Ouderen voor jongeren
J.H.M. Nelissen en H.A.A. Verbon*
B
ij ongewijzigd beleid dreigt de totalepensioenpremie (AOWen aanvullend
pensioen) rond 2030 te verdubbelen tot 40% van de loonsom. Een groot gedeelte
daarvan betreft overdrachten vanjong naar oud. Om definanciele last voor
jongeren te verlichten, moet tijdig overgegaan warden op een middelloonstelsel,
premiebeffing over aanvullende pensioenen, en een geleidelijke relatieve verlaging
van de AOW-uitkering. De inkomensgevolgen van deze aanpak zijn beperkt, terwijl
de premiedruk zicb op 27% stabiliseert.
Het grote probleem van het Nederlandse pensioenstelsel is dat dit zeer gevoelig is voor demografische
en politieke ontwikkelingen. Voor de AOW is dat evident. De premiehoogte wordt, gegeven de politick
bepaalde uitkeringshoogte, volledig bepaald door
het aantal ouderen ten opzichte van het aantal werkenden. Ook bij de aanvullende pensioenen speelt
de demografie een belangrijke rol door de toepassing van het eindloonstelsel. Het probleem van het
eindloonstelsel is dat het tot herverdeling tussen generaties kan leiden, en wel van jongere naar oudere
deelnemers in een pensioenfonds.
In dit artikel gaan wij nader op dit herverdelingsprobleem in. Allereerst wordt de systematiek van herverdeling binnen het eindloonstelsel uiteengezet. Vervolgens analyseren wij de beleidsaanbevelingen
terzake van het recent uitgebrachte WRR-rapport Ouderen voor ouderen . Ten slotte worden drie alternatieve oplossingen uitgewerkt.
Herverdeling in het eindloonstelsel
In het eindloonstelsel is het pensioeninkomen gebaseerd op het laatstverdiende inkomen en niet op de
ingebrachte premies. Dit houdt in dat bij een (onverwachte) toename van de loonstijging, het aanvullende pensioen zal moeten stijgen voor diegenen die
nog niet gepensioneerd zijn . Voor dat extra pensioen is in het verleden geen premie betaald. De ‘backservice’ beoogt deze premieachterstand in te halen.
Als de pensioenregeling puur op individuele basis zou zijn, zou een oudere deelnemer veelal niet in
staat zijn de gevolgen van (onverwachte) loonstijgingen via een premieverhoging-voor het aanvullende
pensioen flnancieel te compenseren. Backservice is
voor ouderen eenvoudigweg te duur. De meeste pensioenregelingen werken echter niet op individuele,
maar op collectieve basis. Als de financieringslast
voor een pensioenfonds stijgt, zal de extra pensioenaanspraak die daaruit resulteert evenredig over jong
en oud verdeeld worden. Jongere deelnemers aan
een pensioenfonds dragen op deze wijze bij aan de
ESB 8-9-1993
backservice die voor de oudere deelnemers nodig is.
Het blijkt dus dat bij toepassing van het eindloonstelsel elementen van het omslagstelsel een rol spelen.
Door demografische ontwikkelingen zal in de
eerstkomende twintig jaar het deelnemersbestand
van pensioenfondsen aanzienlijk verouderen. Als de
gemiddelde leeftijd van de premiebetalers stijgt, zal
de gemiddelde last van benodigde backservice toenemen. De pensioenpremies zullen stijgen zonder dat
de pensioenrechten in reele termen toenemen. Voor
de jongeren die de komende decennia aan een collectieve pensioenregeling gaan deelnemen, wordt
een dergelijke regeling steeds onaantrekkelijker door
de hoge mate van solidariteit die erin besloten ligt.
Nu is toetreding tot collectieve pensioenregelingen bij een bepaalde werkgever verplicht. Dit lijkt
het jongeren onmogelijk te maken zich aan de pensioensolidariteit te onttrekken. Er komt echter steeds
meer vraag naar keuzemogelijkheden voor deelnemers in de aanvullende pensioenregelingen. Als
werknemers zelf hun fonds mogen kiezen, ligt het
voor de hand dat ze het fonds met de laagste premies zullen kiezen. Pensioenfondsen die vooral veel
ouderen onder hun klanten tellen en dus een hoge
premie moeten berekenen met een laag rendement,
zien hun jongere deelnemers vertrekken naar de
fondsen met een gunstiger bevolkingsopbouw. Deze
fondsen zullen op den duur niet langer de in het verleden gedane pensioentoezeggingen gestand kunnen
doen en feitelijk failliet gaan .
* De auteurs zijn verbonden aan de Katholieke Universiteit
Brabant, resp. bij de vakgroepen Sociale Zekerheidswetenschap en Methoden en Technieken van Onderzoek.
1. WRR, Ouderen voor ouderen, SOU, Den Haag, 1993.
2. De uitkeringen van de gepensioneerden worden veelal
in het geheel niet aangepast, zodat deze groep geen extra
kosten oplevert voor de pensioenfondsen.
3. Zie H.A.A. Verbon, Naar een failliet pensioenstelsel?, in:
J. Boelhouwer, W. van Genugten en H. Keuzenkamp, Ontgroening en vergrijzing, TUP, Tilburg, 1992.
Beleidsaanbevelingen van de WRR
hetgeen op termijn welvaartsverhogend werkt voor
deze groep. Deze maatregel kent een stijgende belas-
Handhaving van het huidige pensioenstelsel zou
neerkomen op het doorschuiven van een groot deel
tingopbrengst doordat het aanvullende pensioen een
van de kosten naar toekomstige generaties. Zij moeten dan boeten voor de luxueuze pensioenregelingen, zowel in AOW als in de aanvullende regelingen,
die in de afgelopen decennia zijn opgezet. De WRR
beveelt dan ook aan om het AOW-deel in het totale
pensioeninkomen terug te dringen en het omslagelement in de financiering van het aanvullende pensioen te “matigen”. Dit alles kan gerealiseerd worden
door de AOW niet langer welvaartsvast te maken, het
bejaardentarief in de eerste schijf van de inkomstenbelasting af te schaffen (zodat bejaarden in feite
AOW-premie betalen), de AOW-gerechtigde leeftijd
te verhogen en het eindloonstelsel te vervangen door
een stelsel waarbij er van begin af aan meer zekerheid is over de verkregen pensioenrechten, zoals het
middelloonstelsel of het opgebouwde-premiestelsel.
De WRR suggereert dat dit samenstel van maatregelen pas rond 2010 ingevoerd hoeft te worden en
nu alleen maar aangekondigd hoeft te worden, zodat
mensen er in him plannen rekening mee kunnen
houden. Invoering rond 2010 betekent uiteraard dat
de huidige bejaarden niet bijdragen in de oplossing
van de pensioenproblematiek. Er kunnen twee argumenten genoemd worden ter motivatie hiervan. Ten
eerste hebben de huidige bejaarden geen kans meer
om zich door middel van besparingen aan te passen
aan een verandering in het inkomen. Ten tweede is
de welvaart van de huidige bejaarde generatie lager
dan die van toekomstige generaties.
Deze argumenten zijn echter niet overtuigend.
Wat het eerste argument aangaat kan gewezen worden op het feit dat veel gepensioneerden momenteel
steeds groter deel van het inkomen van bejaarden
gaat vormen. In deze variant wordt de invloed van
het omslagstelsel echter niet teruggedrongen.
AOW 0,5% minder welvaartsvast
Een tweede maatregel is de AOW-uitkering niet meer
onverkort aan de loonontwikkeling te koppelen,
maar deze jaarlijks 0,5 procent daarbij achter te laten
blijven.
Een dergelijke relatieve daling van de AOW-uitkering zal verschillend uitwerken voor diverse leeftijdsgroepen. Voor de huidige bejaarden betekent deze
maatregel een welvaartsdaling. Voor de huidige jongeren en alle toekomstige jongeren die aangesloten
zijn bij een pensioenfonds zal deze daling in beginsel
tot een welvaartsstijging kunnen leiden . Ervan uitgaande dat de daling van de AOW gecompenseerd
wordt door een verhoging van het aanvullende pensioen, zal voor het laatste een stijging van de pensioenpremie noodzakelijk zijn. Die stijging zal echter
minder zijn dan de daling van de AOW-premie doordat het rendement op het kapitaaldekkingsstelsel
(dat dus bij de aanvullende pensioenen wordt toegepast) hoger is dan het rendement op het omslagstelsel (dat bij de AOW wordt toegepast) , zodat de totale pensioenprerhie kan dalen. Deze welvaartsstijging
wordt voor de huidige jongeren echter weer voor
een deel tenietgedaan doordat de benodigde backservice in de aanvullende pensioenen als gevolg van
de lagere AOW-uitkering toeneemt. Voor de pensioenfondsen betekent de relatief lagere AOW immers
een stijging van hun benodigde vermogen voor alle
werkenden.
nog steeds blijken te sparen, hetgeen in tegenspraak
is met de voorspellingen van de ‘life-cycle’-theorie .
Blijkbaar zien bejaarden zich geconfronteerd met een
hoger inkomen dan ze verwachtten tijdens hun werkende periode. Wat het tweede argument aangaat,
dient vermeld te worden dat de generatie die momenteel op het punt staat met pensioen te gaan, carriere
heeft gemaakt tijdens een periode van ongekende
economische groei . Bovendien geldt juist voor deze
generatie dat de uitkeringsrechten die zij hebben verkregen, vele malen groter zullen zijn dan de waarde
van de premies die zij gedurende hun werkende periode hebben ingebracht. Het lijkt ons dat deze argumenten voldoende rechtvaardiging bieden om ook
aan huidige bejaarden een bijdrage te vragen in de
verlichting van de pensioenproblematiek.
Alternatieve oplossingen
Bejaarden AOW-premieplichtig
Een eerste maatregel is het bejaardentarief in de inkomstenbelasting te verhogen door ook bejaarden
AOW-premieplichtig te maken. Hierbij denken we
aan een hefting op de aanvullende pensioenuitkeringen. De minima onder de ouderen worden dus ontzien. Voor de huidige bejaarden leidt deze maatregel
tot welvaartsdaling. Jongeren krijgen daarentegen
van doen met verlaagde AOW-premiepercentages,
Invoering middelloonstelsel
Een laatste maatregel, ten slotte, is dat meer dan voorheen het pensioenrecht van een generatie gebaseerd
zal moeten zijn op het opgebouwde vermogen door
een generatie. Hierbij kan gedacht worden aan de invoering van het middelloonstelsel of, nog verdergaand, de invoering van een beschikbare-premieregeling. De invoering van dergelijke systemen zal ten
koste gaan van vooral de oudere generaties van premiebetalers, die hun pensioenclaims zien afnemen.
Uitwerking
De consequenties van bovenstaande beleidsaanbevelingen zijn met een microsimulatiemodel doorgerekend. Naast een basisvariant worden drie alternatieve
varianten onderscheiden.
4. Zie A. Borsch-Supan en K. Stahl, Life cycle savings and
consumption constraints, Journal of Population Economics,
nr. 4, 1991, biz. 233-255.
5. Voor de levensloop van deze generatie, zie H. Becker, Generaties en hun kansen, Meulenhoff, Amsterdam, 1992.
6. Het is dan van belang dat iedereen over een aanvullend
pensioen beschikt. Omdat niet te verwachten valt dat iedereen dat vrijwillig voor zichzelf zal regelen, dient de overheid dat te verplichten.
7. Dit volgt uit de Aaron-conditie.
Basisvariant: ongewijzigd beleid
De AOW-uitkering volgt de loonontwikkeling en de
in- en uitstroomkansen in en uit pensioenfondsen blijven ongewijzigd.
Variant 1: bejaarden AOW-premieplichtig
Gelijk aan de basisvariant, maar bejaarden worden
AOW-premieplichtig over het aanvullende pensioen
(dus niet over de AOW-uitkering zelf). Het maximale
premieplichtige inkomen is gelijk aan dat voor niet-
bejaarden. Deze maatregel wordt gefaseerd ingevoerd vanaf 1995 met stappen van 2%. In 1995 wordt
dus een AOW-premie van 2% over het aanvullende
pensioeninkomen geheven, in 1996 4%, enzovoort.
Variant 2: AOW 0,5% minder welvaartsvast
Vanaf 1995 blijft de ontwikkeling van de AOW-uitkering jaarlijks 0,5 procent achter bij de loonontwikkeling. Verondersteld wordt dat het aanvullende pensioen – mils daar een franchise is ingebouwd — deze
daling slechts voor 70% compenseert, aannemende
dat men het maximum aantal dienstjaren bereikt
heeft en de betreffende persoon onder een eindloondan wel middelloonstelsel valt.
na sprake is van een
stabilisering op een
niveau van ongeveer 22%. In Tabel 2
is weergegeven hoe
het premiepercentage voor de aanvullende pensioenen
zich ontwikkelt. Onder de basisvariant
zal, uitgaande van
Jaar
Ongewijzigd
beleid
2000
2005
H3
14,9
15,5
17,1
18,4
19,7
22,1
23,3
20,9
21,8
2010
2015
2020
2025
2030
2035
2040
2045
AOW
AOW minder
premiepl. welvaartsvast
(2)
(1)
13,9
13,5
13,6
14,3
14,9
15,7
17,2
18,1
16,5
17,2
17,4
17,6
18,0
lopen tot zo’n 40%, waarvan een groot gedeelte ge-
bruikt wordt voor overdrachten tussen generaties.
Het lijkt onvermijdelijk dat dit gegeven de acceptatie
Variant 3: invoering middelloonstelsel
van het pensioensysteem door jongere generaties op
het spel zet. De hier voorgestelde varianten hebben
dan ook tot doel deze stijging af te remmen.
De bovenstaande beleidsvarianten zijn doorgerekend
met het microsimulatiemodel Nedymas8. Met microsimulatie is het mogelijk zeer complexe systemen, inclusief wederzijdse afhankelijkheden, te beschrijven.
Het achterliggende idee is zeer eenvoudig. Uitgaande van een representatieve steekproef, worden
de kenmerken van de steekproefbevolking elke periode aangepast. Op deze wijze wordt een fictief panel gecreeerd en worden individuele levensgeschiedenissen als het ware nabootst. Zo neemt de steekproefbevolking in de loop van de tijd toe als gevolg
van geboorten en immigratie van individuen, terwijl
ze inkrimpt als gevolg van sterfte en emigratie.
Voor de aanpassing van de persoonskenmerken
aan de steekproefbevolking worden binnen Nedymas momenteel ongeveer 320 persoonskenmerken
onderscheiden. De eerste generatie die we min of
meer volledig in de tijd kunnen volgen is de geboorte-generatie 1930, die loopt van 1925 tot 1935.
De gevolgen van de voorgestelde maatregelen
zijn in de tabellen 1, 2 en 3 weergegeven. Tabel 1
geeft de ontwikkeling van het AOW-premiepercentage weer. De invoering van een middelloonstelsel (variant 3) heeft geen invloed op de AOW-premie. Derhalve zijn bij combinaties van variant 3 met andere
varianten, de AOW-premiepercentages van de ande-
Variant 1
Variant 1 heeft alleen effect op het AOW-premiepercentage. De introductie van AOW- premieheffing op
de aanvullende pensioenuitkeringen leidt tot aanzienlijk lagere premiepercentages op termijn. De AOWpremie stijgt dan eerst vanaf 2015 en op de top van
de veroudering, het jaar 2035, is het premiepercentage ruim 5 procentpunten lager dan in de basisvariant.
Het premiepercentage stabiliseert zich tezijnertijd op
een niveau van 17 a 18%, zijnde 4 a 5 procentpunten
lager dan in de basisvariant.
Daarbij hangt het uiteindelijke effect niet af van
het tijdstip van invoering. Dus als de (geleidelijke) invoering van de premieheffing op aanvullende pensioenen pas in 2010 wordt ingevoerd, zal uiteindelijk
het premiepercentage toch op 17 a 18% uitkomen.
Variant 2
Een achterblijven van de AOW-uitkering bij de loonontwikkeling met 0,5% per jaar, leidt ook tot een aanzienlijk lager AOW-premiepercentage in vergelijking
met de basisvariant, doch de grote ‘winst’ is hier later
zichtbaar. In 2035 zien we een premiepercentage van
19,9%. Dit is lager dan de basisvariant, maar hoger
dan variant 1. Daar het effect van een verlaging van
de AOW-uitkering cumuleert, is het tijdstip van invoering wel van belang. Een uitstel van invoering tot het
jaar 2010 betekent dat het premiepercentage rond
2060 ongeveer 20% zal bedragen in plaats van de vermelde 18%.
re varianten van toepassing.
Basisvariant
In de basisvariant zien we het AOW-premiepercentage van 14.3% in 2000 stijgen tot 23,3% in 2035, waar-
ESB 8-9-1993
13,6
13,0
12,7
16,6
17,4
13,2
13,7
14,1
19,2
15,3
19,9
15,7
14,2
17,5
een rekenrente van
17,6
14,3
4%, het premieper22,1
2050
14,5
17,9
centage geleidelijk
17,4
2055
22,3
14,3
toenemen tot 16 a
2060
22,8
17,8
15,0
17%. Vooral de backservice speelt bij
deze stijging een grote rol. De relatieve schaarste op Tabel 1.
de arbeidsmarkt op termijn leidt tot loonstijgingen,, Premiepercendie via de backservice een &
grote invloed in de F
pensi- taSes voor 4e
, ,,
AOW, bij ongec
oenensfeer hebben.
wijzigd heleid
De totale pensioenpremie zal dus uiteindelijk op- en verscbillen-
Vanaf 1995 bestaat er nog slechts een systeem van
aanvullende pensioenen, namelijk het middelloonstelsel. De opgebouwde rechten tot dan toe blijven intact op basis van het dan verkregen inkomen.
Resultaten
14,1
14,3
14,5
15,7
Combinatie
(1+2)
8. Zie J.H.M. Nelissen, The redistributive Impact of social security schemes on lifetime labour income, Academisch
proefschrift, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg, 1993.
de varianten
Tabel 2. Premies aanvutten-
de pensioenen; ongewijzigd
beleid versus middelloon (%)
Jaar
Ongewijzigd
beleid
2000
2005
2010
2015
2020
2025
2030
2035
2040
2045
2050
2055
2060
Middelloonstelsel
Variant 1+2
Een combinatie van maatregelen
als genoemd onder variant 1 en 2
leidt tot een zeer interessant resul-
taat: het AOW-premiepercentage
is vrijwel stabiel over de onderzochte periode. In eerste instantie
(tot 2010) is er zelfs sprake van
7,7
een lichte daling van het premie8,9
percentage, waarna een lichte stij8,6
ging optreedt tot maximaal 15,7%
10,1
in 2035. Daarna stabiliseert het
10,4
10,1
premiepercentage zich op een
12,7
niveau van 14 a 15%. De daling in
17,7
10,2
het begin van de periode biedt de
16,1
11,7
mogelijkheid een buffer te vor16,6
10,8
men voor de (geringe) stijging tus16,6
12,1
sen 2025 en 2035.
Zou deze variant 1+2 op deze
wijze gei’mplementeerd worden, dan kan het AOWpremiepercentage tot ver in de volgende eeuw constant op het huidige nivo van 14% gehouden worden.
8,1
7,9
10,9
12,4
12,9
13,9
16,0
13,7
16,9
5,2
6,5
weten te realiseren. Die netto AOW-opbrengst is het
grootst voor de oudste cohort. Zoals eerder betoogd,
geven deze gegevens een rechtvaardiging om de oplossing van de pensioenproblematiek ten minste over
alle hier onderscheiden cohorten te spreiden.
A O W-prem ieheffing
De extra AOW-premieheffing op aanvullende pensioenen (hier aangeduid met AOW-belasting) resulteert onder variant 1 in een inkomensverlies van 62
duizend gulden voor de pefsonen geboren rond
1930 (cohort 1930). Dit inkomensverlies loopt op tot
89 duizend gulden voor de personen geboren rond
I960 (cohort I960). Als gevolg van de AOW-premieheffing over aanvullende pensioenen gaat de AOWpremie voor niet-bejaarden omlaag. Dit resulteert in
een inkomenswinst van 3 duizend gulden voor cohort 1940, oplopend naar 32 duizend gulden voor cohort I960. De oudste cohort heeft hier geen voordeel
van, aangezien deze juist met pensioen gaat op het
moment van invoering van de maatregel in 1995.
LagereAOW
Variant 3
In Tabel 2 wordt weergegeven wat de gevolgen zijn
van de overgang naar een systeem van middelloonregelingen (beter: gemiddelde-loonregelingen) voor
het premiepercentage voor de aanvullende pensioenregelingen . Dit resulteert in een aanzienlijk lager
premiepercentage. Op lange termijn bedraagt het verschil ongeveer 5 procentpunten.
Dit neemt niet weg dat het premiepercentage
voor de aanvullende pensioenen zal blijven stijgen.
Zolang de bevolkingsopbouw nog niet is gestabiliseerd, is dit onvermijdelijk, uitgaande van de veronderstelling dat de te verwachten druk op de arbeids-
markt leidt tot extra loonstijgingen. Via de backservice die ook in het middelloonstelsel een rol blijft
spelen, leidt dit tot premiestijgingen. Bij een beschikbare-premieregelingsysteem zal een door loonstijgingen geinduceerde premiestijging niet optreden. Bij
dit stelsel zijn de te verwachten pensioenuitkeringen
echter met grote onzekerheid omgeven, zodat de
overheid de garantie van een minimum rendement
zou moeten afgeven om te grote terugval in (reele)
pensioeninkomens te voorkomen 10
Inkomensgevolgen
Wat zijn nu de inkomensgevolgen van de voorgestelde maatregelen voor diverse geboorte-generaties? Ta-
bel 3 geeft de inkomenseffecten weer voor de generaties 1930 tot en met I960. We bekijken hier de gevolgen voor het levensduurinkomen, dat wil zeggen het
inkomen over het gehele leven van een individu gesommeerd. De diverse inkomenscomponenten zijn
gestandaardiseerd en vervolgens verdisconteerd naar
guldens van 1990, waarbij we een discontovoet van
2% hanteren.
Wat in de eerste plaats in de tabel opvalt, is dat
de levensduurinkomens van de onderscheiden cohorten niet al te zeer van elkaar afwijken, terwijl bovendien alle cohorten een positieve opbrengst op de tijdens het werkende leven betaalde AOW-premies
Bij variant 2 zijn per saldo de verliezen (of winsten)
geringer omdat de lagere AOW-uitkering hier deels
gecompenseerd wordt door hogere aanvullende pensioenuitkeringen. Zo wordt voor cohort 1930 het verlies van 13 duizend gulden als gevolg van de lagere
AOW-uitkeringen voor 10 duizend gulden gecompenseerd door hogere aanvullende pensioeninkomens.
Voor de twee jongste cohorten is er een verlies aan
AOW-uitkeringen van om en nabij 42 duizend gulden, waartegenover een winst aan aanvullende pensioenuitkeringen staat van ongeveer 35 duizend gulden. Daarnaast behoeven deze cohorten minder
AOW-premie te betalen. Deze lagere AOW-premie
wordt slechts ten dele gecompenseerd door een hogere premie voor het aanvullende pensioen.
AOW-premieheffing
en lagere AOW
De verliezen die alle cohorten ondervinden als er
AOW-premie over de aanvullende pensioenen wordt
geheven (variant 1), wordt afgezwakt als deze variant
met een minder welvaartsvaste AOW •wordt gecombineerd (variant 1+2). Door de lagere AOW-uitkering
(variant 2) valt ook het vereiste AOW-premiepercentage lager uit, waardoor over de aanvullende pensioenen minder AOW-premie geheven hoeft te worden.
Middelloonstelsel
Een overgang naar een middelloonstelsel (met behoud van opgebouwde rechten), variant 3, leidt uiter9. Variant 1 heeft geen invloed op de aanvullende pensioenregelingen en leidt zodoende tot dezelfde percentages als
onder de basisvariant. Onder variant 2 zal, ter compensate
van de achterblijvende ontwikkeling in de AOW-uitkering,
het premiepercentage iets hoger dienen te zijn. Omdat het
verschil tot maximaal ongeveer 1% beperkt blijft, zijn deze
percentages niet in de tabel opgenomen.
10. Zie A.L. Bovenberg, Een nieuwe fiscale behandeling
van pensioenfondsen, ESB, 27 januari 1993, biz. 91-93. Op
grond van de technische problemen die dat met zich brengt
hebben we de effecten van een beschikbare-premieregelingensysteem niet doorgerekend.
Tabel 3- Effecten van de varianten op bet levensduurinkomen”, x f 1OOO
Cohort
icvensduurinkomen
wv. netto AOW-opbrengst
1930
1940
1950
I960
3.333
3-625
3.774
3.758
200
156
81
18
-62
—
-76
+3
-73
-84
+11
-89
+32
-57
Effiecten op dit tnkomen:
Variant 1
AOW-belasting
AOW-premie
Soldo
Variant 2
AOW-uitkering
AOW-premie
Aanv. pens.uitk.
S«ldo
-62
-13
—
+10
-3
-73
-28
+1
+26
-1
-42
+4
+34
-4
-43
+9
+35
+1
-22
+8
-26
+20
-37
+31
-14
-6
-6
Variants
Aanv. pens.uitk.
Aanv. pens.premie
Soldo
—
-54
-13
–
-65
-66
-69
-28
Aanv. pens.uitk.
+10
+26
-42
+14
+34
-43
+41
+35
SaHo
-57
-63
-60
-36
-62
—
—
-76
-84
+11
-26
+20
-89
+32
-37
+31
-79
-63
-42
+4
+8
-43
Aanv. pens.premie
Soldo
-62
Variant 2+3
AOW-uitkering
AOW-premie
-13
–
Aanv. pens.uitk.
Aanv. pens.premie
Saldo
Variant 1+2+3
AOW-belasting
AOW-uitkering
AOW-premie
Aanv. pens.uitk.
Aanv. pens.premie
Saldo
lagere AOW en
middelloonstelsel
Onder de rijen aangeduid met ‘saldo’ zien we totale
effecten van de diverse varianten en combinaties
daarvan. De effecten op het totale levenduurinkomen blijken percentueel betrekkelijk gering, namelijk
maximaal ruim 2%. Bekijken we met name de inkomensgevolgen van de combinatie van de drie voorstellen te zamen (variant 1+2+3) dan zien we dat de
verliezen in levensduurinkomen betrekkelijk gelijk-
matig over de cohorten zijn verdeeld. Deze verliezen
zijn de prijs voor een beperking van de totale pensioenpremie tot maximaal 27% die deze combinatie oplevert. Jongere cohorten worden bij deze combinatie
geconfronteerd met grotere winsten in vergelijking
met ongewijzigd beleid.
Het is ook duidelijk wat het effect is van uitstel
van de hier doorgerekende maatregelen. Als bejaarden pas vanaf 2010 AOW-premie behoeven te betalen, heeft dat tot gevolg dat de kosten die onder vari-
ant 1+2+3 door cohort 1930 worden gedragen, over-
Variant 1+2
AOW-belasting
AOW-uitkering
AOW-premie
Variant 1+3
AOW-belasting
AOW-premie
Aanv. pens.uitk.
AOW-premieheffing,
+4
+3
-22
+8
-87
+10
—
-28
+1
+4
+8
-3
-15
+20
-10
-54
-13
—
-65
-66
-69
-28
-42
+4
+4
+14
-43
+41
-2
+31
-42
+10
—
-57
+8
-77
+8
+20
-66
+9
-2
+31
-5
geheveld worden naar de jongere cohorten. Op basis
van de verdeling van levensduurinkomen over de cohorten en tevens op basis van het profijt van deze regelingen lijkt dit nauwelijks te rechtvaardigen.
Conclusies
De hier gesimuleerde voorstellen laten zien dat de fi-
nanciele problemen van ons pensioenstelsel zeker
niet onoplosbaar zijn. Een combinatie van premieheffing over de aanvullende pensioenen, een zeer geleidelijke relatieve (!) verlaging van de AOW-uitkering
en een overgang naar een middelloonstelsel leiden
tot een acceptabel beeld. Acceptabel in de zin van
premiedruk, doch, en dat is wellicht met het oog op
de politieke besluitvorming nog belangrijker, zeker
acceptabel in de zin van inkomensgevolgen. De voorstellen verlichten de financiele last van de huidige en
toekomstige jongeren aanmerkelijk en dat is noodzakelijk wil het huidige stelsel overleven.
Zouden de huidige generaties mee willen werken
aan een dergelijke oplossing? Het valt sterk te betwij-
a. Verdisconteerd en gestandaardiseerd brutoloon plus netto sociale zekerheidsuitkeringen
felen. De huidige bejaarden verenigen zich steeds
meer in belangengroepen die pal staan voor het behoud van verworven rechten. De pensioenfondsen
aard tot lagere aanvullende pensioenuitkeringen vanaf cohort 1940. Dit leidt tot een inkomensverlies oplopend van 22 duizend gulden voor de cohort 1940 tot
37 duizend gulden voor de jongste cohort. De keerzijde hiervan is de aanvullende pensioenpremie. De
overgang naar een middelloonstelsel leidt tot besparingen op de aanvullende pensioenpremie. De winst
loopt op van 8 duizend gulden voor cohort 1940 tot
31 duizend gulden voor cohort I960.
Per saldo ondervinden de cohorten 1940 tot en
met I960 nadeel van de invoering van een middelloonstelsel. Dat komt omdat zij baat hebben bij het
omslagelement dat doof de backservice in de aanvullende pensioenen aanwezig is. Voor alle cohorten die
En wat doet de overheid? Onlangs werd er in de
Tweede Kamer gedebatteerd over de pensioennota
van de regering. De enige uitkomst van dat debat
was dat het speciale belastingtarief voor bejaarden
zou kunnen worden afgeschaft en wel in 2010.
voelen niets voor afschaffing van het eindloonstelsel.
Helaas moet dus geconcludeerd worden dat bij
het oplossen van de naderende financiele problemen
van ons pensioenstelsel de nodige politieke lafhartigheid om de hoek kijken. De meerderheid van de Kamer geeft er de voorkeur aan niets te doen en zo de
kool en de geit te sparen. De grote kostenstijging
waar ons luxueuze pensioenstelsel toe zal leiden zal,
naar het lijkt, toch vooral opgebracht moeten worden
door toekomstige premie- en belastingbetalers.
nog niet op de arbeidsmarkt zijn verschenen impliceert deze terugdringing van het omslagelement echter winst.
ESB 8-9-1993
Jan Nelissen
Harry Verbon