Ga direct naar de content

Over de op- en neergang van de werkgelegenheid in de industrie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 5 1980

Over de op- en neergang van de
werkgelegenheid in de industrie
DR. A. B. T. M. VAN SCHAIK*

Op het jaargangenmodel zoals dat door het CPB is ontwikkeld is de afgelopen jaren
veel kritiek geleverd. Een belangrijk punt van kritiek was dat de werkgelegenheid v66r 1959
en na 1973 niet goed kon worden voorspeld. Het CPB heeít thans een nieuw
onderzoek gepubliceerd, dat een desagregatie van het oude model naar sectoren bevat.
In deze studie wordt een deel van de kritiek ondervangen. Dit artikel bevat een bespreking van de
merites van het nieuwe CPB-onderzoek. Er wordt vooral aandacht besteed
aan de verklaring van de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de industrie.
I. Het toenemend overschot van het aantal arbeidsplaatsen in
de totale bedrijvensector
In het begin van de jaren zeventig begon de werkgelegenheid in bedrijven in Nederland terug te lopen zonder dat
sprake was van een conjuncturele neergang in de zin van een
bij de ontwikkeling van de produktiecapaciteit achterblijvende groei van de effectieve vraag. In 1974 publiceerde het
Centraal Planbureau hiervoor een verklaring 1). Achtergrond
was de jaargangentheorie: de reële arbeidskosten stegen al
jaren sneller dan de arbeidsproduktiviteit waardoor marginale jaargangen van kapitaalgoederen verliesgevend werden en
buiten gebruik werden gesteld en de daaraan verbonden
arbeidsplaatsen verdwenen. Ofschoon dit proces van economische veroudering kennelijk al in de jaren zestig aan de
gang was, kwamen de gevolgen voor de werkgelegenheid eerst
in het begin van de jaren zeventig aan het licht. Eerst toen kon
de creatie van arbeidsplaatsen door nieuwe investeringen in
onvoldoende mate tegenwicht bieden aan de tempoversnelh g , waarmede de afstoot van verliesgevende arbeidsplaatsen
plaatsvond.
In dezelfde studie van het CPB kwam tevens naar voren,
dat de groei van het totale aantal arbeidsplaatsen in de
periode 1965- 1973 nagenoeg nihil was, terwijl het aanbod
van arbeid wel bleef toenemen. Het CPB constateerde, dat
vanaf het midden van de jaren zestig sprake was van een
tekort aan arbeidsplaatsen. Dit verschil tussen het aanbod
van arbeid en het aantal arbeidsplaatsen werd in de loop van
de tijd zelfs steeds groter. Dit is – kort samengevat -de visie
van het CPB, zoals die in de eerste helft van de jaren zeventig
werd ontwikkeld.
Op deze studie is de afgelopen jaren veel commentaar
geleverd 2). Het belangrijkste punt van kritiek was, dat het
model de werkgelegenheid buiten de steekproefperiode,
d.w.z. vóór 1959 en ná 1973, slecht voorspelde. Wij hebben
aan deze kwestie, vooral in amenderende zin, verscheidene
malen aandacht geschonken 3). Onze bevindingen kwamen,
kort gezegd, hierop neer dat de voorspelkwaliteit kon worden
verbeterd indien:
voor de jaren vóór 1959 op een of andere wijze rekening
wordt gehouden met een stijging van de gemiddelde
kapitaalcoëfficiënt; en
voor de jaren ná 1973het (tijdelijke) behoud van verliesgevende jaargangen door middel van subsidies in het model
wordt opgenomen.

Het CPB heeft met het beantwoorden van de kritiek lang op
zich laten wachten 4). Dit stilzwijgenis thans doorbroken met
het nieuwste onderzoek van Den Hartog en Tjan 5). Het
nieuwe model blijkt de werkgelegenheid van de totale bedrijvensector over de gehele periode 1951- 1979 op adequate
wijze te voorspellen. Om dit te bereiken heeft men inderdaad
rekening moeten houden met een stijging van de gemiddelde
kapitaalcoëfficiënt 6). Het subsidiëren van verliesgevende
jaargangen heeft men kennelijk niet hoeven in te bouwen,
ofschoon bij de bespreking van bepaalde bedrijfstakken
daarop wel de aandacht wordt gevestigd 7).
Vergelijkt men de uitkomsten van het nieuwe model met die
van de oude versie dan valt onmiddellijk op, dat beide
nagenoeg dezelfde ontwikkelingstendenties genereren:
o in de periode 1966- 1971 kon de werkgelegenheid nog
enigszins toenemen, omdat de bezettingsgraad (dit is het
quotiënt van produktie en produktiecapacitteit) fors
steeg 8);
o in de periode 1971- 1976 daalde de werkgelegenheid,
omdat het aantal arbeidsplaatsen terugliep; de bezettingsgraad handhaafde zich gemiddeld genomen op een zeer
hoog niveau, zodat hiervan per saldo nauwelijks enige

*

De auteur is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de
Economische Faculteit van de Katholieke Hogeschool Tilburg.
I) Bedoeld is hier Occasional Paper, nr. 8, van het CPB. In ons artikel
verwijzen wij verder naar H. den Hartog en H.S. Tjan, Investments,
wages, prices and demand for labour, De Economist. nr. 112, 1976.
2) Men raadplege bijvoorbeeld W. Driehuis en A. van der Zwan
(red.), De voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien,
Leiden, 1978.
3) De kwestie van de voorspelling van de werkgelegenheid in de jaren
vijftig is behandeld in A. van Schaik, Is er een direct verband tussen
economische veroudering en bezettingsgraadverliezen, ESB. 17 november 1976 en die van de voorspelling na 1973 in A. van Schaik,
Gaan we naar te veel arbeidsplaatsen in 1982?, ESB, 18 oktober 1978.
4) Den Hartog en Tjan hebben overigens wel gewezen op de mogelijkheid van een stijging van de gemiddelde kapitaalcoëfficiënt. Zie H.
den Hartog en H.S. Tjan, Het CPB en de ontwikkeling van de
werkgelegenheid: commentaar, ESB, 21 mei 1975, blz. 484-489.
5) H. den Hartog en H.S. Tjan, A clay-clay vintage model approach
for sectors of industry in the Netherlands, Occasional Paper. nr. 17,
CPB, Den Haag, 1979.
6) Den Hartog en Tjan, op. cit., blz. 47-5 1.
7) Den Hartog en Tjan, op. cit., blz. 36-40.
8) Een verschil is, dat volgens de nieuwe versie het arbeidsplaatseneffect op de werkgelegenheid in deze periode reeds negatief is. Zie tabel
3.

invloed uitging op de ontwikkeling van de werkgelegenheid 9);
de werkgelegenheid veranderde in de jaren 1976- 1979
bijna niet. Beide modellen blijken deze stationaire situatie
te genereren. Het constant blijven van de werkgelegenheid
volgt uit de daling van zowel de bezettingsgraad als de
bemanningsgraad (dit is het quotiënt van werkgelegenheid
en arbeidsplaatsen). De afgelopen jaren moet het aantal
arbeidsplaatsen dus fors zijn toegenomen. Het positieve
effect hiervan op de werkgelegenheid bleef echter uit,
omdat de bezettingsgraad navenant is gedaald.
Ook uit de nieuwe visie van het CPB komt naar voren, dat
de groei van het aantal arbeidsplaatsen in de periode
1965- 1973 nagenoeg nihil is. De uitkomsten van de oude en
de nieuwe versie van het jaargangenmodel divergeren echter
waar het gaat om de berekende hoogte van het aantal arbeidsplaatsen. Uit tabel 1 blijkt om welke verschillen het hier gaat.
Volgens het nieuwe model ligt het aantal arbeidsplaatsen
gemiddeld 325.000 manjaren hoger dan in de oorspronkelijke
berekeningen. Van een tekort aan arbeidsplaatsen is sinds
1959 kennelijk nimmer sprake geweest. In 1979 blijken er zelfs
ca. 450.000 onbezette arbeidsplaatsen aanwezig te zijn 10).
Volgens het CPB worden deze uitkomsten voor de totale
bedrijvensector bevestigd door het onderzoek voor bedrijfstakken. In bijna alle industriële en niet-industriële bedrijfstakken komt het aantal (rendabele) arbeidsplaatsen in 1973
ca. 10% hoger uit dan de feitelijke werkgelegenheid.
Tabel l . Verschillen in arbeidsplaarsen tussen het nieuwe en
het oude jaargangenmodel van het CPB (in manjaren

x I.ooQ)

I

I

Verschil

1960
1961
1962
1963

222
214
224
270

Verschil

1965
1966
1968

443
447
355

Verschil

1970
1971
1972
1973

306
324
352

De vraag rijst waarom de nieuwe berekeningen in dit
opzicht zo sterk afwijken van de oude becijferingen. Hieraan
is ons artikel in essentie gewijd. Nu dient de aanpassing van
het jaargangenmodel voor de niet-industriële bedrijfstakken
met de nodige reserves te worden bezien. Derhalve beperken
wij ons tot een behandeling van deze kwestie aan de hand van
het voorbeeld van de industrie. Hierbij gaan wij als volgt te
werk. Om te beginnen worden de voornaamste schattingstechnische aspecten van de nieuwe studie van het CPB op een
rijtje gezet. Vervolgens bespreken we de merites van dit
onderzoek. Daarna schenken we uitgebreid aandacht aan de
ontwikkelingen in de industrie. We besluiten het artikel met
een korte nabeschouwing.

publiceren. Ook in hun nieuwste studie zetten ze deze traditie
voort.
De volgende stap -die overigens niet los kan worden
gezien van de bovengenoemde stap – betreft het kiezen van
een geschikte bedrijfstakkenindeling. Het CPB publiceert de
laatste jaren cijfers van 24 bedrijfstakken. Deze indeling
hebben Den Hartog en Tjan niet aangehouden. Zij beperken
zich tot de volgende 9 sectoren:
l.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.

Voeding (2 t / m 4);
Textiel (5 en 6);
Chemie (9 en 14);
Metaal ( l 0 t / m 13);
Overige industrie (7 en 8);
Openbaar nut ( 16);
Bouwnijverheid ( l 7 en 18′);
Landbouw (l):
Diensten(l8’en19t/m24)

Tussen haakjes staan de nummers van de classificatie in het
Centraal Economisch Plan. De mijnbouw (15) wordt, zoals
gebruikelijk, niet in de schattingen betrokken. De eerste vijf
sectoren vormen de industrie, de overige kan men samennemen onder de noemer niet-industrie. Bovenstaande sectorindeling wordt gemotiveerd door te verwijzen naar de beperkte
beschikbaarheid van gegevens. Men treft dus geen beschouwingen aan over de criteria waarmede de sectorindeling tot
stand is gekomen.
Vervolgens beschrijft men de data tegen de achtergrond van
de verwachte uitkomsten volgens de jaargangentheorie. Den
Hartog en Tjan concentreren zich hierbij op de cijfers van
werkgelegenheid, produktie, gemiddelde arbeidsproduktiviteit en reële arbeidskosten. De teneur van zulke beschouwingen is op macro-economisch niveau reeds bekend; ook op
sectorniveau blijkt de arbeidsinkomensquote in de periode
1965- 1973 in de meeste gevallen fors te zijn toegenomen. Dit
ondanks het feit, dat de stijging van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit indeze periode hoger is dan ooit. In tabel 2 treft
men van deze data een samenvattend overzicht aan I I).
mag men gezien
Gegeven het ,,clay-clay9*-jaargangenmodel
deze cijfers dus voor de meeste sectoren verwachten, dat de
acceleratie in de (gemiddelde) produktiviteitsstijging mede
het gevolg is van een versnelde buitengebruikstelling van
marginale jaargangen.
Tabel 2. Reële arbeidskosten, gemiddelde arbeidsproduktiviteit en arbeidsinkomensquote in I0 Nederlandse bedrijjstakken (gemiddelde jaarlijkse groeivoeten)
aiq
I.
2.
3.
4.
5.

Voeding.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Textiel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Chemie.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Metaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Overige industrie. . . . . . . . . . . . . . . . .

6.
7.
8.
9.
10.

Openbaar nut . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bouwnijverheid . . . . . . . . . . . . . . .
Landbouw . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Mijnbouw . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Diensten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

a)
.
b)
C)
d)

I – n = reële arbeidskosten
y-a =gemiddelde arbeidsproduktwiteit
aiq
arbeidsinkomensquote.
Exclusief mijnbouw.

Industrie

2. Een desagregatie naar bedrijfstakken

De wetenschappelijke belangstelling voor het mesoeconomisch gebeuren neemt nog steeds toe. Hierin zijn
globaal genomen twee richtingen te onderscheiden. Bij de
meeste onderzoekers gaat het om het toepassenvan vertrouwde inzichten uit de theoretische en empirische macroeconomie. Anderen lijken aansluiting te zoeken bij de traditie
van de dynamische input-outputanalyse. Het jongste onderzoek van het CPB ligt in de lijn van de eerste trend. Men heeft
een theorie waarmede men op macroniveau vertrouwd is – in
casu de jaargangentheorie – en past die toe op bedrijfstakken. Een en ander is kennelijk als volgt in zijn werk gegaan.
Men begint uiteraard met het verzamelen van de data, die
ten grondslag liggen aan de schatting van het jaargangenmodel per bedrijfstak. Hieraan moet op het CPB veel werk zijn
besteed, want in de Nationale Rekeningen van het CBS treft
men ook op dit punt weinig cijfers aan. Het is een goede
gewoonte van Den Hartog en Tjan, dat ze de gebruikte cijfers
ESB 27-2-1980

0.5
0.9
0.4
1.5
1 .o
0.6
-0.5
1.5
– 1.0
27.1
1.1

1 .o

.

9) In ons artikel in ESBvan 18 oktober 1978 vindt men een beschrijving van deze ontwikkelingstendenties m.b.v. het oude model.
10) Den Hartog en Tjan publiceren geen cijfers over het aantal
arbeidsplaatsen en de bezettingsgraad in de jaren na 1973. Uit figuur
8.1 van hun artikel kan evenwel worden afgeleid, dat zowel de
bezettingsgraad als de bemanningsgraad in 1979 ca. 90% is. Het
aantal arbeidsplaatsen volgt dan uit vergelijking (8.7):

3983 = a* ( 0 , 8 7 5 ) ~ ‘( ~ ~ 9 1 ) ~ ~ ‘ ~ .
0,
I I ) Den Hartog en Tjan, op. cit., tabel 2.1, 2.2, 2.3 en 2.4.

Den Hartog en Tjan beperken zich tot het beschrijven van
de hierboven genoemde gegevens. Hierbij kan worden opgemerkt, dat men nog verder had kunnen gaan, met name op het
punt van een beschrijving van de gegevens die een (a priori)
indruk kunnen geven van de ontwikkeling van de bezettingsgraad en de kapitaalcoëfficiënt. Deze beperking is te betreuren, te meer daar de schattingresultaten ook achteraf niet met
zulke informatie worden vergeleken.
De volgende stap behelst het nader preciseren van het
model en de schattingsprocedure. Den Hartog en Tjan amenderen hun oorspronkelijke model op twee manieren:
0
er zijn nu twee reeksen, die de ontwikkeling van de
arbeidstijd beschrijven; één voor het aantal werkdagen per
jaar en één voor het aantal werkuren per week;
a naast de geïncorporeerde arbeidsbesparende technische
ontwikkeling (stijging van de arbeidsproduktiviteit van
jaargang o p jaargang) wordt thans ook rekening gehouden met geïncorporeerde kapitaalbesparende technische
ontwikkeling (stijging van de kapitaalproduktiviteit van
jaargang op jaargang).
De schattingsprocedure is op zeven punten veranderd:
I. het jaar van volledige of normale bezetting van de produktiecapaciteit wordt niet meer op a priori gronden gekozen.
In de nieuwe opzet wordt eerst een verzameling kapitaalcoëfficiënten berekend door voor elk jaar van de steekvroefperiode te veronderstellen, dat sprake is van volledige bezetting van de produktiecapaciteit. Uit deze
verzameling wordt de kapitaalcoëfficiënt met de laagste
waarde gekozen. ~ i e r m e d e dan het jaar van volledige
is
bezetting van de produktiecapaciteit gedetermineerd.
Tegelijkertijd wordt bewerkstelligd, dat in de overigejaren
voldaan is aan de conditie dat de produktiecapaciteit
groter is dan de produktie;
2. de conditie, dat het aantal arbeidsplaatsen groter moet zijn
dan de werkgelegenheid, wordt losgelaten;
3. de werkgelegenheidsfunctie voor de situatie van een overschot van het aantal arbeidsplaatsen boven het aanbod
van arbeid komt men niet meer tegen 12);
4. de werkgelegenheidsfunctie voor de situatie van een tekort
aan arbeidsplaatsen 13)

(&lb
Y

, waarbij
t
a = de werkgelegenheid,
a* = het aantal arbeidsplaatsen,
y = de produktie,
y* = de produktiecapaciteit, en
b = de initiële (korte-termijn)aanpassingscoëfficiënt
van de bemanningsgraad aan de bezettingsgraad,
wordt nu uitgebreid met de aanpassing op lange
termijn van de bemanningsgraad (a/a*) aan de bezettingsgraad (y / y*):
at= a i

d = de aanpassingcoëfficiënt van de bemanningsgraad
in het jaar t aan die in jaar t- 1 14);
5. als selectiecriterium voor de beste aanpassing worden nu
– naast de residuen in de werkgelegenheidsfunctie -ook
de verschillen tussen produktieckpaciteit en produktie
geminimaliseerd;
6. in de zoekprocedure moet thans ook een waarde worden
gevonden voor de groeivoet van de kapitaalbesparende
technische ontwikkeling;
7. de steekproefperiode is uitgebreid met dejaren 1951toten
met 1958.
Het nieuwe model blijkt voor vier bedrijfstakken plausibele
resultaten op te leveren, te weten voor voeding, textiel, chemie
en metaal. Van deze sectoren is alleen in de textiel en de
chemie sprake van enige kapitaalbesparende technische ontwikkeling. Het model voldeed niet voor de overige sectoren.
Voor de sector overige industrie, bijvoorbeeld, werd een

voortdurende daling van de bemanningsgraad gevonden. Dit
is niet verwonderlijk, want de feitelijke (gemiddelde) arbeidsproduktiviteit steeg in deze bedrijfstak met meer dan gemiddeld 5% per jaar, terwijl de geïncorporeerde arbeidsbesparende technische ontwikkeling op 3,8% uitkomt. In het
schattingsresultaat blijft dus een gedeelte van de gerealiseerde
produktiviteitsstijging onverklaard. Den Hartog en Tjan
besloten dan ook om voor deze sector een extra parameter in
het model op te nemen, namelijk die voor de niet-geincorporeerde arbeidsbesparende technische ontwikkeling.
Ook voor enkele niet-industriële bedrijfstakken – met
name voor openbaar nut, landbouw en diensten – blijkt de
introductie van niet-geincorporeerde arbeidsbesparende technische ontwikkeling tot een verbetering van de resultaten te
leiden, zij het in onvoldoende mate. Het probleem is namelij k,
dat het model voor de sectoren landbouw en diensten, en
daarnaast ook voor de bouwnijverheid, gestadig dalende
bezettings- en bemanningsgraden genereert. In het begin van
de jaren zeventig is het aantal arbeidsplaatsen in deze bedrijfstakken zelfs bijna het dubbele van de feitelijke werkgelegenheid 15). Den Hartog en Tjan merken in dit verband
terecht op, dat in deze sectoren sprake moet zijn van een
stijgende (gemiddelde) kapitaalcoëfficiënt.
Nu zijn er verschillende modificaties van het model te
bedenken waardoor met een stijging van de kapitaalcoëfficiënt rekening wordt gehouden. Een ervan is de introductie
van een onderscheid tussen de voor- en na-oorlogse kapitaalcoëfficiënt 16). Deze mogelijkheid ligt geheel in de lijn van de
veronderstelling, dat de beide groeivoeten van de gdncorporeerde technische ontwikkeling ná de oorlog vier maal zo
groot zijn als vóór de oorlog. Voor deze optie wordt echter
niet gekozen. In plaats daarvan wordt een extra parameter
geintroduceerd,die een ,,onverklaarde rest” produktiecapaciteit symboliseert 17). Het valt moeilijk in te zien wat deze
,,onverklaarde rest” nu precies moet voorstellen. Nog ondoorzichtiger is de berekening van het aantal arbeidsplaatsen
met behulp van een variabele gemiddelde kapitaalcoëfficiënt 18). In ieder geval kan deze werkwijze niet worden
afgeleid uit de basisrelaties van hetjaargangenmodel 19). Hoe
dit ook zij, het resultaat is in ieder geval, dat de beoogde
stijging van de gemiddelde kapitaalcoëfficiënt in de schattingsresultaten tot uitdrukking komt.
De auteurs wijzen erop, dat de stijging van de gemiddelde
kapitaalcoëfficiënt gedeeltelijk het gevolg is van de aggregatie
van bedrijfstakken 20). Zeer illustratief is in dit verband hun
berekening van de ontwikkeling van de gemiddelde kapitaalcoëfficiënt voor de vijf industriële bedrijfstakken te zamen.
Ondanks het feit. dat de gemiddelde kapitaalcoëfficiënt
vanwege de kapitialbespareide technische intwikkeling in
enkele industriële sectoren daalt. neemt de gemiddelde kavitaalcoëfficiënt van de optelsom van de uitkomsten voor deze
sectoren gestadig toe. Dit is uiteraard te verklaren uit het in de
tijd toenemende gewicht van sectoren met een hoge kapitaalcoëfficiënt – zoals de chemie – in de produktiecapaciteit
van de totale industrie. Met zulke berekeningen, waarbij de
uitkomsten van de afzonderlijke sectoren worden opgeteld,
hadden de onderzoekers bij het beschouwen van de ontwikkelingen op een hoger niveau van aggregatie kunnen volstaan.
12) Dit komt waarschijnlijk, omdat het aanbod van arbeid per
bedrijfstak niet bekend is.
13) De oorspronkelijke functie luidt: a = a* – b(l q)a*.
14) De lange-termijnaanpassingscoëfficiëntis b ( l – d). Den Hartog
en Tjan veronderstellen volledige aanpassing op lange termijn, zodat b = l – d.
15) Den Hartog en Tjan, op. cit., figuur 7.1.
16) Zie ons artikel in ESB van 17 november 1976.
17) Den Hartog en Tjan, op. cit., blz. 42 e.v.
18) Den Hartog en Tjan, op. cit., vergelijking 7.3.
19) Den Hartog en Tjan vervangen de kapitaalproduktiviteit (l/ko)
in de vergelijking voor het aantal arbeidsplaatsen door
Y;/K~, waarbij
l/kt = l/ko
Kt de (:erklaarde) kapitaalgoederenvoorraaden y; de ,,onverklaarde rest symboliseren.
20) Den Hartog en Tjan, op. cit., blz. 47 e.v.

+

Men is echter nog een stap verder gegaan door het model ook
te schatten voor de industrie, de niet-industrie en de totale
bedrijvensector. Zo wordt de mogelijkheid geschapen om de
voorspelkwaliteit van het model in kort bestek te onderzoeken. Hieraan is de volgende paragraaf gewijd.

3. Een vergelijking van de ontwikkelingen in de industrie, de
niet-industrie en de totale bedrijvensector
In het oorspronkelijke model van het CPB werd de ontwikkeling van de werkgelegenheid afhankelijk gesteld van twee
factoren, het arbeidsplaatsen- en het bezettingsgraadeffect. In
het nieuwe model is het eerste effect afgezwakt en het tweede
enigszins versterkt door rekening te houden met de aanpassing (op lange termijn) van de bemanningsgraad aan de
bezettingsgraad. Dit kan men het bemanningsgraadeffect op
de werkgelegenheid noemen.
Ten einde een indruk te krijgen van de betekenis van deze
effecten voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid in het
verleden is tabel 3 samengesteld. Hierin zijn enkele indicatoren opgenomen van de samenstelling van de veranderingen in
de werkgelegenheid van de industrie, de niet-industrie en de
totale bedrijvensector 21). In de eerste kolom is de verandering van de werkgelegenheid vermeld. De tweede kolom heeft
betrekking op de ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen; dit is het arbeidsplaatseneffect. De derde kolom beschrijft
het bemanningsgraadeffect. In de laatste kolom is het bezettingsgraadeffect opgenomen.
Uit tabel 3 blijkt, dat de toename van de werkgelegenheid in
de jaren vijftig vooral moet worden toegeschreven aan de
creatie van nieuwe arbeidsplaatsen; op grond van de ontwikkeling van de bezettingsgraad zou de werkgelegenheid in deze
iaren – vooral in de niet-industriële bedriifstakken – ziin
gedaald. Het macroresultaat (bedrijven) blikt in hoge mate
overeen te stemmen met de som van de delen.
Tabel 3. Enkele indicatoren over de samenstelling van de
veranderingen in de werkgelegenheid van de industrie, de
niet-industrie en de totale bedrijvensector
I
Periode

I
Verandering
werkgelegenheidin
manjaren
(X 1.000)

I
Arbeidsplaatseneffect in
manjaren
(X 1.000)

I
kmannlngsgraadeffect in
manjaren
(X 1.000)

kzettingsgraadeffect in
procentpunten

industrie

-~

niet-industrie

bedrijven
1951-1954
1956- 1%1
1%1- 1966
1966- 1971
1971 – 1973

191
144
263
I31
-62

271
436
36 1

-10
– 8

– S0
-292

2

– 98

-9
-2

171
54

7
2

Inde eerste helft van de jaren zestig tekent zich een duidelijk
verschil in ontwikkeling af tussen de industriële en de nietindustriële bedrijfstakken. In de industrie neemt het aantal
arbeidsplaatsen niet meer toe. Bovendien daalt de bezettingsgraad in deze sector. De toename van de werkgelegenheid
moet dus worden toegeschreven aan het aantrekken van de
bemanningsgraad! In de niet-industriële sectoren blijven
zowel de bemanningsgraad als de bezettingsgraad in deze
periode nagenoeg onveranderd. De forse stijging van de
werkgelegenheid hangt hier dus wel nauw samen met de groei
ESB 27-2-1980

van het aantal arbeidsplaatsen. In deze periode blijkt het
macroresultaat niet overeen te stemmen’met de som van de
delen! Voor de totale bedrijvensector is sprake van een
negatief bemanningsgraadeffect. Noch in de industrie, noch
in de niet-industrie vindt men dit effect terug 22).
In de tweede helft van de jaren zestig wijkt het macroresultaat nog verder af van de som van de delen. Voor de totale
bedrijvensector is sprake van een afname van het aantal
arbeidsplaatsen, terwijl zowel in de industrie als in de nietindustrie het aantal arbeidsplaatsen nog toeneemt. In de nietindustriële bedrijfstakken blijft de werkgelegenheid – mede
onder invloed van een stijgende bezettingsgraad en een
daarmede in de pas lopende bemanningsgraad – toenemen.
In de industrie daarentegen, daalt de werkgelegenheid. In
deze sector weegt het negatieve bezettingsgraadeffect kennelijk zwaarder dan het positieve arbeidsplaatseneffect.
In het begin van de jaren zeventig zet de daling van de
werkgelegenheid in de industrie zich voort. Hieraan blijkt
naast een afname van het aantal arbeidsplaatsen ook een
aanpassing van de bemanningsgraad aan de bezettingsgraad
– die sinds het midden van de iaren zestig fors was gedaald ten grondslag te liggen. In dé niet-indistrie staG~iseert
de
werkgelegenheid zich op het hoge niveau van ca. 2.935.000
manjaren 23). Ook hier is sprake van een dalende bemanningsgraad. Het macrobeeld klopt voor deze periode weer
met de som van de delen.
Bij de hierboven weergegeven ontwikkelingen dient te
worden opgemerkt, dat het beeld enigszins kan zijn vertekend
door de gekozen periode-indeling. Zo wordt voor sommige
perioden geconstateerd, dat de bemanningsgraad niet in de
pas loopt met de bezettingsgraad. Beziet men evenwel de
ontwikkelingen over de totale steekproefperiode, dan is
gemiddeld genomen wel sprake van een aanpassing 24). Voor
t
de totale bedrijvensector -zo rapporteren ~ e n – ~ a ren o ~
Tjan -zet deze aanpassing zich in de tweede helft van de
jaren zeventig voort; zowel de bezettingsgraad als de bemanningsgraad bewegen zich langs een voortdurend dalende lijn.
Bij een nagenoeg onveranderde werkgelegenheid betekent dit
-zoals gezegd – dat alsmaar arbeidsplaatsen worden gecreëerd en behouden blijven zonder dat ze (volledig) worden
bemand. Deze tendentie kon ook met het oude CPB-model
worden gegenereerd. Hierbij zijn in het verleden reeds kanttekeningen geplaatst 25). Daar kan thans aan worden toegevoegd, dat ook het (ex post) voorspelde niveau van het aantal
arbeidsplaatsen ons ongeloofwaardig hoog voorkomt. In
tabel 4 treft men een overzicht aan van het berekend aantal
arbeidsplaatsen (a*) in de industrie, de niet-industrie en de
totale bedrijvensector. Tevens zijn in deze tabel de gegevens
over de werkgelegenheid (a) in de onderscheiden sectoren en
het aanbod van arbeid (aS) voor de totale bedrijvensector
opgenomen.
Vergelijkt men het aanbod van arbeid met het aantal
arbeidsplaatsen in bedrijven dan blijkt vanaf het midden van
de jaren vijftig sprake te zijn van ,,hyperemplooi”, d.w.z. van
een potentiële werkgelegenheid, die uitstijgt boven het aanbod van arbeid. Dit blijft zo, ook als men het aanbod van
arbeid confronteert met de som van het aantal arbeidsplaat’sen in de industrie en de niet-industrie. In dit opzicht spoort
het macrobeeld dus met de som van de afzonderlijke delen.

21) Den Hartog en Tjan, op. cit., appendix 9.8, appendix 9.13 en
appendix 9.14. Per periode is het niveauverschil genomen tussen het
laatstgenoemde en het eerstgenoemde jaar.
22) Op dit punt rijst een belangrijk keuzeprobleem.Gaat men uit van
de werkgelegenheidsfunctie voor de totale bedrijvensector, dan
signaleert men voor deze periode een daling van zowel de bemannings- als de bezettingsgraad. In het geval van de gedesagregeerde
werkgelegenheidsfunctiesdaarentegen moet men constateren, dat de
bemanningsgraden stijgen, met andere woorden dat het aantal
arbeidsplaatsen minder snel groeit dan de werkgelegenheid.
23) Ter vergelijking; in de industrie werd in 1965 het hoogste niveau
bereikt, te weten 1.230.000 manjaren.
24) Zie bijvoorbeeld tabel 6.
25) Zie bijvoorbeeld ons artikel in ESB van 18 oktober 1978.

Tabel 4. Werk~elegenheid arbeidsplaatsen in bedrijven,
en
niet-industrie e> industrie (in m(
Jaar

Bedrijven a)

Nietindustrie a)

Industrie a)

= werkgelegenheid:
= arbeidsplaatsen:
a.S = aanbod van arbeid.

weten in 28) – met een onveranderlijke kapitaalcoëfficiënt
van 1.23. Hierdoor schat men – mede door de eeincor~oreerde daling van de kapitaalcoëfficiënt van 0,296 -vooral tegen
het einde van de steekproefperiode de kapitaalproduktiviteit
en daarmede het niveau van het aantal arbeidsplaatsen te
hoog in! Het CPB ,,onderdruktw als het ware de daling van de
gemiddelde kapitaalproduktiviteit, die in werkelijkheid welis
opgetreden. Daardoor komt ook het niveau van de arbeidsproduktiviteit op de jaargangen erg laag uit. Den Hartog en
Tjan vinden voorjaargang 1948f. 10.500, wat niet veel meer is
dan de feitelijke gemiddelde arbeidsproduktiviteit in dat jaar,
nog afgezien van de mogelijkheid dat de potentiële gemiddelde arbeidsproduktiviteit vanwege bezettingsgraadverliezen
nog hoger uitkomt. Dit laatste heeft, zoals we nog zullen zien,
belangrijke consequenties voor het verloop van de economische levensduur en daarmede voor de voorspelling van het
aantal arbeidsplaatsen en de werkgelegenheid.
Met het door ons herschatte model kan een redelijke
voorspelling van de werkgelegenheid worden gegenereerd.
Tabel 5 laat dit zien. In deze tabel zijn – inde kolom ,,VS” de residuen van onze werkgelegenheidsfunctie opgenomen.
Ter vergelijking vindt men ook de residuen van de werkgekgenheidsfunctie van het CPB 29).

a

a*

Dit doet het vermoeden rijzen, dat het berekende niveau van
het aantal arbeidsplaatsen afhankelijk is van de gemaakte
veronderstellingen. Ten einde dit te bevestigen dient het
onderzoek van Den Hartog en Tjan te worden herhaald met
behulp van andere uitgangspunten. Op deze plaats beperken
wij ons, zoals gezegd, tot de industrie.

Tabel 5. Feitelijke minus berekende werkgelegenheid volgens
voor de industrie (in manjaren
twee werkgelegenheidsfun~ties
CPB

Jaar

4. De industrie nader beschouwd

Bij de keuze van alternatieve veronderstellingen hebben wij
ons laten leiden door de gedachte, dat deze zo veel mogelijk
dienden aan te sluiten bij de werkwijze, die Den Hartog en
Tjan destijds hebben uitgezet 26). Op één punt hebben wij
echter een concessie moeten doen. Er blijken namelijk geen
cijfers voorhanden te zijn van het aanbod van arbeid per
bedrijfstak en dus ook niet voor deindustriein zijn geheel. De
werkgelegenheidsfunctie voor de situatie van een overschot
van het aantal arbeidsplaatsen boven het aanbod van arbeid
kon dus niet worden gebruikt. In plaats daarvan is de werkgelegenheidsfunctie voor de situatie van een tekort aan arbeidsplaatsen op de gehele steekproefperiode -in ons geval
1951- 1976 – van toepassing verklaard. Hiermede bevinden
wij ons in een soort tussenpositie tussen de oude en de nieuwe
schattingsprocedure van het CPB; bij ons ontbreekt het
bemanningsgraadeffect op de werkgelegenheid.
Uiteraard houden wij nu expliciet rekening met een variabele gemiddelde kapitaalcoëfficiënt, hetgeen het belangrijkste verschil in vooronderstellingen is met het industriemodel
van het CPB. Deze is als volgt in het model ,,geïncorporeerd”.
Op basis van de cijfers over de ontwikkeling van de produktie
kunnen m.b.v. de ,,toppenlijnmethode” verscheidene jaren
worden aangewezen waarin sprake is van een ,,normalew of
volledige bezetting van de produktiecapaciteit. Voor de
industrie blijken hiervoor de jaren 1956, 1960, 1964, 1970 en
1974 in aanmerking te komen. We kiezen dan een van de jaren
aan het einde van de steekproefperiode om de naoorlogse
kapitaalcoëfficiënt te determineren. Vervolgens wordt een
jaar uit het begin van de steekproefperiode gekozen om de
vooroorlogse kapitaalcoëfficiënt te bepalen. Hierna wordt de
bekende zoekprocedure gevolgd om de overige parameters te
determineren.
In termen van parameterwaarden vonden wij enkele grote
verschillen met de resultaten van het CPB 27). Zo blijkt de
vooroorlogse kapitaalcoëfficiënt op 0,94 uit te komen en de
naoorlogse op 1,48. Het CPB werkt -eigenlijk tegen beter

26) Deze procedure is beschreven door Den Hartog en Tjan, op. cit.,
1976.
27) De parameters van ons model nemen de volgende waarden aan:
– de elasticiteiten m.b.t. arbeidstijdverkorting: 0,5. (deze 0,5 is
a priori gekozen);
– de groeivoet van de arbeidsbesparende technische vooruitgang 6,2%;
– het niveau van de arbeidsproduktiviteit van de jaargang 1948:
f. 16.800;
– de factor ,,overhead labour”: 1,4191;
– de vooroorlogse kapitaalcoëfficiënt: O,94 l87 1 ;
– de naoorlogse kapitaalcoëfficiënt: 1,478686.
De werkgelegenheidsfunctie luidt (195 1 1976):
a = a* – 0,488634 (l-q)a* – 13,14
(tw = 9,45)
(tw = 2,87)
R2 =0,788
De criteriumwaarde is 4.682. (Het meeschatten van de geïncorporeerde kapitaalbesparende technische ontwikkeling (resultaat: – 0,3%)
verlaagt de cnteri~mwaarde
naar 4,055.)
28) Zoals gezegd vinden Den Hartog en Tjan na het optellen van de
resultaten voor de atzonderlijke industriële sectoren wel een stijging
van de gemiddelde kapitaalcoëfficiënt, te weten van 1,19 in 195 1 naar
1,34 in 1973.
29) De berekende werkgelegenheid vindt men via vergelijking (3.11).

De som van de gekwadrateerde residuen is in het herschatte
model lager dan in het model van het CPB. De ,,fit” is dus
beter. Bovendien is onze werkgelegenheidsfunctie minder
.,beheptm met de ongunstige eigenschap van een langdurige
onder- of overvoorspelling van de werkgelegenheid. Vooral
bij voorspellingen van het niveau van de werkgelegenheid
buiten de steekproefperiode kan deze eigenschap aanleiding
geven tot het ontstaan van misvattingen.
Tabel 6. Bemannings- en bezettingsgraden in de industrie
voor de periode 1951 – 1976
Bemanninpgraad

Jaar

CPB

CPB

1.02
0.96
0.96
0.99
0.98
0.97
0.94
0.90
0.9 1
0.93
0.95
0.98
1.01
1.01
1.01
0.98
0.94
0.94
0.93
0.93
0.92
0.89
0.89
0.90
0.90
0.90

0.98
0.92
0.95
1 .o0
1 .o0

1 .o0
0.95
0.90
0.93
0.98
0.98
0.98
0.98
1 .o0
0.98
0.95
0.90
0.91
0.93
0.94
0.92
0.90
0.94
0.94
0.87
0.92

bemanningsgraden als de bezettingsgraden met als dieptepunt
1958. Daarna bewegen beide zich weer in een opgaande lijn.
Volgens het CPB komt de bemanningsgraad in 1960 o p een
relatief laag niveau uit; uit onze schatting blij kt het tegenovergestelde. Dit verschil kan worden verklaard uit het feit, dat wij
-i.t.t. het CPB – rekening houden met een daling van de
gemiddelde kapitaalproduktiviteit.
In de periode 1960- 1966 daalt de bezettingsgraad volgens
onze berekeningen met 6 punten. De hiermede samenhangende bezettingsgraadverliezen komen duidelijk tot uitdrukking
in het relatief lage groeicijfer van de feitelijke gemiddelde
arbeidsproduktiviteit. De bemanningsgraad loopt hierbij in
de pas. Volgens het CPB zijn de bezettingsgraadverliezen in
deze periode minder pregnant. De bemanningsgraad stijgt
zelfs! Een en ander valt te verklaren uit het feit, dat de
economische veroudering in deze periode volgens het CPB
fors doorzet. De cijfers in tabel 8 laten dit zien 3 1).
In de tweede helft van de jaren zestig bereikt de feitelijke
produktiviteitsontwikkeling een, historisch gezien, hoog niveau (ca. 7%). De investeringen liepen in deze jaren (nog) in de
pas met de ontwikkeling van de produktie. In onze berekeningen worden de hiermede samenhangende bezettingsgraadwinsten ook gerealiseerd; in de jaren 1966- 1971 neemt de
bezettingsgraad met 2 punten toe. Het CPB komt tot een
daling van de bezettingsgraad. Tegen de achtergrond van de
onstuimige ontwikkeling van de afzet – de produktie groeit
in deze jaren met gemiddeld ruim 6% per jaar
lijkt dit een
weinig plausibel resultaat.
Volgens het onderzoek van Den Hartogen Tjan beweegt de
bezettingsgraad in de industrie zich in het begin van de jaren
zeventig rond een historisch gezien laag niveau. De bemanningsgraad ontwikkelt zich navenant. Deze uitkomsten zijn
niet acceptabel en wel om de volgende redenen. Allereerst ligt
daar het feit, dat deze resultaten niet stroken met de beschikbare informatie over de (feitelijke) ontwikkeling van de
bezettingsgraad in de industrie 32). Verder kan wordengewe-

Intrigerender is natuurlijk de vraag hoe de ontwikkeling
van het aantal arbeidsplaatsen en de bezettingsgraad er
volgens ons model uitziet. Tabel 6 geeft hierover uitsluitsel.
Hierin treft men wederom de overeenkomstige resultaten van
het CPB aan. Voor een goed begrip van deze uitkomsten dient
men kennis te nemen van de data, die ten grondslag liggen aan
de schatting van het jaargangenmodel voor de industrie. Deze
zijn ondergebracht in tabel 7 30).
Volgens onze berekeningen stijgen in de eerste helft van de
jaren vijftig (l951 – 1956) zowel de bemannings- als de bezettingsgraden. Alleen het depressiejaar 1952 vormt hierop,
zoals mocht worden verwacht, een uitzondering. Deze tendentie naar volledige bezetting kan ook worden afgelezen uit
de data. De produktie en de werkgelegenheid groeien sneller
dan in de volgende perioden. Daar tegenover staat, dat de
produktiecapaciteit en het aantal arbeidsplaatsen minder snel
toenemen, enerzijds omdat de investeringen, historisch gezien, niet sneller groeien en anderzijds omdat het aandeel van
de naoorlogse investeringen – met de hoge kapitaalcoëfficiënt! – in de totale kapitaalgoederenvoorraad steeds meer
toeneemt. Ook het CPB vindt een structurele toename vande
bezettingsgraad, doch gezien het hoge uitgangsniveau in 1951
is deze toename niet erg groot. Het uitgangsniveau van de
bemanningsgraad is nog hoger dan dat van de bezettingsgraad, zodat het geen verwondering hoeft te wekken, dat het
aantal arbeidsplaatsen volgens het C P B sneller groeit dan de
feitelijke werkgelegenheid.
In de tweede helft van de jaren vijftig dalen zowel de

30) De groeivoeten zijn berekend door per periode de niveaus van het
eerstgenoemde en het laatstgenoemde jaar met elkaar te vergelijken.
3 1) In ons model is het gewicht van de technische slijtage veel groter
dan in het model van Den Hartog en Tjan. De volgende cijfers m.b.t.
de uitval van arbeidsplaatsen ten gevolge van technische slijtage ende
uitval t.g.v. economische veroudering illustreren dit.
Uitvaldoortechnischeslijtage

CPB

Uitvaldooreconomischeverouderins

VS

CPB

32) In het Centraal Economisch Plan 1973, bijvoorbeeld, treft men
een grafiek (1 1 1 . I) aan, die laat zien dat de werkelijke produktie van de
verwerkende industrie de potentiële produktie in het begin van de
jaren zeventig zeer nauw volgt. Veelzeggend is ook de volgende passage in de Macro Economische Verkenning 1975 (blz. 56): ,,Aldus
komt 1974 naar voren als een jaar waarin sprake is van een naar
sectoren gedifferentieerde ontwikkeling. Enkele kapitaalintensieve,
voornamelijk op de export gerichte bedrijfstakken bepalen hierbij in
hoge mate de produktiegroei. De capaciteitsbenutting is in deze
sectoren echter vrijwel volledig geworden, zodat handhaving van de
huidige groeitrend alleen maar mogelijk lijkt via opvoering van de
produktieactiviteiten in andere, meer op de binnenlandse markt
gerichte bedrijfstakken”.

Tabel 7. Enkele data die ten grondslag liggen aan de schatting van het jaargangenmodel voor de industrie a)
Periode

I

hoduktie

IWI – 1966
1966- 1971 . . . . . . . .
1971- 1976 . . . . . . .
1971 1973 . . . . . . .
a) Gemiddelde jaarlijkse groeivoeten.

ESB 27-2-1980

6.35
2.66

I

Werkgelegenheid

I

VS
.
p

Arbeidsproduktivitett

I

Redearkidskosten

Arbeidsinkomensquote

1

lnrnteringen

Tabel 8. De ontwikkeling van de economische levensduur in
jaren in de industrie volgens het CPBen volgens eigen berekeningen
CPB

Jaar

genheid in de industrie toe. Deze groei werd in hoofdzaak
,,gedragenwdoor een toename van het aantal nieuwe arbeidsplaatsen. Een en ander werd in het begin van de jaren vijftig
versterkt door een fors bezettingsgraadeffect. In de periode

33) Dit schattingsresultaatgeeft de beste aanpassing’binnen het kader
van de gekoïen modelspecificatieen de gepredetermineerde waarden
van de elasticiteiten m.b.t. de arbeidstijdverkorting.Het selectiecriterium -de som van de gekwadrateerde residuen van de werkgelegenheidsfunctie – bereikte bij de gerapporteerdeparameterwaardeneen
absoluut minimum; lokale minima werden niet aangetroffen. Ter
illustratie hebben wii het volgende uittreksel samengesteld uit de tabel
van alle onderzochie combhaties:

i.

i

t

i

!,

j

zen op de omstandigheid, dat vanaf het midden van de jaren
zestig sprake moet zijn geweest van een aanzienlijke verkorting van de economische levensduur. De ontwikkeling van de
arbeidsinkomensquote wiist hierop. In de tijd loopt deze
ontwikkeling
aan de daling ;an de werkgelegenheid in
de industrie. Voleens het CPB bliift het aantal arbeidsplaatsen tot in het begin van de jaren zeventig echter groeien.
Vooral dit laatste strookt niet met de ontwikkeling van de
data, die ten grondslag liggen aan de schatting van het model.
Ons schattingsresultaat kan nu als volgt worden samengevat 33). Tot het midden van de jaren zestig nam de werkgeleu

In deze kolommen zijn achtereenvolgens opgenomen, de groeivoet
van de arbeidsbesparendetechnische ontwikkeling(I), het niveauvan
de arbeidsproduktiviteitvan jaargang 1948(2)en de criteriumwaarde
(3). Interessant is ook om te vermelden, dat het resultaat ongevoeligis
voor een verkorting van de steekproefperiode:

1960- 1967 daarentegen was het bezettingsgraadeffect – met
uitzondering van 1964 – voortdurend negatief. In de jaren
1965- 1976 bewoog de werkgelegenheid in de industrie zichin
een dalende lijn. De ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen hield hiermede – om precies te zijn vanaf 1966 -gelijke
tred. In 1976 was de neergang in werkgelegenheid al opgelopen tot 191.000 manjaren. De afname van het aantal arbeidsplaatsen (165.000 manjaren) bleef hierbij slechts in geringe
mate achter.
Ook in de afgelopen jaren is de werkgelegenheid in de
industrie gedaald. De geringe toename van de investenngen
en de matige ontwikkeling van de afzet waren hier ongetwijfeld debet aan 34). Op dit moment ontbreken ons de gegevens
om de determinanten van de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de afgelopen jaren exact te kwantificeren, doch in
ieder geval kan worden gesteld, dat wij vermoeden dat het
aantal arbeidsplaatsen is blijven dalen. Hiervoor hebben wij
een aantal indicaties. In 1976 bevat de kapitaalgoederenvoorraad nog jaargangen uit de tweede helft van de jaren vijftig. In
die tijd groeiden de investeringen (met uitzondering van het
iaar 1958) uitzonderliik snel. Derhalve moet het verlies van
arbeidsplaatsen t.g.v. economische veroudering -zelfs bij
iaren
een constante economische levensduur – de afeelo~en
groot zijn geweest. Ook het hoge tempo van de arbeidsbesparende technische ontwikkeling (6,2%) heeft een nadelige uitwerking op de ontwikkeling van de werkgelegenheid. Hierdoor neemt het aantal arbeidsplaatsen, dat in de loop van de
tijd in de vorm van nieuwe investeringen tot stand komt, immers met rasseschredenaf. Alleen bij een hogegroeivoet vande
investeringen kan dit effect worden geneutraliseerd. Doch
hiervan was de afgelopen jaren geen sprake. Ten slotte kan
worden gewezen op het verlies van arbeidsplaatsen, dat in de
vorm van technische slijtage automatisch, d.w.z. door het
voortschrijden van de tijd, optreedt. In de jaren 1972 tot en
met 1976 kan deze uitval worden becijferd op ca. 30.000
manjaren per jaar. Vanaf 1976 zou de technische slijtage wel
eens aanzienlijk kunnen toenemen. De cijfers in tabel 9 geven
hiervan een indruk. Hierin is een prognose opgenomen voor
de jaren tachtig. Deze is gebaseerd op een groeiscenario van
2,596. Alle relevante data, te weten de investenngen, de
produktie en de reële arbeidskosten, nemen vanaf 1976 met
2,596 per jaar toe (de index voor arbeidstijdverkorting blijft
nagenoeg ongewijzigd).
U

.

1977..
1978..
1979..
1980..
1981..
1982..
1983..
1984..
1985.
1986..
1987.
1988. .
1989..
1990..

Totaal
aantal
arheidsplaatsen
in manjaren
X 1.000
1.086
1.070
1.059
1.046
1.033
1.017
1.000
98 1
959
935
910
883
855
827

ar t
totaal

utatie van het totaal aantal
Isplaatsenin manjaren X I.WO

I! technisch1

kzettingsgraad

I

slijtage

30
30
31
33
35
38
39
41
42
43
44
45
45
46

0.948
0.947
0.943
0.941
0.939
0,938
0,937
0.936
0.937
0,939
0,942
0,946
0.950
0.954

Onze prognose laat zien, dat de afbraak van arbeidsplaatsen in de industrie doorgaat, zij het met tempowisselingen. In
de tweede helft van de jaren zeventig daalt het tempo. In de
jaren tachtig loopt het weer geleidelijk op. Zowel de afname
van het aantal nieuwe arbeidsplaatsen als de toename van het

34) Centraal Economisch Plan 1979, blz. 338.

ESB 27-2-1980

ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM
vakature: bij de vakgroep Monetaire Economie van
de Faculteit der Economische Wetenschappen van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

hoogleraar in de
in het bijzonder de monetaire economie

Tabel 9. Een prognose van de ontwikkeling van het aantal
arbeidsplaatsen en de bezettingsgraad in de industrie op
grond van een groeiscenario van 2,596 (1977- 1990)
Jaar

L-/

vakaturenummer: 7283 ESB
taak: het leveren van een bijdrage aan het ondenvijsprogramma van de Vakgroep dat bestaat uit het geven
van hoor- en werkcolleges, de begeleiding van werkstukken en scripties, en het afnemen van tentamens en
examens, thans met name in de doctorale fase van
de studie.
Het leveren van een bijdrage aan de uitvoering en
ontwikkeling van het onderzoeksprogramma van de
Vakgroep, dat met name gericht is op de theorie en
toetsing van monetaire beleidsproblemen in een open
economie.
vereisten: de te benoemen hoogleraar dient:

– uitstekend op de hoogte te zijn met de moderne
monetaire en macro-economische theorie en te
beschikken over goede didaktische kwaliteiten;
– goed ingevoerd te zijn in en ervaring te bezitten met
de moderne kwantitatieve methoden van empirisch
economisch onderzoek;
– gepromoveerd te zijn op een proefschrift in de
staathuishoudkunde. Artikelen van zijdhaar hand
op het gebied van de monetaire economie strekken
tot aanbeveling.
honorering: de benoeming zal geschieden in de
hooglerarensalarisschaal A Het bmto salaris bedraagt
minimaal f 6.023,- en maximaal f 8.604,- per maand.
informatie: nadere informatie over deze funktie kan
worden verkregen bij Prof. Dr. P. Korteweg
(010 – 145511, toestel 3453).
Schriftelijke sollicitaties met cumculum vitae en lijst
van publikaties onder vermelding van het vakaturenummer binnen drie weken na plaatsing van deze
advertentie t e richten aan de Dekaan van de Faculteit
der Economische Wetenschappen, Prof. Mr. W. J.
Slagter, Erasmus Universiteit Rotterdam,
Burgemeester Oudlaan 50, Rotterdam. Ook zij die de
aandacht wensen te vestigen op mogelijke kandidaten
worden verzocht zich te wenden tot de Dekaan.
Sollicitaties en aanbevelingen worden strikt
vertrouwelijk behandeld.

verlies van arbeidsplaatsen t.g.v. technische slijtage bewerkstelligen dit. Beide verschijnselen bepalen dus de neergang van
de werkgelegenheid in de industrie 35). Bij eengroei van 2.5%
kan deze voor de jaren tachtig op nog eens 200.000 manjaren
worden gesteld!
5. Slot

Men kan zich afvragen waarom zo veel moeite wordt
gedaan om niet-waarneembare grootheden, zoals het aantal
arbeidsplaatsen, te berekenen. Zou men niet beter kunnen
volstaan met het rechtstreeks schatten van werkgelegenheidsfuncties, vooral nu het meso-economisch onderzoek zich
aandient? Onlangs heeft Driehuis -in navolging van De
Ridder – hiertoe een poging gedaan 36). Hieruit blijkt dat er
wel een aantal functies te vinden zijn, die de werkgelegenheid
o p een adequate wijze voorspellen. (Hetzelfde kan overigens
worden gezegd van andere empirische vergelijkingen 37)).
Zo’n verzameling bevat echter altijd functies met zeer uiteenlopende empirische specificaties. Hieruit moet de onderzoeker dan het ,,bestev resultaat selecteren. Daarvoor is echter
nauwelijks enig criterium voorhanden. Driehuis stelt dan
ook, dat hij het economisch ,,bewijsn voor de door hem
gedane keuze niet kan leveren 38).
Wij menen, dat de aanpak en het CPB daarentegen wel
aanknopingspunten biedt om tot een gefundeerde keuze te
komen. Met bovenstaande beschouwingen hebben wij dat
trachten duidelijk te maken. Daar komt bij, dat men via de
werkwijze van De Ridder en Driehuis altijd een theoretisch
fundament moet leggen, waarvan bij voorbaat al vaststaat.
dat het de realiteit niet kan onderbouwen 39). Dit komt,
omdat men het jaargangenmodel moet vereenvoudigen door
het te lineariseren rond de trend van de evenwichtige groei.
Dat hiervan in de praktijk geen sprake is, blijkt ook duidelijk
uit de schattingsresultaten 40). Driehuis constateert, bijvoorbeeld. dat de economische levensduur van outillage tussen
1960 en 1975 slechts met ca. 2 jaar is bekort. Doch dit is niet
verwonderlijk als men de afstoot van vooroorlogse jaargan-

gen buiten beschouwing laat. Ook in ons model neemt de
economische levensduur – maar dan van naoorlogse jaargangen (en daarover heeft Driehuis het in feite) -slechts met
ca. 2 jaar af! Toch konden wij concluderen, dat de neergang
van de werkgelegenheid in de industrie zeer nauw samenhangt
met het teruglopen van het aantal arbeidsplaatsen.

A.B.T.M. van Schaik

35) Een incorporatie van de bezettingsgraad in de afkapconditie (met
elasticiteit 0.5) leidt tot nagenoeg dezelfde parametenvaarden en een
geringe verbetering van het schattingsresultaat. Dit kwam destijds
reeds naar voren bij de aanpassing van het model voor de totale
bedrijvensector (1949- 1973) volgens de oorspronkelijke modelspecificatie van het CPB. Eenenander is uiteengezet in A. van Schaik, Iser
een direct verband tussen economische veroudering en be~ettingsgraadverliezen?. ESB, 17 november 1976 en in het vervolgartikel
hierop. dat in december 1976 is gepubliceerd in de reeks Ter Discussie
van de Katholieke Hogeschool Tilburg. Dit onderzoek lijkt een
plausibeler indicatie op te leveren voor het niveau van het aantal
arbeidsplaatsen in de totale bedrijvensector dan de recente studie van
het CPB.
36) W. Driehuis. K.A. Heineken en A.F. De Savornin Lohman. De
werkgelegenheid in kapitaalgebruikende bedrijfstakken. in: J.J.
Klant. W. Driehuis. H.J. Bierensen A.J. Butter(red). Samenlevingen
onderzoek. Leiden, 1979. (De resultaten van een aanpassing van het
jaargangenmodel voor afzonderlijke bedrijfstakken zijn opgenomen
in A. B. T. M. van Schaik, Arbeidsplaatsen, bezerringsgraaden werkgelegenheid in dertien bedr?l/siakken, Rapport voor de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 1980.)
37) Men vergelijke bijvoorbeeld de loonvormingsfuncties met de
7wakke. versus de sterke werking van het mechanisme van de
Phillipscurve, die het even goed .,doenw.
38) W. Driehuis c.s., op. cit., blz. 179.
39) Nog afgezien van het feit, dat men variabelen introduceert (zoals
kapitaalkosten) op basis van foutieve constructies. Driehuis c.s. gaan
namelijk uit van een vast afschrijvingsbedrag per eenheid outillage.
terwijl hiervan in een ,.onderhoudsmodel”. waarvan het jaargangenmodel een bijzonder geval is, geen sprake is. Per eenheid outillage is
v a n jaargang op jaargang – alleen de som van netto winst.
afschrijvingen en het verschil in arbeidskosten constant.
40) De belangrijkste parameters van het model zijn door Driehuis c.s.
a priori bepaald!

Auteur