Ondernemen en besturen
Aute ur(s ):
Hertog, J.A. den (auteur)
Kooten, T. van (auteur)
Den Hertog is verb onden aan het Economisch Instituut CIAV, Universiteit Utrecht. Van Kooten is advocaat bij Gresnigt & Van Kippersluis
advocaten te Utrecht.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4176, pagina 859, 13 november 1998 (datum)
Rubrie k :
Naschrift
Tre fw oord(e n):
economische, orde, landbouw
Dit artikel is een naschrift n.a.v.: R.J. Tazelaar, Koud, lauw en warm saneren, ESB, 13 novenber 1998, blz. 856.
Naar onze mening ontbreekt in het betoog van de heer Tazelaar een theoretisch verantwoorde grondslag voor lauwe en warme
saneringen. De bestuurlijke visie schiet tekort, waardoor de toegepaste instrumenten ineffectief zijn en de runderslachtsector door de
heffingen in een verslechterde concurrentiepositie worden achtergelaten. En dat ‘heeft de sector aan zichzelf te wijten’???
Het productschap koopt productiecapaciteit op omdat ondernemers anders ‘voor een appel en ei’ installaties in gebruik nemen in een
sector die kampt met overcapaciteit. Maar wat is daar mis mee? Kennelijk verwachten ondernemers met zulke investeringen hogere
winsten dan bij alternatieve aanwendingen. De productiecapaciteit wordt ook niet verkregen tegen een prijs die ‘ver onder de reële
waarde ligt’; het staat immers ondernemers vrij een bod te doen op de vrijkomende capaciteit. De prijs is dus niets anders dan de
marktwaarde. Het productschap verwart het aanpassingsproces naar een nieuw evenwicht met een structureel onevenwichtige situatie.
De voorzitter van het productschap verwacht van de (runder)slachtsector ‘volwassenheid’ en ‘onderling vertrouwen’. Dat zijn misschien
aspecten van bestuurlijk handelen in de gremia waarin de voorzitter verkeert, maar het heeft weinig van doen met het economisch
handelen van runderslachterijen in een heftig concurrentieproces. Het nagestreefde proces van fusie en samenwerking wordt ook eerder
vertraagd dan tot stand gebracht door saneringen: pas als het water de ondernemers tot de lippen stijgt, zijn zulke organisatorische
remedies te verwachten. Overigens verbaast het ons dat instemmend wordt gesignaleerd dat de drie grootste varkensslachterijen
beschikken over 70% van de productie en dat het einde van het concentratieproces nog niet in zicht is. Ja, de rendementen gaan
natuurlijk wel omhoog bij prijszetting en kunstmatige productiebeperking. Als het al de bedoeling is om kwaliteitsregelingen te stimuleren
(uit de ons ter beschikking staande stukken blijkt daar overigens niets van) dan zouden de beleidsinspanningen (verordeningen) daarop
gericht moeten zijn, en niet op uitkoop en verschroting van productiecapaciteit.
Waarom is in de runderslachtsector dertig procent meer capaciteit gesaneerd dan aanvankelijk door het productschap beoogd was? Is
dat om indirect toch het effect te bereiken van de verboden productiequotering? En als daardoor de saneringslasten en de heffingen
sterk oplopen, is dat dan ‘Jammer, maar helaas’ voor de sector? Waarom worden installaties duur opgekocht en verschroot als andere
ondernemers ze productief willen aanwenden? Waarom wordt een sanering doorgezet als zij blijkens het artikel alleen geëffectueerd kan
worden onder voorwaarden die haar feitelijk ineffectief maken? Waarom worden inefficiënte ondernemingen beloond met een
uitkoopsom en worden efficiënte ondernemingen jarenlang afgestraft met saneringsheffingen? Waar is deze drang tot saneren toch uit te
verklaren? Vloeit dat voort uit de beschikbaarheid van de pbo-structuur met haar publiekrechtelijke bevoegdheden of is dat, zoals de
voorzitter schrijft, omdat saneren net ondernemen is, wat het ook wel weer leuk maakt? Maar publiekrechtelijke gezagdragers zijn geen
ondernemers, zij stellen niet hun eigen vermogen in de waagschaal, maar dwingen overdrachten af via heffingen. Het betoog van de
voorzitter van de saneringsstichtingen illustreert de risico’s die voortvloeien uit pbo-structuren.
Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)