■ Leonie Ernst en Bart Wilbrink (MinFin)
Opkomende economieën en lage-inkomenslanden komen op de middellange termijn slechter uit de coronacrisis dan het geval is bij de ontwikkelde landen. Dit blijkt uit de vergelijking van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) tussen de huidige verwachting van het bruto binnenlands product (bbp) voor 2026 en de verwachting van voor de coronacrisis.
Een crisis zorgt voor structurele economische schade als ze leidt tot een aanhoudend bbp-verlies ten opzichte van de trend vóór de crisis. Dit kan komen omdat het economisch potentieel wordt geschaad door een verminderde productiviteit, of door een blijvend verlies van de kapitaalvoorraad en het arbeidsaanbod (hysterese).
Voor de ontwikkelde landen zoals Nederland en de rest van de eurozone voorziet het IMF in den brede nauwelijks tot geen structurele schade (figuur). Voor de VS draagt de langdurige beleidssteun, met een geraamd begrotingstekort van wel vijf procent in 2026, eraan bij dat het bbp in 2026 zelfs ruim drie procent boven het voor de crisis verwachte niveau uitkomt.
Dat de ontwikkelde landen nauwelijks tot geen schade ervaren, komt doordat het arbeidsaanbod en de kapitaalvoorraad in deze landen veelal intact zijn gebleven door het economisch aanpassingsvermogen, en door de omvangrijke overbruggingssteun voor getroffen huishoudens en bedrijven.
De gevolgen voor de opkomende economieën en lage-inkomenslanden zijn daarentegen aanzienlijk groter. Deze landen hadden minder beleidsruimte, en vanwege een grote informele sector een kleiner bereik van de overheidssteun. Ook is het adaptatievermogen kleiner door de ontbrekende digitale infrastructuur. Dit leidt tot meer verlies van menselijk, materieel en immaterieel kapitaal. Tot slot speelt de achterblijvende vaccinatiegraad een rol. Deze leidt tot uitblijvende normalisering van economische activiteit en tot blijvende fundamentele onzekerheid over het verloop van de pandemie – en dus tot minder investeringen.
Auteurs
Categorieën