Ga direct naar de content

De sociale-zekerheidsquote internationaal vergeleken

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 9 1993

De sociale-zekerheidsquote
internationaal vergeleken
R.H.M. Paping*
A Igemeen wordt aangenomen dat de collectieve uitgaven voor sociale zekerheid in
JiMJVederland hoger zijn dan in de omringende landen. De verschillen vallen echter
grotendeels weg als rekening wordt gehouden met institutionele en statistische
verschillen. De verhouding inactieven/actieven is aan de hoge kant, maar dit wordt
grotendeels gecompenseerd door een lager loonaandeel in bet nationaal inkomen en
iets lagere uitgaven voor sociale bescherming per inactieve.

De laatste jaren is de aandacht voor Internationale beleidsconcurrentie in Europees verband sterk toegenomen. De onderlinge verwevenheid tussen landen
wordt groter door de technologische vooruitgang en
de liberalisering van de wereldhandel en het kapitaalverkeer. Het wegvallen van de grenzen in de Europese Gemeenschap heeft de monopoliepositie van de
nationale overheid op het heffen van belastingen en
het leveren van collectieve goederen aanzienlijk verkleind1.
Beleidsconcurrentie tussen nationale overheden
kan verschillende vormen aannemen. Aan de inkomstenkant ontstaat een druk om fiscale aanpassingen
te realiseren waarbij produktiefactoren met een relatief mobiele belastbare basis worden ontzien. Het
gaat hierbij om hoog gekwalificeerde arbeidskrachten en kapitaalbeloningen (met name beleggingsopbrengsten).
Verwacht wordt dat de toenemende beleidsconcurrentie ook aanpassingen vereist in de omvang van
de collectieve lasten en collectieve uitgaven. Hogere
collectieve lasten kunnen vanuit het oogpunt van beleidsconcurrentie aanvaardbaar zijn als hier uitgaven
tegenover staan die het concurrentievermogen van
de nationale economie vergroten, zoals overheidsinvesteringen in onder andere infrastructuur en onderwijs, of als hier ook duidelijke collectieve lusten tegenover staan (‘benefit taxation’). De consumptieve
aanwending van collectieve middelen zal onder druk
komen te staan, ten einde meer ruimte te hebben
voor produktieve uitgaven.
Er bestaat in Nederland een opvallende overeenstemming over het feit dat de collectieve-lastendruk in vergelijking met andere Europese landen te
hoog is . Daarnaast zou een onevenwichtig hoog aandeel van de collectieve uitgaven betrekking hebben
op inkomensoverdrachten, met name veroorzaakt
door relatief hoge uitkeringen en een lage participatiegraad. In een eerder artikel heb ik de hoogte van
de collectieve-lastendruk gerelativeerd3. Het begrip is

erg gevoelig voor de gehanteerde definitie. Als rekening wordt gehouden met institutionele en statistische verschillen blijkt de collectieve-lastendruk in Nederland niet extreem hoog te zijn in vergelijking met
andere Westeuropese landen.
In dit artikel zal dieper worden ingegaan op de
hoogte van de inkomensoverdrachten. Eerst zal ik de
problematiek zoals die momenteel beschreven wordt
ten aanzien van de sociale zekerheid weergeven. Vervolgens zal, op basis van een door de Sociale nota
gepresenteerde formule voor de sociale-zekerheidsquote, worden nagegaan in hoeverre er daadwerkelijk sprake is van een Volume’- en ‘prijs’-probleem in
Nederland. Ten slotte zullen enige voorzichtige conclusies worden getrokken.

Sociale zekerheid in Nederland
Een terugkerend thema in de nota’s over de sociale
zekerheid is de laatste jaren de relatief hoge uitgaven
voor de sociale zekerheid. In figuur 1 wordt, gebaseerd op Eurostat-gegevens, de ontwikkeling van de
sociale-zekerheidsuitgaven in de periode 1980-1991
weergegeven. De Eurostat-cijfers gaan uit van ‘sociale bescherming’ hetgeen een ruimer begrip is dan ‘sociale zekerheid’.
* De auteur is coordinator van de Wetenschapswinkel voor
Economie van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij dankt W.
Salverda voor zijn commentaar op een eerdere versie en N.
Spannenburg voor assistentie bij de berekeningen.
1. M. Vanheukelen, Beleidsconcurrentie in Europees verband, ESB, 20 januari 1993, biz. 57-61.
2. Zie bij voorbeeld Sociale nota 1993, Tweede Kamer
1992-1993, 22 802, biz. 77-79; L.A. Geelhoed, 1993: meer dynamiek gevraagd, ESB, 6 januari 1993, biz. 4-8; C. Kortleve,
C. Oudshoorn en F.W. Rutten, Herijking van de verzorgingsstaat, ook in het licht van Europa, in: J.J.M. Kremers (red.),
Inspelen op Europa, Academic Service, Schoonhoven, 1993.
3. R. Paping, Collectieve lastendruk: een onzinnig begrip,
Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 1992, nr. 2, biz. 55-72.

Nederland neemt in de gehele periode een duidelijke koppositie in, op enige afstand gevolgd door Denemarken, West-Duitsland, Frankrijk en Belgie. Het
Verenigd Koninkrijk heeft over de gehele periode de
laagste sociale beschermingsuitgaven in procenten
van het bruto binnenlands produkt.
Hoge kosten van sociale zekerheid worden geacht een verslechtering van de concurrentiepositie te
veroorzaken doordat ze kunnen leiden tot hogere
bruto loonkosten. Bij gelijkblijvende bruto loonkosten leiden hogere kosten van sociale zekerheid tot
een langer bruto-nettotraject. Dit heeft echter gevolgen voor het functioneren van de arbeidsmarkt. Lagere netto lonen kunnen een belastingvlucht van hoger
opgeleiden tot gevolg hebben en de hoge marginale
en gemiddelde wig vermindert de prikkels orn zich
aan te bieden op de arbeidsmarkt.
De hoge kosten van de sociale zekerheid worden
volgens de regering en andere auteurs veroorzaakt
door zowel de prijscomponent als de volumecomponent. Nederland zou relatief hoge uitkeringen hebben. Kordeve e.a. spreken van relatief hoge netto
uitkeringen die een hoog reserveringsloon tot gevolg
hebben. Hierdoor is de prikkel om betaalde arbeid te
accepteren gering. De Europese Commissie spreekt
zelfs van een ‘generous welfare system’ .
Daarnaast wordt beklemtoond dat Nederland te
kampen heeft met een relatief omvangrijke inactiviteit5. Hierdoor is het economisch draagvlak voor de
collectieve voorzieningen gering. Met betrekking tot
de inactiviteit moet een onderscheid gemaakt worden tussen personen en mensjaren. Nederland heeft
een in personen gemeten netto participatiegraad
(60,4%) die ongeveer gelijk is aan het Europese gemiddelde. Als gevolg van een relatief groot aantal
werkenden in deeltijd, daalt de participatiegraad in
arbeidsjaren 7 procentpunten onder het Europese gemiddelde. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat
voor de bepaling van het draagvlak de verhouding
tussen uitkeringsgerechtigden en werkenden (de i/aratio, zoals in Nederland gedefinieerd) belangrijker is
dan de arbeidsparticipatie in procenten van de werkzame bevolking. Niet-actieven die geen uitkering hebben, leggen immers wel een beslag op het gezinsinkomen, maar niet op collectieve middelen.

De sociale-zekerheidsquote
Om de draaglijkheid van de sociale zekerheid te bepalen heeft de regering in de Sociale nota de socialezekerheidsquote (szq) ontwikkeld . Deze quote meet
het beslag van de sociale-zekerheidsuitgaven in procenten van het nationaal inkomen. Deze indicator
krijgt hiermee dezelfde grondslag als de collectievelastendruk:
szq = U/Y

szq = I/A * Pa.A/Y ‘ Pi/Pa
I: aantal inactieven

A: aantal actieven
Pa.A/Y: arbeidsinkomensquote
Pi: uitkering per inactieve
(gemiddelde uitkering)
Pa: loonsom per werknemer (gemiddeld loon)

1980

1982

1984

1986

Een hoge sociale-zekerheidsquote kan dus veroorzaakt worden door een
hoge verhouding inactieven/actieven, een hoge ar-

beidsinkomensquote of een hoge relatieve uitkering
ten opzichte van de loonsom per werknemer. Het beslag van de sociale zekerheid op het nationaal inkomen wordt dus naast de prijs- en volumecomponent
bepaald door de arbeidsinkomensquote. Bij een lage
aiq drukken relatief hoge uitkeringen ten opzichte
van de lonen minder zwaar op het nationaal inkomen. Een lage aiq duidt op een hoge arbeidsproduktiviteit, waardoor het beslag van uitkeringen op het nationaal inkomen gecompenseerd kan worden.
Met behulp van de quote kan de omvang van de
sociale zekerheid beleidsmatig genormeerd worden
binnen een financieel-economisch beleidskader. Bovendien kunnen door politieke normering op middellange termijn accenten worden gelegd op de onder-

scheiden factoren. Bij een eventuele normering zal
ongetwijfeld de omvang en aard van de szq in Europees verband een rol spelen. Alhoewel de sociale uitgaven in andere landen geen absolute norm geven,
zal men in Nederland, gezien het belang dat aan concurrentieaspecten gehecht wordt, waarschijnlijk niet
te veel uit de pas willen lopen met andere landen.
Bij het verkrijgen van vergelijkbare cijfers doen
zich een aantal grote problemen voor. Allereerst is
het de vraag welke uitgaven onder de sociale zekerheid vallen. Het ligt voor de hand om, zoals internationaal gebruikelijk, hierbij een brede definitie te hanteren. Wij nemen daarom de uitgaven voor sociale
bescherming. De algemene definitie hiervan is: “alle
uitgaven voor het dekken van de lasten welke voor

personen of gezinshuishoudingen voortvloeien uit
het zich voordoen of het bestaan van bepaalde risico’s, gebeurtenissen of behoeften, voor zover een
‘derde’ voor deze uitgaven opkomt en zonder dat de
begunstigde terzelfder tijd een gelijkwaardige tegenprestatie levert” . Deze definitie is ruimer dan wat
normaal in Nederland onder sociale zekerheid verstaan wordt. Onder sociale bescherming worden
naast de sociale zekerheid ook de gezondheidszorg4. Commision of the European Communities, Netherlands,
Country studies, nr. 8, juni 1992, biz. 43.

5. Zie bij voorbeeld C.G.M. Sterks, J. de Haan en C.A. de

szq: sociale zekerheidsquote
U: totale sociale zekerheidsuitgaven
Y: netto nationaal inkomen (marktprijzen)
Om een relatie te leggen tussen de volume- en de
prijscomponent van de sociale zekerheid wordt de sociale-zekerheidsquote ontleed in een aantal factoren:

ESB 8-9-1993

Kam, Belastingen en collectieve uitgaven in Europees perspectief, ESB, 16 September 1992, biz. 990-994, die zowel
de relatief hoge uitkeringen (‘prijs’) als de relatief omvangrijke inactiviteit (‘volume’) benadrukken.

6. Sociale nota 1993, biz. 40-42.
7. Eurostat, Europees systeem van geintegreerde statistieken
van de sociale bescherming (ESSBOBS), Methodologie, deel
1, 1981, biz. 16.

1988

1990

Figuur 1. Uitgaven voor sociale bescberming, in % bbp

verzekeringen, aanvullende pensioenverzekeringen,
doorbetalingen van de overheid aan haar personeel
en een aantal regelingen (onder andere huursubsidie
en gezinszorg) op het terrein van WVC verstaan.
Daarnaast is het van groot belang of rekening
wordt gehouden met institutionele verschillen tussen
landen. Een voor de hand liggende correctie betreft
het rekening houden met het bruto dan wel netto ver-

strekken van uitkeringen. Vanuit een draagvlakbenadering zou uitgegaan moeten worden van de netto
uitgaven voor sociale bescherming. De belastingen
en premies over de uitkeringen verhogen de socialezekerheidsuitgaven, maar vormen geen last voor de
particuliere sector. Deze uitgaven vloeien immers
weer rechtstreeks terug naar de collectieve sector. De
fiscale behandeling van uitkeringen is sterk verschillend in de Europese Gemeenschap. Zo wijkt de belastingheffing sterk af in de verschillende landen8. In bij
voorbeeld Duitsland wordt geen inkomstenbelasting
betaald over uitkeringen en in Groot-Brittannie en
Belgie is de mate van belastingheffing gering. Helaas
zijn hierover nog geen vergelijkende cijfers beschikbaar. Wel zijn er macro-economische cijfers over de
mate van premieheffing over uitkeringen in de Eurostat-statistieken. Hieruit blijkt dat de uitkeringen in

Nederland relatief sterk onderhevig zijn aan premieheffing. Van der Werf vindt een correctie van 2,6%
van het bruto binnenlands produkt (bbp) voor heffingen van sociale premies . Hier wordt voor 1990 een
correctie gevonden van 2,7% bbp.
Ook kunnen cijfers een vertekend beeld geven
door een wijziging in de loop van de tijd van de premie- en belastingheffing. De Belastingherziening
Oort in 1990 is hiervan een belangrijk voorbeeld. Tussen 1989 en 1990 stijgen de uitgaven voor sociale zekerheid zowel absoluut als ten opzichte van andere
landen fors. Dit wordt echter geheel veroorzaakt
door de Oort-operatie waardoor de sociale-zekerheidsuitgaven een statistische verhoging hebben ondergaan. In het kader van deze belastingherziening
zijn de premielasten van de AAW en AWBZ van werkgevers en uitkeringsinstanties overgeheveld naar
Tabel 1.
werknemers en uitkeringsgerechtigden via de eerste
Uitgaven voor belastingschijf. De uitkeringsgerechtigden worden
socials behiervoor gecompenseerd met een toeslag (‘overhevescberming in
een aantal lan- lingstoeslag’) van circa 10% op het bruto loon. Voor
de fondsen betekent dit een lastenverschuiving van
den3, % bbp
sociale lasten (die vroeger als onderlinge betalingen
DK
Procenten bbp
Index
Sociale premies
Oort-correctie

Netto % van bbp
Index

BRD

ML

VK

Gem.

25,78 28,87 26,26 26,74 31,01 21,98 26,77
100
108
98
116
82
100
96
1,06 0,29 2,23 1,59 2,69 0,21 1,35
– 1,41
24,72 28,58 24,03 25,15 26,90 21,76 25,19
100
86
100
98
107
95
113

a. Gecorrigeerd voor de premieheffing over uitkeringen en de belastingherziening Oort 1990
Bronnen: bbp tegen marktprijzen: Eurostat, National Accounts ESA, aggregates 1970-1991. Uitgaven sociale bescherming: Eurostat, Social protection expenditure and receipts 1980-1991- Actual social contributions by non-employed
(R623): Eurostat, National accounts ESA 1979-1990, detailed tables by sector,

vol 1: non-financial transactions.

werden geconsolideerd) naar uitkeringen in de vorm
van de overhevelingstoeslag. Daarnaast moeten
AOW-ers en AWW-ers nu ook premie betalen voor
de AAW en AWW, waardoor de loonbelastingtarieven

voor bejaarden en weduwen en wezen omhoog zijn
gegaan. Het totale effect van de bruteringsmechanismen bij de invoering van de Belastingherziening
Oort wordt geschat op/ 7,3 miljard .
In plaats van het nationaal inkomen tegen marktprijzen wordt het in internationaal verband meer
gebruikelijke bruto binnenlands produkt tegen marktprijzen (bbp) genomen. In label 1 worden de gecorrigeerde bedragen van de uitgaven voor sociale bescherming in procenten van het bbp weergegeven
voor 1990. Nederland zit nog steeds boven het (ongewogen) gemiddelde. Het verschil tussen Nederland
en het gemiddelde is echter beduidend geringer geworden, namelijk 7% in plaats van 16%.

Arbeidsinkomensquote
Als arbeidsinkomensquote wordt de totale loonsom
(bruto lonen en salarissen inclusief de werkgeverslasten en de berekende sociale premies) gedeeld door
het bruto binnenlands produkt tegen marktprijzen genomen. Deze quote is niet vergelijkbaar met de in Nederland gehanteerde arbeidsinkomensquote, omdat
een aantal correcties niet wordt toegepast en het toegerekend loon voor zelfstandigen niet meegenomen
is. Om verwarring te voorkomen wordt in het vervolg gesproken van het loonaandeel in het bruto binnenlands produkt.

I/a-ratio
Helaas zijn er geen Internationale gegevens van de
i/a-ratio zoals die in Nederland wordt berekend11.
Het aantal inactieven is inclusief personen die geen
uitkering ontvangen. Wel is het mogelijk om het aantal studerenden van de inactieven af te trekken. Parttimers worden ook niet (gedeeltelijk) gerekend bij de
inactieven. Hierdoor wordt voorkomen dat bij landen
met een hoge deeltijdfactor (zoals Nederland) een
hoog aantal inactieven meegerekend wordt die geen
beroep doen op sociale beschermingsuitgaven en
daardoor de gemiddelde sociale beschermingsuitgaven per inactieve (Pi) neerwaarts zouden vertekenen.
Het aantal actieven is gebaseerd op arbeidsjaren,
waarbij part-timers omgerekend zijn tot full-timers op
basis van de in de Labour Force Survey gehanteerde
urenklassen. De hier gehanteerde ratio geeft derhal-

ve het aantal niet-actieven ouder dan 14 jaar (exclusief studenten en exclusief part-timers en inclusief
werklozen en bejaarden) gedeeld door het aantal
actieven gemeten in arbeidsjaren weer.

8. OESO, Employment outlook, juli 1991, hoofdstuk 7.
9. R. van der Werf, De werkelijke druk van de sociale-zekerheidsuitgaven, ESB, 15 juli 1992, biz. 700-701. Voorheffmgen van directe belastingen vindt Van der Werf een correctie van 2,4% van het bbp.
10. Zie Tweede Kamer, 1989-1990, 21 566, nr. 3, biz. 12;
CPB, Economisch beeld 1990, april 1989, biz. 69-83; CBS,
Nationale rekeningen 1990, biz. 28-35.
11. Zie Sociale nota 1993, biz. 8.

Verhouding uitkering/loon

B

Het gemiddelde loon is berekend door de totale bruto loonsom te delen door het aantal actieven in ar-

beidsjaren. De gemiddelde uitkering is het totaal aan
netto uitgaven voor sociale bescherming gedeeld
door het aantal niet-actieven.
Idealiter zou de Pi/Pa-ratio de gemiddelde netto
uitkering van uitkeringsgerechtigden gedeeld door
het netto loon van actieven weergeven. Om drie redenen wijkt de Pi/Pa-ratio hiervan af. Allereerst komt
een deel van de uitgaven voor sociale bescherming
ook terecht bij mensen die betaald werk hebben. Dit
geldt bij voorbeeld voor de uitgaven in verband met
ziekte en de kinderbijslag. Ten tweede verkrijgt een

DK

Bruto
SZQ (% bbp)
24,72 28,58
I/A
1,05
0,59
AIQ (loonaandeel) bruto 0,53 0,54
Pi/Pa
0,44 0,89
Netto
SZQ (% bbp)
24,72
I/A
1,05
AIQ Ooonaandeel) netto 0,38
Pi/Pa netto
0,61

NL

BRD

VK

Gem.

24,03
0,76

25,15
0,84

26,90
0,95

21,76
0,74

25,19
0,82

0,54
0,58

0,52
0,57

0,52
0,54

0,57
0,52

0,54
0,59

26,90 21,76
0,95 0,74

25,19
0,82

28,58 24,03 25,15
0,59 0,76 0,84
0,53

0,41

0,34

0,38

0,50

0,43

0,91

0,78

0,87

0,74

0,58

0,75

deel van de inactieve bevolking niet haar inkomen

Bronnen: Eurostat, Labor Force Survey, 1990; Eurostat, National Accounts ESA,

uit de sociale zekerheid, maar uit het gezinsinkomen
(niet-werkende partners). Ten slotte wordt in de
breuk Pi/Pa het gemiddelde bruto loon met de gemiddelde netto uitkering vergeleken. Daarom wordt
ook een alternatieve berekening gemaakt, waarbij
van het loonaandeel de werknemers- en werkgeverspremies worden afgetrokken. Zodoende is het loon
van actieven netto van sociale premies.
In label 2 worden de factoren die de sociale-zekerheidsquote bepalen weergegeven voor 1990. Als
rekening gehouden wordt met de mate van premieheffing en de gevolgen van de Oort-operatie, is de
szq van Nederland 1,7 procentpunten hoger dan het
rekenkundige gemiddelde. Denemarken zit ruim boven en het Verenigd Koninkrijk ruim onder dit gemiddelde. De overige landen zitten redelijk dicht bij elkaar. Overigens valt te verwachten dat de szq voor
Nederland ten opzichte van het gemiddelde lager zal
uitkomen als ook een correctie voor de mate van be-

Agregates, 1970-1991; Eurostat, National Accounts ESA 1979-1990, detailed ta-

lastingheffing over uitkeringen plaatsvindt.

De i/a-ratio is inderdaad relatief hoog in Nederland. Of beter gesteld, de participatiegraad in arbeidsjaren is relatief laag. Alleen Belgie heeft een fors hogere i/a-ratio. Nederland compenseert zijn hoge
inactiviteit echter door een lager loonaandeel in het
bbp, namelijk 2 procentpunten onder het rekenkundige gemiddelde. In bruto termen vindt ook een matigende werking op de sociale-zekerheidsquote plaats
door de relatief lage sociale beschermingsuitgaven
per inactieve ten opzichte van de gemiddelde lonen.
Het gemiddelde wordt echter wel vertekend door de
zeer hoge Pi/Pa-ratio van Denemarken. Indien ook
de lonen netto van sociale premies worden genomen
is de Pi/Pa-ratio ongeveer gelijk aan het gemiddelde.
Alleen Belgie en het Verenigd Koninkrijk zitten duidelijk lager. Bij Belgie wordt dit waarschijnlijk mede veroorzaakt door een zeer geringe participatiegraad van
vrouwen in de oudere leeftijdsgroepen en daardoor
een relatief groot deel van de inactieve bevolking dat
ten laste van het gezinsinkomen in plaats van de collectieve sector komt . Voor het Verenigd Koninkrijk
wordt de lage Pi/Pa-ratio waarschijnlijk veroorzaakt
door lagere uitkeringen.
In figuur 2 wordt-de ontwikkeling van de verschillende factoren voor de periode 1987-1991 weergegeven. Het jaar 1987 is als startjaar gekozen, omdat vanaf 1987 een revisie van het statistisch materiaal voor
Nederland heeft plaatsgevonden met betrekking tot
de arbeidsparticipatie, de berekening van het bruto

ESB 8-9-1993

bles by sector, vol. 1: non-financial transactions; Eurostat, Social protection expenditure and receipts, 1980-1991.

binnenlands produkt en de berekening van de socia- Tabel 2. Uitle beschermingsuitgaven13. Opvallend is dat er spra- splitsing naar

ke is van een stabiele ontwikkeling van de verschillende factoren. Bovendien convergeren de verschillende factoren voor Nederland naar het Westeuropese gemiddelde. De sociale-zekerheidsquote ligt de
gehele periode boven dit gemiddelde. Er is een licht
dalende tendens in het verschil (van 2 procentpunt
naar 1,4 procentpunt). Dit wordt met name veroorzaakt doordat de i/a-ratio iets sneller daalt dan het

Westeuropese gemiddelde. Het loonaandeel in netto
termen is duidelijk aan de lage kant, maar conver-

geert langzaam naar het gemiddelde. Hetzelfde geldt
voor de Pi/Pa-ratio in brutotermen. In netto termen
schommelt de Pi/Pa-ratio voor Nederland om het
gemiddelde.

Uitkeringen en sociale-zekerheidsquote
Interessant is de vraag hoe bovenstaande macrogegevens zich verhouden met het in brede kring levende
idee van een relatief hoog uitkeringsniveau in Nederland. Een simpele herleiding is niet mogelijk doordat
een deel van de sociale beschermingsuitgaven bij
niet-uitkeringsgerechtigden terechtkomt en omdat
niet iedere inactieve een uitkering ontvangt. Bovendien is een algemene vergelijking van het uitkeringsniveau onmogelijk. De uitkeringsstelsels tussen de
12. Labor Force Survey 1990 en Commissie van de Europese Gemeenschappen, Werkgelegenheid in Europa 1992. Zowel de participatiegraad als de werkgelegenheidsgraad
voor vrouwen zijn voor Belgie als enige land ruim onder
het EG-gemiddelde. De participatiegraad voor vrouwen boven de 50 jaar is het laagst van de Europese Gemeenschap.
13. Zie Eurostat, Labourforce survey, methods and definitions, 3E, 1988, biz. 20-21; Eurostat, Social protection expenditure and receipts 1980-1991, 3D, biz. 9. Vanaf 1987 is
voor Nederland een andere wijze van dataverzameling gehanteerd, waardoor onder andere deeltijdarbeid beter in
kaart is gebracht. Bij de revisie van de Nationale Rekeningen zijn vanaf 1987 zowel het binnenlands produkt als de
sociale beschermingsuitgaven opgehoogd. De ophoging

van de sociale beschermingsuitgaven is veroorzaakt door
een meer institutionele afbakening van de sociale zekerheid, de beschikbaarheid van nieuwe bronnen en een verbeterde aansluiting bij internationale richtlijnen.

factoren die
de sociale-zekerbeidsquote
bepalen, 1990

Fig. 2. Vergelijking Nederland
en gem. 6 landen, 1987-1991

28.0
27.5

Sociale-zekerheidsquote
Nederland

26.5
25.5

_ Gem. 6 landen

25.0

1987

1988

1989

1990

1991

I/A-ratio
Nederland

1.0
0.9

…..Gem. 6 landen

0.8

1987

1988

1989

1990

1991

vullingen en de fiscale behandeling
van uitkeringen1 . Wel is het mogelijk enige relativeringen te maken
ten aanzien van de stelling dat Nederland ten opzichte van de omringende landen een genereus socialezekerheidsstelsel heeft. Het netto
minimum voor alleenstaanden per
1 januari 1988 is in vergelijking met
andere Westeuropese landen relatief gunstig15. Voor gezinnen met
kinderen is de uitkering ongeveer
gelijk aan die in andere landen.
Sindsdien lijkt de situatie in Nederland ten opzichte van andere landen verslechterd. Zo blijkt uit de

Sociale nota (biz. 172) dat het mini0.6

Loonaandeel nat ink.
_ Gem 6 landen, brato
Nederland, bruto
Gem. 6 landen, netto____

0.4

Nederland, netto
0.3

1987

1988

1989

1990

1991

0.80

Gem. uitkering/gem. loon
0.75 Nl, netto
0.70 Gem. 6, netto
0.65
0.60
0.55

mumbeloningsniveau in Nederland
(en daarmee, via de kopeling, de
minimumitkeringen) in de jaren
tachtig (ook na de Stelselherziening
in 1987) aanzienlijk achtergebleven
zijn ten opzichte van andere Westeuropese landen. Bij de vergelijking van de werkloosheidsuitkeringen is het van belang om onderscheid te maken tussen bruto en
netto uitkeringen. De bruto werkloosheidsuitkering is in Nederland
hoog. Als uitgegaan wordt van het
netto uitkeringspercentage en toeslagen dan is het netto-uitkeringspercentage in Nederland over het

algemeen, mede afhankelijk van de

duur van de werkloosheid, lager
dan in Belgie, Duitsland en Denemarken1 .
Speciale aandacht gaat de laatste tijd in Nederland uit naar de hoge uitgaven voor
arbeidsongeschiktheid. Begrijpelijk, omdat de uitgaven voor invaliditeit 22% van de sociale beschermingsuitgaven uitmaken, tegen 11% gemiddeld voor
de zes landen. Indien ook rekening wordt gehouden
met het feit dat de uitgaven voor bedrijfsongevallen
voor Nederland opgenomen zijn bij de invaliditeit,
alsmede met de lagere uitgaven voor ziekte, daalt dit
verschil met 4 procentpunten. Aan de overige uitgavencategorieen (ouderdom, nabestaanden, gezinsuitGem. 6, bruto

0.50

1987

1988

1989

1990

beroepsgebonden arbeidsongeschiktheid). Het
uitkeringspercentage daarentegen ligt iets onder hetgeen in het buitenland voor beroepsrisico gehanteerd wordt 18

het bestaan van toeslagen of aan-

27.0
26.0

verschillende landen zijn sterk verschillend, onder andere met betrekking tot de toetredingseisen, de
lengte van de uitkeringsrechten,

1991

gaven, werkloosheid inclusief arbeidsbemiddeling en
huisvesting) geeft Nederland relatief minder uit.
De arbeidsongeschiktheidsuitkering is in Nederland een alternatief voor de werkloosheidsuitkering.
In andere landen worden andere alternatieven, zoals
compensatie voor korter werken in Duitsland, Belgie
en Frankrijk en afvloeiingsuitkeringen bij ontslag in
het Verenigd Koninkrijk, toegepast . Het Nederlandse systeem voor arbeidsongeschiktheid heeft gunstige entreevoorwaarden (lage toetredingsdrempel,
geen referte-eis, geen noodzaak tot aantonen van

Ten slotte
In dit artikel is een eerste poging gedaan om de sociale-zekerheidsquote voor Westeuropese landen te
vergelijken. Uit label 2 blijkt dat de uitgaven voor sociale bescherming in Nederland niet buitensporig
hoog zijn ten opzichte van andere Westeuropese landen. De verhouding inactieven/actieven is aan de
hoge kant, maar dit wordt grotendeels gecompenseerd door een lager loonaandeel en iets lagere uitgaven voor sociale bescherming per inactieve. Bekeken
vanuit het oogpunt van beleidsconcurrentie ligt het
voor de hand om de komende periode het accent te
leggen op het bevorderen van de arbeidsparticipatie,
bij voorbeeld door een actief arbeidsmarktbeleid en
het stimuleren van arbeidstijdverkorting.
De berekeningen zijn wel met de nodige onzekerheden omgeven. Het is niet mogelijk om de sociale
zekerheidsuitgaven te corrigeren voor belastingen betaald door uitkeringsgerechtigden. Waarschijnlijk zou
een dergelijke correctie leiden tot een neerwaartse
aanpassing van de cijfers voor Nederland die groter
is dan voor de andere landen. Ook correcties voor institutionele verschillen, zoals de wijze van financiering van (aanvullende) pensioenen en gezondheidszorguitgaven en de mate waarin gebruik wordt
gemaakt van belastinguitgaven (‘tax expenditures’),
kunnen het beeld verstoren. Daarnaast blijven er subjectieve elementen zitten in de keuze welke uitgaven

wel en welke niet in de szq moeten worden meegenomen. Bovendien loopt het statistische materiaal al-

tijd een aantal jaren achter de actualiteit aan. Vooral
in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland is er sprake
van een aanzienlijke groei in de inkomensoverdrachten. Als rekening gehouden wordt met de vertekening van de Oort-operatie, lijken de inkomensoverdrachten in procenten van het bbp in Nederland zich
in de periode 1989-1992 gematigder ontwikkeld te
hebben dan in de andere landen .

Ronald Paping

14. EG, Comparative tables of social security schemes in the
member states of the European Communities (situatie 1 juli

1988), 1989.
15.’Nota sociale zekerheid 1991, hoofdstuk 7.
16. Financiele nota sociale zekerheid 1990, hoofdstuk 11.
17. Commissie van de Europese Gemeenschappen, op. cit,
1992, hoofdstuk 7.
18. D.M. Sluimers, Samenstelling van de collectieve uitgaven, in: J.J.M. Kremers (red.), Inspelen op Europa, Schoon-

hoven, 1993, biz. 61-79.
19. OESO, Economic outlook, december 1992 en D.M. Sluimers. op. cit., biz. 75.

Auteur