt dat een groot deel van de ondernemingen (ca.

ben op werk dan jongeren met een hogere opleiding. In het NEI-

80%) van mening is dat de contractduur lang genoeg is voor de
jongeren om voldoende werkervaring op te doen. We zijn daarom, mede gelet op het feit dat het in het algemeen ging om betrekkelijk laaggeschoold werk, geneigd te concluderen dat de
leertijd in de meeste gevallen slechts een beperkt deel van het totale aantal arbeidsuren over de contractperiode heeft uitge-

onderzoek is daarom gevraagd naar het hoogstbehaalde diploma van het voortgezet onderwijs.
Bijna 70% van de jongeren blijkt tot de genoemde opleidingscategorie te behoren, terwijl nog eens 20% een MAVO-diploma

maakt. Overigens is de contractduur in het algemeen lang (ongeveer 84% van de jongeren heeft een contract voor 66n jaar). Verder komt deeltijdarbeid betrekkelijk weinig voor (bijna 71%

werkt per week 40 uur of meer). Dit maakt het ook al minder
waarschijnlijk dat de leertijd de beschikbare arbeidsuren voiledig opslokt.

Er zijn geen aanwijzingen dat de begeleiding van de jongeren
intensiever was dan normaal bij jong nieuw personeel. Slechts
11 % van de ondernemingen was van mening dat de begeleiding

intensiever was.
Werkverandering, die een geschikt middel lijkt om de produktiviteit te drukken, is betrekkelijk weinig toegepast. Van de jongeren zegt 26% dat er sprake is geweest van werkverandering,
terwijl slechts 8% van de ondernemingen dit antwoord geeft.

Roulatie is wat frequenter toegepast (volgens 43% van de jongeren en 32% van de ondernemingen).
Zoals is opgemerkt, behoeft een produktieve prestatie van de

jongere niet altijd in te houden dat er sprake is van ongewenste
neveneffecten. Het kan ook zijn dat dit alleen tot gevolg heeft
dat de werkbelasting van de overige werknemers daalt. Omgekeerd betekent afwezigheid van een produktieve prestatie nog
niet dat er geen directe verdringing optreedt. Dit is het geval indien de WVM-M als leerperiode dient en de betrokken onderneming toch wel iemand in dienst had genomen.

Het feit dat de jongeren een relatief hoge prestatie leveren en

heeft. De conclusie is derhalve dat de maatregel over het algemeen is toegepast op de jongeren waarvoor hij bedoeld is.
In het kader van het NEI-onderzoek kon niet worden nagegaan of deelneming aan de WVM-M de arbeidsmarktpositie van
de betrokken jongeren daadwerkelijk heeft verbeterd. Wel kon
worden vastgesteld dat zowel de jongeren als de ondernemingen
het effect van de WVM-M op de positie van de jongeren vaak positief beoordelen. Waarschijnlijk is dit mede het gevolg van het
feit dat de jongeren een goede kans maken een vaste baan bij de
WVM-M-onderneming te krijgen.
Behalve voor de deelnemende jongeren, kan de WVM-M ook
een positief effect hebben voor de overige jongeren uit de doelgroep. Het zou immers zo kunnen zijn dat onder invloed van de
WVM-M de deelnemende ondernemers hun opvatting over de
inzetbaarheid van jongeren uit de desbetref fende groep in positieve zin hebben aangepast, waardoor zij in de toekomst wellicht
eerder geneigd zullen zijn zo’n jongere aan te nemen. Dit laatste
kon in het gememoreerde onderzoek niet worden nagegaan. Wel
is gebleken dat ongeveer 35% van de ondernemers positiever is
gaan denken over de inzetbaarheid van de genoemde groep jongeren, terwijl slechts 5% daarover negatiever is gaan denken (de
rest is niet van mening veranderd of had geen mening).
Conclusies

vaak hetzelfde werk doen als de overige werknemers, gecombineerd met het feit dat betrekkelijk veel ondernemingen (ook) za-

Uit het voorgaande is gebleken dat zich bij de uitvoering van
de WVM-M in vrij sterke mate directe verdringing heeft voorgedaan. Als gevolg van het hieruit resulterende kostenvoordeel is

kelijke motieven opgeven voor deelneming aan de WVM-M en

ook het optreden van concurrentievervalsing waarschijnlijk,

13% van de ondernemingen zonder meer zegt dat zij toch wel

hoewel wij dit nauwelijks hebben kunnen meten. Evenmin kan

personeel hadden aangetrokken, leidt ons echter tot de conclusie

dit worden nagegaan ten aanzien van indirecte verdringing. Des-

dat directe verdringing zich op vrij grote schaal heeft voorgedaan. Een aanwijzing hiervoor is naar onze mening ook dat ten
tijde van het onderzoek van 28% van de jongeren indiensttreding bij de WVM-M-onderneming zeker of waarschijnlijk was,
terwijl dit in 44% van de* gevallen geenszins uitgesloten werd
geacht.

alniettemin kan op de in de titel gestelde vraag ons inziens ,,nee”
worden geantwoord, tenminste als met toepassing van de WVM-

De gesprekken met vertegenwoordigers van een aantal ondernemingen gaven nog sterkere indicaties van het optreden van on-

15) Als iemand vergeet de inschrijving te verlengen wordt hij of zij uitgeschreven als werkloze.

160

M op grote schaal een substantiate bijdrage aan de bestrijding
van de jeugdwerkloosheid wordt beoogd.
Voorts is het duidelijk dat het ondoenlijk is een uniforme re-

gelgeving op te stellen waarmee te alien tijde ongewenste neveneffecten kunnen worden voorkomen. Wel kunnen enkele minimum-condities worden geformuleerd waarmee in de praktijk
evidente ,,overtredingen” kunnen worden tegengegaan.
Aangezien de (G)AB’s al zeer veel mankracht hebben gespen-

deerd aan de WVM-M, terwijl directe verdringing toch regelmatig is voorgekomen, is uitbreiding van de personeelsinzet voor de
uitvoering van deze maatregel weinig zinvol. Dat wil niet zeggen
dat toepassing van de WVM-M feitelijk onmogelijk is zonder in

onaanvaardbaar grote mate ongewenste neveneffecten op te roepen. Wij menen dat deze mogelijkheid wel bestaat als de

mingen waar, ook tussentijdse, controle gemakkelijk is uit te
voeren en de mogelijkheid tot uitbreiding van de klantenkring over het algemeen afwezig is;
• geen toepassing van de WVM-M bij startende ondernemingen omdat daar aangeboden arbeidsplaatsen over het algemeen vacatures zijn welke uit kostenoverwegingen (nog) niet
zijn opgevuld;
• geen verplichting voor het GAB een bepaald aantal arbeidsplaatsen te bezetten. Dit om onzorgvuldigheden te
voorkomen die zich kunnen voordoen, gezien het arbeidsintensieve karakter van plaatsingen ,,zonder ongewenste
nevenef fecten”.

(G)AB’s zich aan een aantal richtlijnen houden. Samengevat ko-

De ervaringen met de WVM-M houden naar onze mening een
duidelijke waarschuwing in voor vergelijkbare initiatieven als

men deze op het volgende neer:

bij voorbeeld het werken met behoud van uitkering in de markt-

• toepassing bij ondernemingen waar de aard van het te verrichten werk, de bekwaamheden van de te plaatsen jongere(n) en de door de onderneming te verzorgen begeleiding zodanig zijn dat per saldo de kans dat de kosten per eenheid

sector 16). De deelnemers aan dergelijke maatregelen hebben er
weliswaar baat bij, in ieder geval op korte termijn. Zeker bij toepassing op grote schaal is het echter onmogelijk het optreden van
ongunstige effecten voor niet-deelnemers te voorkomen. Daar-

produkt dalen, tijdens de gehele duur van de WVM-M in de-

om kunnen deze maatregelen slechts een beperkte rol spelen bij
de bestrijding van de (jeugd)werkloosheid.

ze onderneming zo klein mogelijk is. Bovendien dient toepassing alleen te geschieden als de WVM-M niet wordt misbruikt als verlengde proefperiode. Dit wordt zoveel mogelijk

voorkomen als in een bepaalde onderneming een jongere
wordt geplaatst die een langere inwerkperiode en/of meer

J. de Koning
H. Stolk

begeleiding nodig heeft dan gebruikelijk is bij nieuw jong

personeel;
• per jongere vaststellen hoe lang het tijdelijke dienstverband

zou moeten zijn opdat het hierboven gestelde wordt gerealiseerd; zoveel mogelijk werken in deeltijd;
• toepassing van de WVM-M bij kleine tot zeer kleine onderne-

16) Zie ook D.L.J. Kok en M. van der Meer, Werken met behoud van
uitkering: een begaanbare weg?, ESB, 11 mei 1983, biz. 414-415 en A.
Vissers, J. Baaijens en J. Ruiten, Werken met behoud van uitkering; verdringing van reguliere arbeid?, “s-Gravenhage, maart 1984.

Auteurs